De Nieuwe Stem. Jaargang 6
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Hans Redeker
| |
[pagina 237]
| |
wing die - evenwijdig aan de roep om de ‘vent’ als een nieuw appèl tot de totale mens vanuit de gedegradeerde figuur van de ‘artiest’ - het artistieke op nieuwe wijze te benaderen zocht via de min of meer existentialistisch getinte philosophische anthropologie als een zoeken naar de mens in zijn unieke éénheid - het artistieke als een bijzondere houding of zelfverwerkelijking ván deze mens. Ten slotte is het de huidige situatie, die de onzekerheid op dit punt bevestigt en manifesteert: een kunst die weifelt tussen algehele verwerping en algehele omarming van het sentiment, een intelligentia die het emotionele in al haar belevingen als een der meest wezenlijke en onmisbare factoren erkent, geneigd de keuze tussen ‘rede’ en ‘gevoel’, ‘geest’ en ‘ziel’ ten gunste van laatstgenoemden te beslissen, en die niettemin met een even hevige achterdocht jegens elk sentiment geladen is. Het is op dit moment, nu uitersten tegenover elkaar staan, dat het probleem van het gevoel en zijn waarde in een nieuwe phase is getreden en de uiteindelijk anthropologische vraag naar wezen en modificaties van het emotionele een betekenis krijgt, die ook zin en toekomst van de kunst ten nauwste raakt. Het kenmerkende van de huidige artistieke situatie als een ‘crisis van het kunstenaarschap’, waarbij zin en plaats van kunst en kunstenaar binnen het leven zélf problematisch geworden is en eerst vanuit dit leven als horizon bepaald kan worden, zulks in tegenstelling tot de tijd der ‘ismen’ als een ‘crisis van de kunst’, waarbij slechts een internartistiek zoeken in het spel was maar de waarde der kunst zelf nog buiten twijfel stond - dit kenmerk met zijn zijlicht op de rol der hedendaagse anthropologie bepaalt ook de wijze, waarop het emotionele voor ons tot probleem wordt: een tijd als de onze, voor welke zelfs het bestaansrecht van de kunst een vraag is, zal op enige wijze in het reine moeten komen omtrent wezen en waarde van deze activiteit en haar gevoeligheid, en dat is ook en allereerst omtrent de gevoeligheid als zodanig, vervolgens omtrent de specifiek artistieke, ‘openbarende’ gevoeligheid, in tegenstelling tot ‘deficiente modi’ zoals sentimentaliteit en sensualiteit enerzijds, ongevoeligheid of gevoelloosheid anderzijds. Het vragen, dat het emotionele in het vizier neemt in heel de breedheid van dit gebied [slechts te onderscheiden van het oneigenlijke ‘voelen’ van lichamelijke en lichamelijk localiseerbare gewaarwordingen als pijn, jeuk, warmte of het ‘voelen’ door middel van de tastzin] leidt allereerst tot een overwinning van het begrip ‘gevoel’ als van een afzonderlijke isoleerbare waarde naast andere ‘elementen’ van het bewustzijn, en ten bate van het meer oorspronkelijk ervaarbare der ‘beleving’. Wat met het emotionele immers bedoeld wordt, en waarom het gaat bij alle theorieën die het vóór het leven tegen de ‘geest’ of de ratio opnemen, laat zich niet abstraheren van de andere ‘inhoudelijke’ componenten van een | |
[pagina 238]
| |
concrete beleving, noch is het op enig bewustzijnsmoment geheel afwezig. Integendeel, dit emotionele bestrijkt in wezen het gehele bewustzijnsveld en vormt daarvan op elk moment, en met een eigen verloop in de tijd, een onafscheidbaar bestanddeel. Want ook het nuchtere en verstandelijke, het dorre, droge en ongevoelige zijn zelf niet meer dan modi van het emotionele; ook zij kleuren de desbetreffende beleving met een bepaalde, zij het ook negatief-gewaardeerde kleur. Het zijn de ‘deficiente modi’ die mede tot het emotionele behoren, en ‘gevoel’, meer dan een ‘bestanddeel’ der beleving, is slechts deze zelfde beleving, gezien naar het aspect van haar emotionele kleuring, zij het in de volledigheid van een stemming, welke als het ware de gehele persoon doortrekt, zij het als het ‘botsen van verschillende gevoelens’. En zelfs deze ‘gevoelens’ - vrees, wrevel, verveling, smart of onbehaaglijkheid - elk met een eigen ‘gevoelsbeeld’, laten zich niet karakteriseren en beleven zonder een daarbijbehorende, ondanks alle wisselingen terugkerende situatie. Maar bestaat het gevoel niet anders dan als de volheid der beleving zelf - die zelf slechts ‘bestaat’ op de eigen zijns-wijze van het menselijk bewustzijn en binnen de eenheid der temporele structuur van het menselijk zijn - en bestaat geen beleving, en dus geen ‘bewustzijn’ zonder enige gevoelskleuring, dan houdt daarmee de vraag pro of contra het gevoel op, of het moest al een absurde strijd pro of contra het bewust beleven zijn. De voorstanders ener koel-zakelijke luciditeit zowel als de profeten van het emotionele hebben één zelfde beleven op het oog, dat zich evenwel differentieert in een vloeiend skala van mogelijkheden: wijzen van beleving, houdingen van de mens tegenover de wereld waarin hij zich bevindt, variërende van het gepassionneerde tot het nuchtere, van het sentimentele tot het ongevoelige, van het hartstochtelijke tot het koele, van het troebele tot het heldere. Het is binnen deze ruimte van het menselijk ‘in de wereld zijn’ dat opnieuw zin en wezen van zoiets als ‘gevoeligheid’ gevonden zal moeten worden. En het zijn juist vervalsmogelijkheden als sentimentaliteit en sensualiteit, ongevoeligheid of gebrek aan warmte die de phaenomenen leveren, via welke de weg tot zoiets als een ‘juiste beleving’ gevonden kan worden. Wij zijn op het gebied der philosophische anthropologie, met de invloeden van een Heidegger of een Binswanger op dit punt, met een Emil Staiger en zijn ‘Grundbegriffe der Poetik’ en een Lavelle, wiens kortgeleden verschenen ‘Les puissances du moi’ een der weinige consequente behandelingen van het emotionele bevat. | |
Sentimentaliteit en SleurHet gevoelige heeft met het zintuigelijke dit gemeen, dat daarin algemeen de mens in zijn lijdelijkheid gezien wordt, als tegenpool van een de | |
[pagina 239]
| |
wereld vanuit eigen mogelijkheden, belangen of denkvormen vormende en tot spreken brengende spontaneïteit. In het emotionele zijn wij de bewogene en geraakte, de ontvangende en vervoerde, in onze sensibiliteit staan wij open voor een wereld, die in de wijze waarop zij ons in de concrete situatie in ons leven raakt en ‘stemt’, eerst waarlijk haar werkelijkheid doet voelen. Het is in deze zin, dat belangrijke hedendaagse stromingen het gevoel schuiven naar de plaats die het zintuigelijke bezet hield eer het begrip der ‘gewaarwording’ in ongenade gevallen en de spontaneïteit ook van het aanschouwelijke erkend was: de instantie der receptiviteit, eerste en meest directe manifestatie der werkelijkheid. Het is de wereld waarop wij ons bevinden, die zich aankondigt in ‘hoe wij ons bevinden’, in de zône der ‘Befindlichkeit’ van Heidegger, die als zône van het emotionele tegelijk de hoge plaats van het artistieke als het in ware zin ‘openbarende’ bepaalt. Evenwel, de meest extreme wijze waarop de mens zich emotioneel overgeeft aan het hem omringende en op hem toekomende, is tegelijk een duidelijk negatief grensgeval van het gevoelige: het is de sentimentaliteit. En het zijn de grenzen van het sentimentele, die de interne dialectiek van het emotionele en de beleving op gang brengen. Het sentimentele, immers, is in eerste instantie een te veel, een over-gevoeligheid. Maar het is tegelijk een te kort. Want de mens die zich in het duister van een cinema traanslikkend laat beetnemen door de glycerine-effecten der Hollywoodse producers, en dit zelf als sentimentaliteit ondervindt, wéét van deze aanslag op zijn gevoel en capituleert niettemin, en ervaart deze capitulatie als een manco van zijn persoonlijkheid. Maar ook het normale geval, waarbij dit bewustzijn niet expliciet aanwezig behoeft te zijn, toont in zijn manifestaties eenzelfde inbreuk op de persoonlijkheid, die tegelijk ook het wezen en waarde der beleving als ‘emotie’ raakt. De uitbarstingen der sentimentaliteit zijn namelijk ‘hevig’ en staan hoog op de ladder der emotionele quantiteit aangestreept. Zij zijn evenwel tegelijk de meest vluchtige, zoals de ongemeen snelle wijze demonstreert, waarop de stortvloed van bioscooptranen wordt omgezet in de meest ongestoorde en gezapige alledaagsheid, terwijl de ‘ontroeringen der kunst’, minder traanverwekkend, zelfs vaak van een koele, ijle stemming, tevens van een duurzamer, de mens in zijn verder leven rakende werking zijn. Het sentimentele ‘ontsnapt’ niet slechts aan de persoonlijkheid, het gaat daaraan ook op eigen manier ‘voorbij’. Maar ook deze vluchtige ‘hevigheid’ zelf bezit een belevingskarakter, waarin deze vluchtigheid als het ware is gefundeerd. De ontroering van het sentimentele werkt namelijk als een effect, waarvoor de geest, vertroebelend, capituleert en hetwelk vervolgens lichamelijk wordt opgevangen en verwerkt. Of met andere woorden: de ‘heftigheid’ van de | |
[pagina 240]
| |
sentimentele ontlading uit zich vóór alles naar buiten in onbeheerste physiognomische ontladingen, die zich naar binnen toe manifesteren als gelijkelijke vertroebelingen van de belevingsinhoud, die niet de belevingsintensiteit vermeerderen, integendeel, de tendenz bezitten, deze op te lossen in het volledig ongearticuleerde van een geestelijke en lichamelijke kortsluiting. Het zijn, aldus, ‘lachen en huilen’, naast andere motorische reacties als grensgevallen, capitulaties van de persoon, in de zin van Plessner's bekende studie, die, zelf ten aanzien van iedere waardering neutraal [niet elk huilen is immers sentimenteel], toch de grenzen van het sentimentele aangeven. Het ‘sentimentele’ is slechts in betrekkelijke mate een ‘sterk’ gevoel. De categorie der quantiteit faalt hier. Het heeft zelfs de tendenz, zichzelf op te lossen als belevingsqualiteit en om te zetten in een puur lichamelijke reactie, als een golfslag die de mens in de psychische ruimte overspoelt, om hem via het lichamelijke weer te verlaten. Aldus vertoont zich het sentimentele als een rayon van het emotionele, waarin de volle persoonlijkheid op bepaalde wijze buiten spel blijft en tegelijk de wereld in haar wezenlijkheid gemist wordt. De openbarende functie van het gevoel faalt hier evenredig aan de mate, waarin de ‘schok’ van buiten af zich niet als een geestelijke beweging voortzet, maar wordt afgereageerd als capitulatie en vlucht der persoonlijkheid in het lichamelijke. Tegelijk daarmee én met de valsheid verkrijgt het sentimentele een kenmerkend automatische en stereotype afloop, die het gemakkelijker in de termen van een traditionele psychologie en een determinerende beschouwingswijze laat vatten. Het ‘zuivere sentiment’ laat zich immers met het prikkel-reactie-schema niet vatten, omdat het zich niet kunstmatig laat opwekken, anders dan door de evocatie van het artistieke en visionnaire. Het kritiekloos openstaan van het sentimentele levert zich evenwel aan de objectszijde over aan elke ‘prikkel’ die aan de subjectszijde de automatische afloop der motorische reactie ten gevolge heeft. Het is blind voor de wereld en het oneigenlijke en even blind als beleving, het gehoorzaamt automatisch en onpersoonlijk, en dat is aan wetten, aan de simpele psychologische ‘trucs’ die Hollywood zonder falen toepast, de wetten van het effect. Zo toont zich het sentimentele op diverse wijzen als een grensgeval, als het oneigenlijke gevoel dat ook aan de objectieve zijde slechts op een schijn berust, en dat als het oneigenlijke gevoel niet slechts de persoon, maar ook de beleving zelf afbreekt in het onbewuste van een slechts physieke weerklank.
Gevoeligheid kan aan zichzelf te gronde gaan, aldus de les der sentimentaliteit. Het in schijn meer heftige blijkt hier in wezen de emotionele intensiteit der beleving aan te tasten, in de zelfde mate als mét het ‘over- | |
[pagina 241]
| |
weldigende’, meeslepende en onbeheerste ook de lichamelijke component - huilen, snikken, gieren, lachen - naar voren treedt. En mét de vervals-phaenomenen der sentimentaliteit zijn het kortsluitingsaffecten als paniek, bezetenheid, extase en slappe lach - situaties waarop de persoon geen ander antwoord weet dan áls persoon uit de situatie te eclipseren - die de grens aankondigen, waarop een summum aan affectiviteit tegelijk de belevingsintensiteit tot op het nulpunt, het bewusteloze, doet dalen. ‘Het gevoel’ als een de beleving totaal vullende qualiteit en als zuivere passiviteit, zou tegelijk het einde van iedere emotie, zou de zuivere bewusteloosheid betekenen. Emotionaliteit in ware zin, als intensiteit en volheid van beleven, vooronderstelt integendeel juist een distantie van deze pool, en daarmee het optreden van een tegenspeler, een antwoord aan de wereld vanuit de persoon zelf, een offeren van het mateloos affectieve om eerst tot ware gevoeligheid te komen. De waardering van het gevoel en van de zône der ‘Befindlichkeit’ kan aldus nimmer doelen op een afzonderlijk gebied van affectiviteit, zonder dit te verbreden tot een ‘gevoeligheid’ als een wijze van vervuld beleven, waarvan de ‘intensiteit’ slechts het teken is van het feit, dat daarin de wereld op meest wezenlijke wijze tot spreken gebracht, ‘doorleefd’ is, een gevoeligheid waarin de persoon de situatie beantwoordt en beheerst in plaats van daaruit te eclipseren en waarin ook de afbraak in het lichamelijke voor een meer geestelijke spanning wijkt. Hier krijgt de ‘stilte’ van het ware sentiment zijn rechtvaardiging tegenover de uitbundigheid van een valse of goedkope emotionaliteit. Het gevoel als een belevingsqualiteit, die wij in de phaenomenen van paniek of sentimentaliteit aan een uiterste van affectiviteit zagen verdwijnen, bezit evenwel een tweede grens aan de andere zijde, waar men gewend is het ‘verstand’ als tegenspeler van het gevoel te plaatsen. Maar wanneer de grenzen van het emotionele tegelijk de grenzen van het bewust beleven zijn, waarbinnen ook alle vormen van ‘verstandelijk ervaren en denken’ nog hun eigen gevoelskleur behouden, laat zich een dergelijk ‘verstand’ als grens nog in genen dele aanwijzen. Dan kan het slechts om een wijze van in-de-wereld-zijn gaan, waarbij de mens deze wereld ‘leeft’, zonder haar te be-leven en waarbij het gehele belevings-element tot het nulpunt is gedaald, evenwel op andere wijze dan in de paniek. Een dergelijke grens levert ons de ‘sleur’. Want terwijl de paniek immers het absoluut échec van de persoonlijke beantwoording ener situatie betekent, is de sleur het tegendeel: de volkomen vertrouwde, machinale omgang met de dingen der wereld. En terwijl in het emotionele de wereld eerst tot ons begint te spreken, kleur krijgt en aldus onze momenten ‘laadt’ met de qualiteiten van een waarlijke beleving, zakt in de sleur juist deze zelfde wereld tot een egale, kleurloze en betekenisloze spheer in-een, waarin | |
[pagina 242]
| |
niets gebeurt, waarin zelfs niet eens van verveling gesproken mag worden, voor zover deze nog een gevoelsphaenomeen en een beleving van het monotone is, en waarbij de wereld waarin wij handelen alle bewuste inhoud verliest en zelfs als ‘wereld’ verdwijnt in de zelfde mate waarin onze aanpassing aan deze wereld geslaagd is. De bewusteloosheid van de sleur is de andere zijde van wat ook in het menselijke een ‘geslaagde aanpassing’ genoemd kon worden. De wereld verbleekt als horizon en de dingen gaan op in de dagelijkse handelingen die wij ermee verrichten, in dit halflicht, waarin wij de dingen ‘op hun beloop laten’, en waarin ons niets gebeuren kan. En hier stuiten wij op een der meest actuele duidingen van het emotionele. Door het medium van het gevoel spreekt tot ons de wereld, maar zij doet dit slechts voorzover er een gaping tussen ons en de wereld optreedt, voor zover zij ons ontsnapt en het ‘gevoel’ is juist deze wereld voor zover zij ons ontsnapt. Daarin schuilt de vruchtbaarheid, het creatieve en onbepaalde van het gevoel, het bevrijdende, onzekere, grondeloze en zwevende dat in elke emotionaliteit aanwezig is, de ‘schok’ in ons bestaan, variërende van beklemming tot ontroering, van vervoering tot bevreemding. Het is een zweven tussen beide spheren, ik en wereld, waaraan beide gelijkelijk deel hebben, en dat als het ware als een nog niet door het scheidend bewustzijn gedeelde éénheid tussen beide opstijgt, noch ‘subjectief’, noch ‘objectief’. Het is de bron van iedere ‘ontdekking’ en is met al het nieuwe onverbrekelijk verbonden, zoals ook een leven dat de belevingsintensiteit wakker houdt, op elk moment de wereld als wonder en als voor het eerst beleeft. Het is de beleving als belevenis en ‘gebeuren’. Het is het unieke, ver van iedere abstractie, de zin van het woord intuïtie, vertaald in termen van het leven zelf. Tegenover deze gevoeligheid, als het genezende en bevrijdende, zij het ook op de basis van een échec, waarin ons de grond onder de voeten wordt weggeslagen, is het de sleur, die ons voor de wereld sluit en mét de belevingsintensiteit van ons bewustzijn ook het vrije openstaan voor mogelijkheden en wegen uit ons wegneemt. In de sleur ontgaat ons de wereld, evenzeer maar op andere gronden dan zoals zij ons in de paniek ontgaat: zij ontgaat ons voor zover zij ten allen tijde méér is dan het bekende en méér dan slechts speelveld van onze handelingen. En zoals het oneindige der wereld onze dagelijkse ervaring als een nimbus omgeeft, zo zweeft ook het emotionele als een nimbus om ons ervaren, des te minder naar mate wij ons verliezen in het automatisme van het bekende en beheerste van de sleur - een automatisme dat als een tweede uiterste de zône der beleving begrenst, het slechts ‘lichamelijke’ accentueert en een zône van ‘bepaalbaarheid’ constitueert - en evenzeer als een tweede aanslag op de persoon, capitulatie der menselijke vrijheid’. | |
[pagina 243]
| |
Beleving als emotie en intuïtieWij vonden sleur en paniek als twee grensgevallen van het beleven, manifestaties van twee uitersten waarbuiten mét het beleven ook de gevoelsintensiteit te loor gaat, en waarbinnen het eerst zin heeft van ‘gevoel’, ‘stemming’ of ‘emotie’ te spreken. Twee uitersten, want terwijl in de sleur de beleving te gronde gaat aan een volslagen aanpassing waarbij het wakend bewustzijn gemist kan worden, gaat aan het andere einde de beleving te loor door een échec, een capitulatie van de persoon voor de eisen der situatie, hetzij als in de sentimentaliteit door een ondernormale qualiteit van deze persoonlijkheid zelf, hetzij, als in paniek of doodsangst, door een bovennormale aanslag vanuit de werkelijkheid zelf. Tegelijk wordt een polariteit zichtbaar, van waaruit begrippen als receptiviteit, gevoeligheid, Befindlichkeit en theorieën als van het échec en de desadaptatie als het vruchtbare en openbarende een beslissende complicatie ondergaan. Gevoel is slechts als beleving en ‘bewustzijn’ is slechts als beleving. En zoals de kenmerken van het bewuste - intentionaliteit en inhoudelijke bepaaldheid - meespelen om een affectie tot gevoel te maken, zo behoort een zekere gevoelskleur tot de essentialia van een waarlijk bewustzijn. Maar werd ook maar iets gewonnen? Een polariteit werd gesteld, waaruit de mogelijkheid van een ‘juist midden’, van een beleving opkwam, waarin beide zijden aanwezig zijn en tegelijk de hoogste zin van wat met ‘bewustzijn’ en met ‘gevoel’ bedoeld wordt, verwerkelijkt is. Maar welke is uiteindelijk de ‘waarde’ van het gevoel als een bestanddeel van het bewustzijn? Welke is de ‘functie’ van het gevoel? En welke is deze ‘polariteit’? Hier schijnen onze voorbeelden ons in de steek te laten, want terwijl het normaal besef verstand en gevoel tegenover elkaar stelt als uitersten van spontaneïteit en receptiviteit, van vorm en indruk, van beheersing en bewogenheid en terwijl tegenover het ‘overgevoelige’ en de kunstenaar het verstandelijke en de koele theoreticus als antipoden verschijnen, en terwijl ook het gerichte en explicite van wat normaal als bewustzijn geldt een tegenpool vormt tegenover het ongerichte en ongevormde van het gevoelsleven, verscheen hier de ‘sleur’ als tegenpool van een uiterste, aan zichzelf te gronde gaande affectiviteit. En niets schijnt verder van het verstand, immers instantie van het kennend en onderscheidend bewustzijn, af te liggen dan juist het phaenomeen van de sleur, waarin met het bewustzijn ook het eigenlijk denken, en zeker het creatieve, verdwijnt. En toch is de samenhang tussen ‘sleur’ en wat in traditionele zin ‘verstand’ heet nauwer dan ogenschijnlijk het geval is. Sleur immers is de verschijningsvorm van een geslaagde aanpassing, waarin de wereld geen | |
[pagina 244]
| |
wonderen en verrassingen vertoont, waaruit het ‘gebeuren’ verdwenen is en waarbij alles ‘als vanzelf’ gaat. En de voorwaarden tot de mogelijkheid van zoiets als sleur zijn herhaalbaarheid, stabiliteit en algemeenheid. De wereld van de sleur is de tegenpool van het unieke en onvoorziene, de tegenpool ook van het onvergelijkbare. De sleur berust op identiteit van ‘elementen’ en ‘situaties’, waarmee wordt omgegaan en waarin wordt gehandeld, en draagt de isolatie van deze elementen ook in het schrale, punctueel-gerichte ‘bewustzijn’ van de sleur, waarin alles wat ‘horizon’ is verdwijnt, met zich mee. Zo is de wereld van de sleur een wereld die niet meer is dan de ‘elementen’ van het sleurleven, een ‘dichte’ wereld, zonder horizon en zonder wonder, zonder oneindigheid en tegelijk zonder het onherhaalbare van het waarlijk ‘ogenblik’ als ‘Kairos’. Het is een wereld van louter instrumentaliteit, waarvan de ‘waarheid’ ten slotte in de automatische handeling op kan gaan, zonder noodzaak van beleving. En wat zijn deze kenmerken ten slotte anders, dan juist ‘toepassingen’, verwezenlijkingen in het menselijk leven van datgene, waarop ‘verstand’ ten allen tijde doelt? In het kader der Westerse traditie werd ‘verstand’ - te onderscheiden van een hogere rede als in idealistische zin - het specifiek ‘onderscheidende’, verbonden met de intentionaliteit van het thetisch bewustzijn: een geestelijke activiteit, er op gericht, de wereld uit-een te leggen in haar gelijkblijvende, isoleerbare elementen, om vervolgens tussen deze constante grootheden de evenzeer constante relaties op te sporen. Algemene geldigheid op grond van een herhaalbaarheid die zelf weer in de identiteit der ‘situatie’ en haar elementen geworteld is, vormt het doel van deze geestelijke activiteit, welke uiteindelijk ook eerst haar doel bereikt in een toepassing, een beheersing der ‘natuur’ op grond van haar wetmatigheid, in een herhaling, mogelijk gemaakt door de stichting van herhaalbaarheden - een herhaling die uiteindelijk niet meer is dan de ‘techniek’ in practijk gebracht. Maar tegelijk daarmee ondergaat ook de belevingswereld een beslissende wijziging: het verstand lost de wereld op in ‘algemeenheden’: de te onderscheiden constantes en identiteiten, maar lost tegelijk daarmee ‘de’ wereld op. De wereld is niet meer dan wat zich onderscheiden en bepalen laat; de intentie, gericht op ‘iets’, werkt tegelijk aan het vast-stellen van dit iets tot een constante grootheid en aan het isoleren daarvan uit de totaliteit van de wereld. Wat overblijft is een wereld zonder wonder en zonder verrassing, zonder vreemdheid en zonder ‘gebeuren’, zonder eenheid en zonder horizon en uiteengedeeld in de elementen van haar berekenbaarheid en hanteerbaarheid. Maar wat is de beleving van een wereld, welke slechts uit ‘algemeenheden’ bestaat? Wij zagen dat elk bewustzijn noodzakelijk een gevoelselement vertoont. Waar gevoel evenwel de manifestatie van een ontbrekende aanpassing is, van een gaping tussen het ik en de wereld, en tegelijk daarmee | |
[pagina 245]
| |
ook het element van ‘wonder’, van ‘vreemdheid’, van ‘onzekerheid’ en van ‘gebeuren’ invoert, betekent dit, dat geen bewustzijn van algemeenheden mogelijk is, anders dan in de modificatie van een beleving, waarin de elementen van het algemene én van het unieke op enige wijze verbonden zijn. Het is daarom, dat de normale verschijning van de ‘verstandsmens’, op zichzelf nog allerminst een ‘creatief’ denker, in de schraalheid van zijn beleving de overgang naar de sleur in zich draagt. Want juist zijn verstandelijkheid bestaat daarin, alle ervaring vanuit het algemene en reeds ‘bekende’ te ervaren, de wereld van haar totaliteitsaspect te ontdoen en het onbekende tot het bekende te herleiden, op te lossen in de elementen van hanteer-, d.i. beheersbaarheid. Voor hem bestaat geen wonder en geen gebeuren, omdat er ‘niets nieuws’ is. Zijn geestelijke armoede en blindheid - niet te verwarren met de luciditeit die ook en juist het intens beleven bezit - kondigen reeds de sleur aan, waaraan hij ongemerkt vervalt: de wereld, opgelost in het gelijkblijvende, wordt tot het kleurloos speelveld van een leven als herhaling, een herhaling, die de beleving niet meer kent en niet meer van node heeft, om over te gaan in de automatische toepassing van tot handeling geworden formules. Het moment - instantie van de ware ‘beleving’ met het karakter van ‘gebeuren’ - verliest zijn zin en verdwijnt, en daarmee ook de beleving zelf.
De zin van ‘bewustzijn’ realiseert zich slechts in de beleving, welke als andere noodzakelijke component ook het emotionele bevat. Maar het bleek aldus één en het zelfde, te zeggen, dat het intentionele van het menselijk bewustzijn met de daarbij aan de objectieve zijde behorende bepaalbaarheden en identiteiten als eigenlijke ‘bewustzijnsinhouden’ op moeten gaan in een alsnog ongenoemde eenheid, om tot ‘bewustzijn’ te komen en dat ‘verstand’ als instantie van begrip en algemene bepaalbaarheid ook eenzelfde begrenzing ondergaat, terwijl juist een ontsnappende zône van ‘onbepaalbaarheid’ met de elementen van ‘vreemdheid’, ‘échec’, ongerichte gevoeligheid en ‘gebeuren’ het ontbrekende aangeeft, dat beleving eerst tot beleving maakt. Maar welke eenheid en wélk ontsnappende? En hier komt als tweede aspect van de ‘beleving’ naast emotie de ‘intuïtie’ naar voren en tegelijk daarmee een rechtvaardiging vanuit dit gezichtspunt van wat reeds lang in de ‘mystiek’ een extreme tegenpool tegenover de westerse rationaliteit was gaan vormen, maar wat ook tot het wezen van de kunst werd gerekend en wat volledig actueel werd in de crisis van het westers bewustzijn, sinds het idealisme en tot in phaenomenologie en existentialisme: het beleven van de wereld als Totaliteit en de ervaring van de wereld vanuit deze totaliteit als het ene dat als horizon achter ieder intentioneel bewustzijn aanwezig is en dit eerst mogelijk | |
[pagina 246]
| |
maakt en waarin al het onderscheidene, ‘opgeheven’ of ‘overwonnen’ toch aanwezig blijft, een eenheid welke aldus slechts in een ‘visie’ of ‘intuïtie’ op meest volledige wijze beleefd en benaderd kan worden. Tot dusverre trad het intuïtieve in een vage veelheid van aspecten op. Enerzijds speelde het zijn rol in koel-intellectuele tegenstelling van begrip en beeld, van rede en aanschouwing, en kreeg het het karakter van de meer als toestand en in rust gedachte beslotenheid van het ‘beeld’ dat men op een moment bezit, zulks in tegenstelling tot de voortdrijvende, rusteloze en iedere beslotenheid opheffende activiteit van de rede, anderzijds kwam bij vele denkers, vooral in verzet tegen de begrensde verstandelijkheid van dit westen, een intuïtief weten en ervaren tegenover een rationele kennis te staan, terwijl het ook ten nauwste met het ‘irrationele’ van het artistieke verbonden werd gedacht. Maar welke zijn de kenmerken reeds, wanneer wij de intuïtie in de betekenis van ‘beeld’ en ‘visie’ nemen? Een beslotenheid verschijnt op het eerste oog, de totaliteit van een beeld, waarvan het geheel meer is dan de delen, voor zover het niet geheel van daaruit expliceerbaar is, maar als totaal, als éénheid moet worden ‘aanschouwd’. Deze niet-expliceerbaarheid doelt evenwel weer op het feit, dat het ‘algemene’ hier in het ‘bijzondere’ verschijnt, dat de visie een unieke, ‘individuele’ inhoud heeft, waarin tegelijk toch meer dan een ‘toevalligheid’ gezegd wordt. Een visie geeft het algemene en het totale maar via het medium van het bijzondere, en treedt zij dan ook als een beslotenheid op - ‘een kunstwerk’ - zij wijst tegelijk buiten zichzelf uit, én voor zover zij de algemene identiteiten opheft in iets dat méér is dan een samenvoeging daarvan én voorzover zij in het bijzondere weer uitwijst naar het algemene. Een ‘visie’ in deze zin voldoet aan de eisen, door elke ontwikkelde mystiek gesteld: door het verstand heen naar een overwinning van dit verstand te streven - zij is tegelijk in haar beslotenheid geen afgeslotenheid, maar transcendeert a.h.w. zichzelf, wijst bovenzichzelf uit en noopt tot een verdergaan. In zoverre bergt ook iedere ‘visie’ een onbepaaldheid, een ruimte in zich, juist naar mate zij niet in algemene bepaaldheden opgaat, boven zichzelf uitwijst en slechts ‘aanschouwd’ kan worden, een onbepaaldheid als spanning tussen ‘Geheel’ en ‘Deel’ - en omdat juist het ‘Geheel’, slechts vanuit de ‘delen’, de onderscheidingen, te beleven, het essentieel geopende, grenzenloze in iedere visie vormt. En al deze kenmerken komen met name in de ‘artistieke visie’, meest bekende vorm in de huidige werkelijkheid, naar voren. De kunst brengt immers het absolute en algemene in het bijzondere tot spreken; het openbaart het ‘Zijn’ in de vorm van een visie, die als zodanig ‘critiekloos’ beleefd wordt en opgeroepen via het medium der artistieke, evocatieve expressie, maar die tegelijk haar ‘onbepaaldheid’ daarin manifesteert, | |
[pagina 247]
| |
dat elk kunstwerk ten allen tijde voor een menigvuldigheid van duidingen open blijft, dat het, helder en grenzenloos toegankelijk, tegelijk de ondoorzichtigheid bewaart, welke telkens opnieuw tot een interpretatie en positiekiezen noopt en telkens opnieuw een andere ‘afspiegeling van het geheim’ aan de belevende prijs geeft. De beslotenheid der intuïtie is iets anders dan de bepaaldheid van een begrip en tegenover deze bepaaldheid juist het onbepaalde en ontsnappende, dat vrij maakt en oproept, de mens wekkende uit de grenzen van zijn ‘zekerheden’ en de wereld opnieuw als wonder doorgevende aan de verwondering, waaruit zoiets als een denkende voortgang, philosophisch én wetenschappelijk, eerst mogelijk wordt. De intuïtie is derhalve niet de tegenstelling tot de ‘geest in actie’, maar als intuïtieve ervaring de enige wijze waarop geestelijke ‘creativiteit’ mogelijk wordt, zelf als ‘beleving’, de instantie waarin zich deze voortgang reeds aankondigt - het zwangere moment - wortel van iedere ‘vrijheid’, draaipunt van iedere dialectiek, als interne productieve negatie - negatie, evenwel niet op grond van een stellen van de gegeven realiteit tegen een achtergrond van het ‘Niets’ maar juist tegen de achtergrond van het ‘AL’, als de horizon waartegen elke ‘bepaaldheid’ haar begrensdheid en ontoereikendheid aftekent. Bezien wij dan ten slotte deze vluchtig geschetste kenmerken van het intuïtieve en ‘visionnaire’ - niet als een vlucht voor het verstand, maar als een waarlijke overwinning dóór het verstandelijke heen - van een intuïtie welke de ‘werkelijkheid’ geeft tegen de achtergrond van het ‘Al’ en dit ‘absolute’ in het betrekkelijke laat doorklinken, dan blijkt tegelijk waarom iedere intuïtie noodzakelijkerwijze het emotionele in zich sluit en waarom de betekenis zowel van ‘emotie’ als van ‘intuïtie’ vervuld wordt in de eenheid der ‘beleving’, en van bewustzijn tevens. Het intuïtieve is een noodzakelijke component van het bewustzijn en schept eerst het medium van ‘onbepaaldheid’ waarin de zin van het ‘clare et distincte’ als bewustzijnsideaal vervuld kan worden. Het is tegelijk de bron van waaruit het menselijk kennen en ervaren via de ontkenning en de twijfel voorwaarts drijft - een ontkenning evenwel welke, hoezeer ook mét Sartre en Hegel in de mens en zijn rede als nee-zegger en als het negatieve gefundeerd gedacht, toch uiteindelijk een ontkenning van de bepaaldheden en hun begrenzingen vanúit het ‘Al’, de ontsnappende, volle totaliteit van het zijn is. De intuitie wordt aldus de instantie, waarin de mens op meest volle wijze ervaart en beleeft en tegelijk de wereld beleeft in haar dubbelaspect: als totaliteit en als collectiviteit, als wonder en als bepaalbaarheid, en met een gerichtheid die tegelijk op het geheel en op de ‘delen’ is gericht. Maar dit intuïtieve is derhalve tegelijk de afstand tussen de zône van algemeenheid en begrip én de wereld als ‘Al’ en voor zover ontsnappend, en de ‘onbepaaldheid’ | |
[pagina 248]
| |
en ‘ongefundeerdheid’, deze ruimte aan iedere visie eigen, is er de uitdrukking van. En het is deze afstand, die het intuïtieve met het emotionele verbindt. In de vervulde intuïtie, welke ‘door het verstand is heengegaan’ is het bewustzijn tot hoogste potentie gestegen, is de mens op meest volle wijze geopend naar de wereld, en is dit open-staan tot een beleving geworden, waartoe ook het emotionele met de aspecten ‘bezieldheid’, ‘doorleefdheid’ en ‘gebeurtenis’ behoort, en waarin tegelijk dit emotionele zijn hoogste vervulling vindt. Want de ‘overwinning op het verstand’ in de intuïtieve visie is tevens de gaping, het ‘échec’, het ontsnappende dat de grond van het emotionele vormde. En zoals de ‘emotie’ inhoud en waarlijke belevingsintensiteit mist, tenzij gelouterd tot intuïtie en verbonden met de ‘inhoudelijke’ elementen die daartoe behoren, zo mist ook het ‘bewustzijn’ eigenlijke belevingsqualiteit én vruchtbaarheid, tenzij in de eenheid van intuïtie en emotie, waarin het ‘tijdeloze’ in het momentele, het ‘algemene’ in het ‘bijzondere’ zichtbaar wordt en als ‘gebeurtenis’ doorleefd. Idealiter gezien doelen ‘bewustzijn’, ‘emotie’, ‘beleving’ en ‘intuïtie’ op één en hetzelfde, waarin de hoogstmogelijke vervulling van de ‘menselijke geest’ gezien kan worden.
Aldus werd het probleem van de waarde van het gevoel beslist ten gunste van het emotionele, evenwel in de vorm van een sensitiviteit als meest waarlijke en volle wereldbeleving, waaruit ook eerst weer een vol-menselijk handelen ontspringt. Hier bleek allereerst de noodzaak, dat elke kunst als evocatieve expressie van een ‘artistieke visie’ met gevoelswaarden geladen is, in de zelfde mate als deze visie onbepaald en ongegrond, d.i. onberedeneerbaar is - een emotionaliteit en een ‘onbepaaldheid’ die evenwel op geen enkele wijze met de eigen ‘helderheid’ en ‘beslotenheid’ van het artistieke in strijd zijn. In tegendeel, vervalsverschijnselen als ‘sensatie’, sentimentaliteit, effect-oftewel Kitsch-kunst, prikkelkunst en sensualiteit zijn evenvele afbraken van wat met ‘gevoel’ oorspronkelijk en in wezen bedoeld wordt: een intensiteit, waarin de mens een summum aan helderheid en onderscheiding op grond van het ‘reeds bekende’ te verenigen tracht met een summum aan vrij en onbevooroordeeld open staan in een midden tussen zich beheersen en zich verliezen, tussen dogmatische interpretatie van de wereld welke deze wereld in feite afsluit en een evenzeer verblind capituleren vóór deze wereld, tussen het vormende en het vormeloze, het onderscheidend gericht zijn en het standpuntloos wegzweven in het ‘gevoel’ dat overal en nergens is, tussen ‘rede’ en ‘sentiment’. En hier wordt ten slotte deze ‘gevoeligheid’ tot een qualiteit van het leven in meest brede zin. Het zijn qualiteiten als ‘tact’, fijngevoeligheid, tederheid, waarin het sensitieve en emotionele tot een tegenspeler van het | |
[pagina 249]
| |
rationele wordt om tot het vol-menselijke te doen geraken. Het verstand met zijn eenzijdige voorkeur voor het gefundeerde en bepaalde is tegelijk de wortel van het geborneerde, dogmatische, onmenselijk-rigoureuze, van het hyper-principiële, onverzettelijke en onverdraagzame als even vele vormen van blindheid en van gebrek aan menselijkheid. Daartegenover staan vormen als tact en fijngevoeligheid als modi van aanvoelen en reageren, die een zekere mate van ‘grondeloosheid’ en onverklaarbaarheid in zich dragen, maar die in de zelfde mate de mens eerst losmaken uit zijn eigen begrenzingen en openen naar de ander en het andere, naar de subtiliteit van situaties en het eigene van andere personen, die ook in een lenigheid en plooibaarheid eerst de verdraagzaamheid mogelijk maken, berustende op een eerbied voor het andere welke zelf weer niets anders is, dan het vermogen, zichzelf weg te cijferen en de ander tot zijn recht te laten komen.Ga naar voetnoot1 De ‘grondeloosheid’ van het emotionele en gevoelige als een voorwaarde om eerst waarlijk grondig in en met de volheid van het zijn te leven en deze te be-leven, vormt een der voornaamste tegenmotieven in het verzet tegen elk rationalisme, ook daar waar dit zich hult in het existentialistisch kleed van een overspanning van de begrippen schuld, geweten, verantwoordelijkheid, keuze of in dat van een elk ‘gevoel’ miskennende plichtsethiek als van het Marxisme, het menselijk handelen gebiedend vanuit één laatste ‘doel’, dat alle ‘middelen’ heiligt. De gevoeligheid weer in ere te herstellen is niet slechts een actueel thema in de huidige philosophische situatie maar ook een der voornaamste wapenen tegen het ‘Totalitaire’ als dreiging van deze eeuw. Het raakt tegelijk datgene, waarom het in elke vorm van ‘Humanisme’ ten slotte te doen is. |