De Nieuwe Stem. Jaargang 6
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Albert van Hoogenbemt
| |
[pagina 222]
| |
in een loomheid, die hem lam en warm maakte. Hij betrapte er zich op dat hij zijn lichaam begon te betasten. En vervolgens ging hij zijn lichaam verafschuwen. En de verwarring werd stilaan een pijnlijke gewetensonrust. De zonde kon hij niet juist omschrijven; zij was een lichaamsdeel, en bepaalde gedachten en verlangens in hem, en dat nachtelijke dromen als hij plots uit de slaap werd gerukt door een vieze vochtigheid. Maar ook alles wat daarmee van ver of nabij verband hield dacht hij zonde te zijn. Het was als ploeterde hij gejaagd rond in een nachtelijk water zonder te weten waar de oever lag. Zo kwam hij tot een verschrikkelijke vereenvoudiging: de deugd, dat was zijn leven voordat zijn innerlijke strijd was begonnen, die ongereptheid van zijn gemoed; en de zonde, dat was alles wat daarna in hem was gekomen. Hoe zou hij het wagen met zijn ouders over zulke dingen te spreken? En zelfs zo hij die moed bezat, hijzelf kon niet duidelijk zeggen wat er in hem gebeurde; hoe zouden zij hem dan kunnen begrijpen? En zo wendde hij zich tot een oude brave man, die door al de leerlingen als een goede vader werd aangezien. Maar vele jongens nog zaten na hem te wachten, en de woorden kwamen traag en moeilijk uit zijn mond. Daarom hielp de biechtvader hem: en hebt gij soms dat of dat niet misdreven? En dat gissen werd een ingeven en zo ontdekte hij zonden - och dat zat vast aan neigingen misschien maar niet aan handelingen - die hij denkelijk ook nog had bedreven. En hij verliet de biechtstoel met de indruk nog slechter te zijn dan hij had gedacht. En de week daarop keerde hij terug; hij wilde nu de laatste zijn in de rij, de biechtvader zou meer tijd hebben en dan was het ook duisterder in de kapel en zou hij zijn gemoed volledig durven uitstorten. Doch de woorden, die hij zorgvuldig had voorbereid, klonken zo onsamenhangend, net als een les die men thuis goed kende maar voor de klas nog slechts met stukken en brokken weet. Toch spande hij zich in en het begon hem te gelukken duidelijke taal te spreken, toen de geheimzinnige hand waarmede de biechtvader het gelaat hield bedekt daalde. Hij meende dat dit een teken was en had gezwegen. Zo stond hij alleen met zijn pijnlijke strijd. Hij zag in de ogen zijner medeleerlingen en ontwaarde er slechts rust. Hij alleen dus kende die innerlijke moeilijkheden. Hij was slechter dan de anderen. En bij zijn twijfel en angst kwam schaamtegevoel. Hij werd bevreesd voor God en durfde haast niet meer ter H. Tafel gaan. Een jaar nadien kwam de nieuwe subregent. Dat was een hoogmoedige en nijdige vent. Hij droeg in volle oorlog, terwijl er overal nood was, massief-zilveren gespen op zijn lage lakschoenen; en de stille wenk van de vorige subregent om de jongens te doen opstaan en in orde naar de communiebank te doen gaan, had hij vervangen door een sleutelslag. Ze noemden hem ‘de Cipier’. | |
[pagina 223]
| |
In de stilte van de kapel klonk regelmatig de tik van de sleutel op de bank, hard en grimmig. Het geluid naderde. Met stijgende vrees volgde de jongen dit geluid. In zijn verbeelding zag hij tot in bizonderheden wat er gebeurde. Nu kwam de Cipier aan zijn bank. Hij tikte. Haast alle leerlingen stonden op en gingen. Hij bleef zitten. Hij boog het hoofd over zijn gebedenboek, maar zijn bloed klopte in zijn slapen. De subregent had getikt, driemaal; hij had zijn drie stappen voorwaarts gedaan, en zich dan helemaal omgedraaid. Nu stond die onderzoekende blik op hem gericht. In verbeelding zag hij de priemende ogen en de monkel vol minachting. Maar het tikken werd minder luid, minder dreigend. Het verwijderde zich. Hij durfde opkijken. Hij zag de Cipier zich nog omkeren, de armen gekruist over de borst, doch hij fixeerde nu andere slachtoffers. Eindelijk. Hij had het niet kunnen uithouden. Hij ging te biechten, twee-, driemaal per week zo het nodig was, om dagelijks te kunnen communiceren. Een kwartier voor de mis was hij in de kapel. Maar soms was dit kwartier slechts tien of vijf minuten, of reeds zaten er geen drie als gewoonlijk, maar zes of zeven penitenten. Als dan de rang der leerlingen in de kapel verscheen, was zijn beurt nog niet gekomen. Hij voelde zich beschaamd worden voor zijn medeleerlingen, en dan volgde de gewone angst voor de biecht. Dat neerknielen in de biechtstoel was als een val; maar dan hoorde hij als van verre de prevelende stem van de biechtvader tot hem komen, en dit schonk verlichting. En daarna voelde hij zich zuiver en licht als een pluim, als bloemengeur. Hij ging ter H. Tafel en was gelukkig. Enkele weken nadien werd hij op de kamer van de Cipier geroepen. Hij moest als 't ware zijn voeten vooruitduwen. En het was alsof hij in zijn eigen luide stap in de lange verlaten gang met de vele deuren de weergalm hoorde van duizenden voeten van triestige jongens, die al die jaren, dat de school bestond, ook naar een dier kamers waren geroepen. Aarzelend tikte hij aan de deur. Gedurende verscheidene minuten keek de Cipier hem aan zonder een woord te zeggen. De jongen zag het bleek gelaat met het brede litteken dat in de wang een blauwe schijn gaf, en de nijdige trek om de mond en het spierwitte borstelig haar; en dan dwaalde zijn blik weer naar het litteken, de mond en het haar, want de ogen durfde hij niet bekijken. Eindelijk begon de Cipier te spreken, traag, en ieder woord beet hij af. Hij was een slecht voorbeeld. Hij werd een nog slechter. Tweemaal per week. En dat zagen de andere jongens. Hij was een rotte appel. Maar eens zou hij Gods toorn gevoelen. Hij beval hem dichter bij zich te komen. Hij keek hem in het wit van de ogen, en die blik deed hem pijn. Hij voelde het zweet op zijn voorhoofd parelen. ‘Ik lees in u.’ De sprekende lippen bewogen haast niet, het was slechts een donker geluid: ‘Ja, ik lees in u’. Dat was geen angst meer, maar het beeld der verschrikking voor hem gerezen. Hij voelde dat hij ging wankelen. In zijn | |
[pagina 224]
| |
binnenste riep hij om God. Tranen vulden zijn ogen. ‘Op uw knieën. Kruis uw armen en sluit de ogen. Doe een algemeen gewetensonderzoek.’ Hij deed wat hem werd bevolen. Na een hele tijd hoorde hij weer: ‘Gij zijt gestraft voor alles wat gij thans op uw geweten hebt.’ Gelukkig luidde de bel van de avondstudie. ‘Ik moet weg. Blijf zitten bidden tot ik terugkeer.’ Soms hoorde hij een gedempte stap in de gang, of een geruis aan de deur, en hij durfde zijn houding niet veranderen. De jongens hadden de school reeds verlaten. Een lichte schemer kwam in de kamer. Hij kon het niet langer uithouden en was gevlucht. Maar hij hoorde stappen, aan het einde van de gang, die naderden. Hij duwde de deur van een rommelhokje open en verschool zich. De stap ging voorbij. Hij opende de deur op een kier en wilde weg. Weer was er een stap. Hij wachtte. Het geluid kwam nader. Een schim ging voorbij. Een leraar denkelijk die naar beneden gaat. Doch de stap keerde terug en weer ging de schim voorbij. Hij wachtte. En weer was daar de stap, en weer opnieuw. En altijd weer en altijd weer, als van een wacht. Was die leraar nog aan 't brevieren? Een licht werd aangestoken in de gang, een gasvlam. En daar kwam hij weer. Het was... Ja, hij had hem nu duidelijk herkend, het was de Cipier. Had die hem zien verdwijnen? Zijn zenuwen werden nu nog meer gespannen. Zijn hart bonsde en het was of zijn hoofd, zijn... Hij zou het hokje verlaten. Hij kon niet ontkomen zonder dat de Cipier hem bemerkte. Hij zou dus buitentreden als die hem tegemoetkwam. Zijn verschijnen moest op zichzelf een uitleg zijn. Maar er kwam geen stap meer. De gang was stil, alleen het suizen van het gas. Hij verademde. Misschien kon hij ontvluchten. Maar dan weerklonk weer de stap en almeteen was zijn moedig voornemen verzwonden. Hoelang had die marteling geduurd? Een half uur, een uur? Hij wist het niet. Te biechten was hij de volgende ochtend niet durven gaan. En weer hoorde hij het tikken. En weer werd het zijn beurt. Reeds keerden de grootsten terug van de communie. Hij zat alleen nog op de bank en de Cipier fixeerde hem; maar de jongen boog nu dieper nog het hoofd. Hij hoorde halfluid hoesten. Hij keek op. De Cipier staarde hem onderzoekend aan en liet zelfs na verder te kloppen. Toen was hij als gehypnotiseerd door de angst recht gaan staan. Doch meteen besefte hij duidelijk wat hij deed en wilde terug knielen. Maar de Cipier deed een stap vooruit. Zijn benen wankelden: hij struikelde haast; maar hij ging. Ik ben vol zonden, dacht hij, en nu ga ik de monsterachtigste aller zonden bedrijven. Hij zonk neer op de communiebank. Een hele poos wist hij niets meer, doch dan klonken plots de gewijde woorden van de priester aan zijn oor. Hij bracht de tong vooruit en voelde dat de hostie er op werd gelegd. Op dat ogenblik steeg zijn ontzetting ten top. De gruwelijke voorzegging van | |
[pagina 225]
| |
gisteren sneed hem door de geest, en terzelfder tijd zag hij in verbeelding de man waarvan men hen dikwijls had gesproken, die eens gedaan had wat hij thans deed, en die voor de communiebank dood was neergestort, en die andere in wiens mond de hostie was aan 't bloeden gegaan. Maar hij moest opstaan; hij zwijmelde, toch kon hij zijn plaats bereiken. Hij stortte zich in het gebed, als een zwemmer in 't water, uit angst, om te vergeten, om vergiffenis. Weldra echter kwam hij tot het besef dat hij bad als een machine. En dan begon hij traag en vol overgave te bidden en elk woord dat hij prevelde zag hij in zijn geest. 's Nachts was het haast nog erger geweest. Eerst had hij de ogen niet durven sluiten om te slapen, want dan zou de straf komen, een plotse dood. En later had hij dromend zijn moeder geroepen. Zij had gans de nacht en de dag nadien aan zijn bed gewaakt; en die aanwezigheid maakte hem rustig. Als hij daarna te communie ging, werkte de angst nog verlammend; maar toch ging het gemakkelijker. En stilaan week de angst voor de gewoonte. Elke ochtend communiceerde hij; en in zijn zieleleven trad een vreemde verdoving in. Hij werd somber hoogmoedig. Hij alleen toch durfde dagelijks een zonde bedrijven waaraan de andere leerlingen zelfs niet durfden denken, en hij droeg in zich dat zeldzaam en verschrikkelijk geheim. Hij las meer dan ooit, bij voorkeur boeken die ver vooruit waren op de lectuur van zijn leeftijd. Hij werd gedreven door een drang naar kennis. Grote mannen hadden hun leven weten te verheffen boven het alledaagse en naar iets gestreefd dat het leven waard maakt geleefd te worden. Hij las hun levensgeschiedenis en die werd hem meer dan de hem omringende werkelijkheid. Maar dan kwam de vrees dat hij zijn Geloof zou verliezen, en hij kende weer de oude angst. Dat zou een leegte zijn, daarin zou hij neerstorten, en niets ontmoeten in zijn val om zich aan vast te klampen. Dat moest dus een bruuske overgang zijn van het Geloof naar het ongeloof. Dat was als een afgrond, had men hun gezegd, of als het vallen in de duisternis, dat iedereen kende uit zijn dromen. Buiten de godsdienst was er slechts ‘het niet’, zegden zijn leraars voortdurend. En ‘het niet’ dat was nog minder en tevens nog vreselijker dan de duistere afgrond. Maar dat ‘niet’, troostte hij zich, dat kon niet bestaan, dat was pure onzin. En zo dit bestond, waarom zou hij dan bestaan in dat ‘niet’? Dan zou hij toch ook het ‘niet’ zijn. Hij begon nu alles anders te zien. De hem vertrouwde dingen kregen een andere waarde. Het was alsof hij omheen de mensen en de dingen kon gaan en ze van alle zijden bekijken; meer nog, ze van buiten en ook van binnen kon bezien. In het licht van zijn jeugdige onverzettelijkheid onderzocht hij handel en wandel van zijn nabestaanden en bekenden. Hij had families leren kennen, waar geen kruisbeeld in de huiskamer hing, maar waar hij het geluk had gevoeld als een bestendige aanwezigheid, daaren- | |
[pagina 226]
| |
tegen andere die... Neen, van het kruishout van Christus' lijden hadden zij een comfortabele zetel gemaakt. En door zijn lectuur en het leren zien en nadenken kwamen er zovele nieuwe zaken, die zijn aandacht in beslag namen, dat hij na een tijd aan het Geloof niet meer dacht. Het waren vooral het leven en de vrijheid, die voor hem een gans nieuw uitzicht kregen. Hij dacht nog dat het leven zonder het Geloof doelloos en leeg was; maar wat wist hij van het leven? Er waren vele groten die slechts geloofden in de wetenschap en wonderen hadden zij verricht. Andere geloofden in de mens, en zonder toezegging van straf of beloning hadden zij spontaan hun leven gegeven. Het leven, dat was iets onmetelijks en verrukkelijks; dat was alles; God en Duivel, liefde en haat, lafheid en moed, rijkdom en ellende; dat was de vernietiging van millioenen mensen in deze oorlog, maar ook de trillioenen en trillioenen zaden kwistig gestrooid over de aarde. En dan ging hij over de vrijheid denken, en ook dat begrip zag hij in beelden: de vleugels van de vogels, de klokkenklanken in de lucht, de wegen die naar de einder lopen vol zon, de gevangenis en de horizon, de geest die zich beweegt waar hij wil. Zich absoluut vrij weten en voelen; meester zijn van, maar ook verantwoordelijk voor zijn eigen lot. Hij voelde een geestesvervoering die steeg tot haast tegen de sterren en hij duizelde. In die toestand had hij Ludovic ontmoet, de meest ongenaakbare en schranderste leerling van de hoogste klassen. Die zou hem misschien begrijpen. Hij stond in een hoek van de speelplaats te lezen. Hij had een aanwezigheid gevoeld en achteloos opgekeken. Ludovic stond hem te bezien, en zonder een woord te spreken had hij hem het boek uit de handen genomen. Luidop had hij de titel gelezen: ‘Garcia Moreno’. Hij had gevreesd dat hij aan 't spotten zou gaan; maar Ludovic zegde: ‘De man die tijdens zijn jeugd iedere dag onder een overhellende rots ging zitten om zijn vrees te leren bedwingen.’ Hij had hem het boek teruggeven, hem nog even aandachtig bekeken ‘en die later een groot president is geworden’, en hij was heengegaan. Hijzelf had geen woord kunnen antwoorden van aandoening, want als van de andere jongens van zijn leeftijd was Ludovic lange tijd zijn idool geweest. Maar de avond van de zelfde dag, terwijl ze in rang in de schemerige corridor te wachten stonden om naar huis te vertrekken, was hij weer onverwacht opgedoken en had zich aan zijn zij geplaatst. Ze traden buiten. Als een tweede verrassing dwarrelde de sneeuw neer, blauw in de duisternis, en witter waar de vlokken daalden langs de verlichte kap van de straatlantaarn. En hij voelde zich dubbel gelukkig en had evenmin kunnen spreken. De avond nadien moesten ze naar de kapel. Het was er koud in die kapel waar nooit een kachel brandde; het was er akelig waar slechts het schemerlicht van enkele gasbranders over de muren en de schaars bezette | |
[pagina 227]
| |
bidbanken scheen. Ze wisten waarom ze er moesten komen; weer een van hun medeleerlingen was levensgevaarlijk ziek of reeds gestorven; en de kapel schiep voor de preek, die komen zou, de geschikte atmosfeer. Eerst zouden in de halve duisternis de gebeden der stervenden weerklinken. De leerlingen zouden meemurmelen, de ene stem niet hoger dan de andere, als durfde niemand de aandacht van de dood op zich vestigen door luider te bidden dan zijn gebuur. En dan was het de predikant. Met hel en duivel zou worden gejongleerd. ‘Wie onder u komt nu aan de beurt? Zijt gij klaar om onmiddellijk te sterven, gij ginder?’ En de jongens zouden huiveren en zweten onder de bedreiging van de in hun richting uitgestoken vinger. De dood, dat was een tocht, zonder hulp van wie ook, door een oneindige duisternis. En dan zou de beschrijving volgen van de jongen - die was ieder van hen - die te sterven ligt. Nacht. De ouders zitten in het schemerlicht en kunnen hem niet meer bijstaan. Het angstzweet perelt op het bleek gelaat van de stervende. Zijn borst zwoegt naar adem. Het wordt duister in zijn ogen. De kilheid bekruipt zijn ledematen. De klok tikt in de kamer; zij telt de minuten die hem nog scheiden van de dood. En dan zal de stem van de predikant aan 't zwellen gaan; ‘Laat die minuten nog weinig zijn, of laat het er nog millioenen zijn; geen enkele slag, die valt, is nog te achterhalen. En dan...’ Dan zal de stem aan 't bulderen gaan als zij het woord uitspreekt: ‘Verloren’. Hij had die preek reeds menigmaal gehoord, en hij kende de gebaren, dat van de vooruitgestoken dreigende vinger, dat van de beide armen ten hemel die om ontferming smeken, dat als de predikant de schaduw van de brede mouw van het koorhemd als een reuzevleermuis jaagt over hun hoofden. Hij kende de geluiden: het eendelijk suizen van het gaslicht, het huilerig piepen van de tochtdeur, het onderdrukt hoesten van de angst. Maar ditmaal greep hem dit alles niet aan; hij zat te dromen over Ludovic en dat hij hem na deze preek weer aan zijn zij zou hebben; hij zou in het geniep zijn hand onder diens mantel steken en de zijne omgrijpen en zo zouden ze huiswaarts gaan. Hij keek op. Hij zag een man staan, die iedereen met haar en huid zou willen verslinden, die hemel, aarde en hel, dood en leven en alle tormenten in zijn zak scheen te hebben en er mee goochelde. En hij vroeg zich af: ‘Is dat de zelfde als de stumperd, die in de klas papieren mannetjes op zijn toog laat speten?’ En hij glimlachte. En een tijd later bemerkte hij tijdens de mis, dat hij alles, wat daar vooraan bij het altaar gebeurde, helemaal anders zag dan voorheen. Hij zag de priester buigen en zich naar links of rechts draaien alsof hij iets zocht op de grond. En hij begon naar de tekens op de kazuifel te kijken, een griekse alpha en een omega, een zon, een duif, een anker; en hij dacht aan het kleed van de sterrenwichelaars, die kwakzalvers hadden ze hun gezegd, en hoezeer die kazuifel daarop geleek. Het H. Misoffer werd een | |
[pagina 228]
| |
schouwspel naar hetwelk hij, naar het hem toescheen, als een oningewijde te kijken zat met stijgende verbazing, een zonderling, geheimzinnig schouwspel. En dit vast te stellen onthutste hem plots, en verschrikte hem. Elke zondagvoormiddag ontmoetten de vrienden elkaar bij de boekenkraampjes. Ze kochten weinig, maar het was hun genoeg hun ogen en handen over die boeken te laten gaan, en, als ze een merkwaardigheid, een zeldzaam boek of een mooie uitgave ontdekten, het in hun hand te nemen en erin te bladeren. Het ontdekken alleen reeds was zo meeslepend. En ze gingen samen naar de Stadsboekerij. De belangstelling van Ludovic ging uitsluitend naar schrijvers, die gekweld werden door het verlangen naar zuivere schoonheid. Poe, Mallarmé, Rimbaud, Novalis, de Nerval, al namen die zijn vriend hem had leren kennen en bewonderen, want tijdens hun wandelingen las hij menig vers van hen voor of een passage waarvan hij hield. Een nieuwe, verrukkelijke wereld was toen voor hem open gegaan; een wereld die hem niet alleen gelukkig had gemaakt - samen door de velden lopen en luidop verzen reciteren - die hem krankzinnig gelukkig had gemaakt, maar die ook uitzicht op zijn verder leven zou geven. Dit alles had hij aan Ludovic te danken. Ja, zo hij een meisje ware geweest... Ook gedurende de speeltijd waren ze haast onafscheidbaar en spraken over wat ze gelezen hadden. Ludovic zegde ganse gedichten op uit het hoofd, en dan gebeurde het dat er jongens, aangetrokken door zijn stem, bij hen bleven staan. Dit verveelde hem, en hij zweeg. Maar die indringerigheid van de anderen begon hem meer en meer te ergeren. Eens, het was een gedicht van de Nerval, dat somber grootse ‘Le Christ aux Oliviers’ waarmee hij dweepte, stonden, toen hij aan het derde sonnet was gekomen, reeds verscheidene jongens hem aan te gapen. Plots onderbrak hij zijn recitatie, glimlachte ironisch en meteen haalde hij een boek uit zijn zak, ‘Germinal’ van Zola, en las de bladzijde voor van de mijnwerkers, die om een wedding met hun achterste een kaars uitblazen. De jongens werden rood, lachten verlegen en drentelden verder. ‘Houdt gij van Zola, Ludovic?’ had hij verbaasd gevraagd. Die schaterlachte: ‘Ik vind hem een groot schrijver, maar geen artist. En dan daarbij nog die allure van sociaal hervormer... o neen!’ Hij scandaliseerde aldus zijn medeleerlingen nog ettelijke malen; en hijzelf begon zich af te vragen of het alleen nijdigheid was en soms niet aanstellerij, want hij had gemerkt dat, wanneer een rijke jongen zich in hun omgeving bevond en zijn vriend aan 't voordragen was, zijn stem plots luider werd. Misschien wilde hij zelfs behagen. En het viel hem ook op dat Ludovic de laatste tijd zijn uiterlijk verzorgde; zijn haar was netjes gekamd, zijn schoenen gepoetst en hij droeg een roestbruin vissershemd dat door het kanariegeel van het | |
[pagina 229]
| |
strikje ineens voornaam aandeed. Ze wandelden toen en hij had Ludovic glimlachend op zijn verrassende vondst gewezen. Die bleef staan, zijn mond pruilde, maar in zijn ogen lag een guitige glans. Zo zag hij hem gaarne, zo geleek hij weer, met het ovaal gelaat, de spitse kin en de kleine mond op het meisje, waarop ieder jongeling in zijn verbeelding verliefd is. ‘Ik zal u toch niet zeggen dat ik deze slordigheid om uwentwil heb laten varen, Andreas’. - ‘En dit zal mij niet aanzetten u een liefdesverklaring te doen, Ludovic.’ Ze lachten en liepen verder arm in arm. En dan zei hij: ‘Hebt ge dan nog niet gemerkt, Andreas, dat ik niet wil zijn als de rijkemensenzoontjes met hun wit overhemd en wollen handschoenen tegen de kou; trouwens ‘la vraie élégance doit avoir l'air mal habillée.’ Dit was zeker een citaat uit zijn lectuur; maar het was zo tekenend voor hem, de gezochtheid zo ver drijven dat de verfijning eenvoud wordt. Soms was Ludovic echter neerslachtig. Ze waren in de Kruidtuin. Hij had voorgesteld op een bank te gaan zitten in de zon. Met een twijgje tekende Ludovic voorovergebogen allerlei figuren in het zand. Een der weinige eerste oorlogsvliegtuigen, die ze tot dan toe gezien hadden, ronkte vervaarlijk boven hun hoofd voorbij. ‘Een ééndekker rank en broos als een papieren wonder’ zegde hij, en er klonk geestdrift in zijn stem. De vriend keek hem somber aan: ‘En zeggen dat terwijl wij hier zitten, ginder...’ Hij vatte onmiddellijk wat zijn vriend bedoelde en hij vroeg: ‘Is het daarom dat gij...’ - ‘Neen, Andreas, maar alles is zo moeilijk.’ - ‘Geniet van de dag, Ludovic. Ik weet het, ook ik ben soms pijnlijk onrustig.’ - ‘Hoop en ongeduld, verlangen en dan weer twijfelen’. - ‘Ik ken dat eveneens...’ Hij stond op het punt zijn vriend alles te vertellen wat er de laatste jaren met hem was gebeurd. Doch, als was het voor zichzelf en hoorde hij die woorden niet, Ludovic sprak voort: ‘Om iets echts van ons leven te maken moeten we nu streng zijn voor onszelf, afkerig van alle minderwaardigheid. We mogen niet berusten. We moeten ons leven zuiver houden... Zuiver houden, dat begrijpen wij toch en beter dan de volwassenen. En dat is niet alleen kuisheid en reinheid, maar dat is ook het afwijzen van alle compromissen. Maar het leven is als nevel, men kan het niet grijpen.’ Hij zweeg. En hijzelf wist niets te antwoorden, want het was of hij hoorde in die woorden zijn eigen stem, als drukte Ludovic alles uit wat in de laatste twee, drie jaar onuitgesproken in hem leefde. En de moedeloosheid waarmee de laatste zin was uitgesproken scheen hem zo edel. - Ze spreken ons van ondervinding - hun groot woord waarover zij het alleenrecht schijnen te bezitten - eerst moet ondervinding komen. Maar dat woord wordt al te dikwijls gebruikt om teleurstellingen, om berusting, om moeheid, die ze aan zichzelf niet willen bekennen, achter te verbergen. Berusten is levensmoeheid; dat is niet meer vechten; dat is het blinde | |
[pagina 230]
| |
paard van de tredmolen worden. Wij moeten immer trouw blijven aan onze jeugd, het kostbaarste van ons leven. Haast al de volwassenen hebben afstand gedaan van de beginselen, die ze eens hebben gehuldigd. De waarheid die in hen was hebben ze verloochend. - Juist, had hij geantwoord, en hij was gelukkig te kunnen beamen, en daarom niet trachten meer of anders te schijnen dan men werkelijk is, maar waard zijn wat men schijnt te zijn. Dus het tegenovergestelde van wat zij willen. Maar Ludovic keek niet op; roerloos bleef hij staren over het grasplein; en na een wijl sprak hij voort: ‘De armoe, dat is niet wat de rijken denken, dat is niet slechts ontbering, niet slechts een ontkenning. Maar zij leeft; de armoe is vol zorgen voor haar prooi. Zij heerst op afschuwelijke wijze over gans het lichaam. Zij dringt overal binnen als zand in een horloge, en brengt aldus de fijnste raderen van onze geest en ons gemoed in de war.’ Hij was getroffen door deze gedachte, maar hij begreep het vervolg van de redenering niet goed; zeker had Ludovic de overgang verzwegen. Enkele tijd nadien begonnen de ogen van Ludovic dan weer te schitteren, en het scheen hem dat zijn vriend de vlaag van neerslachtigheid te boven was gekomen. In de kapel was hij nooit verstrooid zoals de meeste andere leerlingen, maar een voorbeeld van godsvrucht. En als hij terugkeerde van de communiebank was het alsof doorheen de ingetogenheid van het gelaat een zalige vreugde glansde. Als ze na de mis op de speelplaats kwamen om naar de refter te gaan, sprak en lachte Ludovic opgewekt. En Andreas dacht, het is zijn godsdienstigheid die hem zijn geluk en vreugde heeft weergeschonken; en hij voelde pijn. Inderdaad, de laatste tijd had hij dikwijls met weemoed teruggedacht aan dat onberoerde gemoedsleven van zijn kinderjaren; want nieuwe innerlijke moeilijkheden waren gerezen. Zolang hij zeer godsdienstig was geweest had hij in zijn Geloof een beschutting tegen de verleiding gevonden. Als hij aan 't studeren was, alleen wandelde, of te bed lag en de verleiding kwam in de vorm van een meisjesbeeld, bad hij tot hij haast verdoofd was, en als dit niet hielp was er nog altijd de vrees voor de vermaledijding. Nu was deze dam weggenomen; meer nog, het lichaam was voor hem niet meer de worm waarvan de psalm spreekt, maar hij had intussen geleerd het lichaam te verheerlijken. Op een avond, het venster van zijn slaapkamer stond open, een lauwe lucht kwam binnen gewaaid; hij rook de bittere geur van de kamperfoelie, die tussen de klimop op de huisgevel groeit. Die geur had immer een zoete verwarring in hem verwekt. Zijn lichaam was warm en hij wierp zich bloot. Maar het verminderde niet. Hij gleed uit het bed; hij zou zich laten afkoelen aan het open raam. Buiten was het stil, alleen | |
[pagina 231]
| |
het geluid van een vogel die wat droomde. In die stilte hoorde hij plots kussen. Hij boog zich behoedzaam door het venster; hij zag een man in het straatje die naar de muur stond gekeerd; die omarmde een vrouw zo volledig dat er van haar haast niets te bespeuren was, alleen het wit van haar opgeschorte onderkleren. Hij durfde niet langer kijken; hij ademde hoorbaar en diep; zo rook hij doorheen de wrange geur van de kamperfoelie het suikerachtige meel van de bloemen, die naast hem aan het venster hingen. Zijn lichaam gloeide; het was als werd zijn bloed opgezweept. Hij kon moeilijk staan blijven en legde zich naakt op het bed. Hij wilde zijn hand bij zich houden; maar die was als een zelfstandig wezen geworden, die gleed strelend over zijn heupen, over de lies. De duisternis zette hem aan verder te gaan, hij... Maar er was ineens gedruis van zijn moeder die slapen kwam. Vlug wierp hij het laken over zich heen. En al was het licht van de slaapkamer gedoofd, zijn schaamte en wroeging waren daarom niet minder. Hij zou er Ludovic over spreken. Maar hij durfde niet onmiddellijk daarover spreken. Hij zou dan beginnen met wat hij elke morgen misdreef; want de eerlijkheid tegenover zichzelf als tegenover diegenen, die ons zien leven, dat was voor hem nu het eerste en hoogste gebod geworden, en dat huichelen bij de communie was dus meer dan de zonde het ergste misdrijf. Hij legde zo goed en zo kwaad als het ging zijn moeilijkheden uit; hij sprak hem over zijn gedachten en gevoelens en over dat onduidelijk gebied waar goed en kwaad in mekaar vervloeien. En terwijl hij zich uittte voelde hij het plots, hij had maar een kleine inspanning te doen en hij zou hem spreken over de verleiding tot de jongenszonde. Maar hij week af; de herinnering aan de Maan had hem een afkeer voor bepaalde woorden gegeven. Op dat ogenblik gingen de ogen van Ludovic, die hem aanstaarde, open. En toen hij even zweeg, zegde zijn vriend: ‘Het is de zuiverheid van uw Geloof - en dit is precies het tragische - die die twijfel verwekt. Wat middel is om hoger te klimmen, uw heftig verlangen naar volmaaktheid, brengt het hoogste in gevaar... Welnu Andreas, dat is normaal. Ik ben ouder dan gij en heb dat ook gekend. Met het Geloof van het kind treedt gij in het leven van de man en het ene past nog niet bij het andere.’ Dit duidelijk onderkennen van zijn geval trof hem; maar Ludovic vergiste zich toch enigszins, hij moest het hem zeggen: ‘In zake Geloof zie ik ongelukkig geen symbolen meer, Ludovic, alleen nog het uitwendige en zo zie ik er doorheen.’ En hij sprak over de preek bij de dood van Geert Van Gerven; ‘waar speelde die man comedie, in de klas waar hij zegt dat die ketens en die stanken der hel niet naar de letter moeten worden opgenomen, of op de preekstoel waar hij er zelfs de tiktak van de klok bijhaalt?’ Ludovic glimlachte, maar dan keek hij onderzoekend in de ogen van zijn vriend en traag maar nadrukkelijk klonk zijn stem: ‘Ge zoudt | |
[pagina 232]
| |
daarbij nog kunnen voegen de sermoenen over de zonde tegen het zesde gebod, Andreas, die vind ik altijd plezierig. Gij die door de dingen heen schijnt te zien, dat u dit nog niet getroffen heeft.’ - ‘Ik begrijp u niet.’ - ‘Welja, als ze voor de leerlingen over de onkuisheid preken, spreken ze zo vaag en in verbloemde termen dat zij, die niet reeds die zonde hebben bedreven, onmogelijk de predikant kunnen begrijpen. Die veronderstelt dus, althans hij geeft er de schijn van en dit maakt juist de situatie zo komisch, dat de “onbedorven schaapjes” reeds een bepaalde graad van verdorvenheid hebben bereikt. Misschien heeft de H. Petrus Canisius ongelijk als hij van de blinde leiders spreekt: “Heer, open de ogen van de opvoeders der jeugd, opdat ze zouden ophouden blinde leiders te zijn.” Of durven onze leiders dan niet zien wat Sint Augustinus zegt: “Is dat dan die zogenaamde onschuld van de kinderen? Er is geen onschuld in hen, o Heer”.’ Andreas schrok; dit had hij het minst van al van Ludovic verwacht; die woorden en vooral die bijtende spot verwekten in hem een vreemd vermoeden. En het verwonderde hem dus geenszins wanneer hij een tijd nadien Ludovic hoorde verklaren dat hij zijn Geloof verloren had, maar nog altijd te communie ging. Hij dacht te antwoorden dat hij toch ook deed alsof, dat die Cipier niet meer waard was dan bedrogen te worden dat zijn ogen lopen. Doch er schoot wat anders door zijn geest: ‘En gaat ge nog te biechten, Ludovic?’ - ‘Waarom zou ik niet? De biecht is nu voor mij een genot geworden, nadat ik er zo lang heb onder gevreesd. Ik geniet werkelijk als ik mij belast met wandaden die ik niet heb bedreven, maar die hen, althans zo zijzelf geloven, moeten doen sidderen van smart of woede. Dat is een van de aspekten van mijn hoogmoed. Ge kunt niet beseffen wat een duivels genot er in ligt.’ En hij grinnikte. Andreas was pijnlijk verbaasd. Hij begreep dat men onder de druk van de Cipier te communie ging; maar die heiligschennende manier van biechten; hij raadde ze hem dan ook af. Doch Ludovic voer uit: ‘Die schoften moeten met hun eigen middelen bedrogen worden’. - ‘Die schoften? Gij doet mij denken, Ludovic, aan de ontgoochelde minnaar. Hij scheldt te zeer op zijn meisje en bewijst daardoor dat hij haar nog liefheeft. Trouwens, buiten die schoften zijn er nog God en het Geloof.’ Ludovic grinnikte: ‘Zijt ge daar nog, jongetje?’ Was hij er nog, of was hij er niet meer? En hij had zich plots ellendig gevoeld. Hij hield van zijn vriend meer nog dan van een broer; en nu dat hun vriendschap onverhoopt bezegeld werd door wat hij voelde als een pijn, die hen nog dichter bracht bij mekaar, kwam de eerste breuk. De volgende dagen meed Ludovic hem moedwillig. Hij liep nu met een jongen, die sinds lang zijn gezelschap zocht. En Andreas voelde voor de eerste maal jaloersheid als een brandende wond. Wel zou hij naar hem willen toegaan; maar hij | |
[pagina 233]
| |
handelde toch in het voordeel van zijn vriend; die exaltatie zou mettertijd zijn karakter ten kwade beïnvloeden. Maar reeds gaf Ludovic de andere op en keerde terug. Doch nu begon voor Andreas een andere ellende. Hij liep aanhoudend te prakkezeren; het Geloof liet hem niet met rust. ‘We nemen een gewone zonde, een dagelijkse, ge kent ze goed, ge biecht ze, ge bidt, en neemt het vast besluit ze nooit meer te bedrijven. En een paar dagen nadien is ze daar terug als het onkruid. Ruk maar, ruk maar uit, ze komt immer terug. Een alledaagse slechte gewoonte is zoveel sterker in ons dan ons Geloof. Wie niet nauwgezet is komt daar misschien doorheen, maar...’ Ludovic wilde onderbreken. Maar hij: ‘Neen, ik ken uw argumenten. Voor de gewone mens zijn er slechts twee wegen. Ofwel verliest hij zijn Geloof, ofwel wordt hij een lauwe christen, met in plaats van het Geloof een vage godsdienstige gevoeligheid. Hij gelooft nog, maar Geloof en leven zijn niet meer verenigd. Het leven gaat zijn gang. En het Geloof dat ligt daar ergens in ons zoals een gevoel of een herinnering, zoals onze kinderjaren, misschien als een verloren paradijs. En zo blijft het daar liggen, en dan komt ten slotte het sterven met zijn angst. Het dagelijks leven is sterker dan het Geloof; maar dat leven verzwakt en gaat u verlaten, en de stervende klampt zich vast aan zijn verloren paradijs en denkt te geloven.’ - ‘Een prachtige overwinning op een kreng, Andreas, als de gier...’ Maar die holde voort: ‘Dat moet de enige mogelijkheid zijn om christen te blijven. Of men moet een heilige zijn, of anders moet men krankzinnig worden; zo een strijd is immers niet gans een leven uit te houden.’ Met hartstocht had hij dit alles gezegd. - ‘Gij wilt uzelf overtuigen, Andreas.’ En dan nadien weer: ‘Maar een mens moet toch geloven, anders zou hij niet kunnen leven, zou hij zich vernietigen.’ - ‘Er zijn millioenen die niet geloven, vernietigen die zich?’ - ‘Indien hij niet gelooft in iets waarom en waarvoor zou hij dan moeten leven?’ - ‘Precies’. Maar hij ging voort in zijn eigen gedachtengang: ‘Misschien kan hij alleen ongelovig zijn, die het Geloof niet heeft gekend. De wil van de andere wenst niet christelijk te blijven, maar zijn angst blijft het.’ Hij had naar Pascal gegrepen in de hoop bij hem argumenten te vinden, die zijn wankelend Geloof zouden schoren: ‘De bijzonderste ziekte van de mens is zijn onrustige nieuwsgierigheid in zaken die hij niet kan kennen.’ - ‘Maar dat is een volledige afkeuring van de wetenschap, Andreas,’ antwoordde Ludovic. ‘Ik ken ook “Les Pensées”, maar daarnaast nog “Les Provinciales” en wat zegt hij daarin: “Het was te vergeefs dat gij tegen Galileï het decreet van Rome kondt verkrijgen waarbij zijn mening over de beweging der aarde werd veroordeeld. Het zal dat niet zijn dat zal bewijzen dat de aarde niet draait” schrijft hij in zijn achttiende Provinciale, | |
[pagina 234]
| |
en daardoor verdedigt hij juist het recht van het wetenschappelijk onderzoek.’ Dit antwoord van Ludovic had hem nog dieper in zijn twijfel geworpen. Hij moest zich ontdoen van Ludovic; zelfs zijn vriendschap opofferen. Het lukte hem. Zeker had Pascal vijf jaar nadien door zijn ‘Pensées’ die uitspraak verworpen; maar die tegenstrijdigheden zelfs bij een zo grote geest! Hij zou dan maar zijn toevlucht zoeken bij de overtuiging van de rijpere Pascal; maar helaas, daar las hij: ‘De profetieën, zelfs de mirakelen en de bewijzen van onze godsdienst zijn niet van die aard dat men zou zeggen dat ze op volstrekte wijze overtuigend zijn!’ En: ‘Wie zal de christenen laken omdat ze geen rekenschap kunnen geven van hun geloof, zij die een godsdienst belijden waarover ze geen rekenschap kunnen geven.’ De bewijzen ten gunste van de godsdienst? ‘Zij zullen slechts de lezer treffen die wenst getroffen te worden.’ En hij voelde zich nog ellendiger, eenzaam in een doolhof, waaraan hij geen uitweg wist, en daarbij verlaten onder de leerlingen. En de tweede zondagmorgen ging hij terug naar de Oumarkt en slenterde bij de boekenkraampjes. Ludovic trad hem glimlachend tegemoet. Zo werd hij van dag tot dag van het ene naar het andere standpunt geworpen. En als zijn vriend hem dan korzelig zegde: ‘Maar geloof dan in iets, in een ideaal, in een taak’, dan schudde hij het hoofd: ‘Een ideaal, een taak, dat is tijdelijk.’ - ‘Als wijzelf,’ antwoordde Ludovic. ‘Die verwarring kan mij slechts ergeren. Bij mij heeft het leven gewoon de bovenhand genomen. Het leven dat is die sterke stroming in mij, die mij geestdriftig maken kan en waarin dadendrang, eerlijkheid, zuiverheid en andere soortgelijke eigenschappen zijn vervat. Mijn godsdienst is afgevallen als een verdorde twijg. Hij was zoals bij de meeste jongens een behoefte aan zuiverheid met daarbij een resem gewoonten.’ - Behoefte aan zuiverheid? En de jongenszonde dan, Ludovic? - Hoe meer men zich ontdoet van de christelijke moraal, hoe meer eisend men moet zijn tegenover zichzelf. Trouwens...’ En plots lachte Ludovic. Was dit een bekentenis, of spotte zijn vriend met hem? Hij werd woest: ‘Zuiverheid, eerlijkheid hebt ge daar net gezegd, heb dan ten minste de moed te leven volgens uw beginselen en niet meer te huichelen iedere morgen, maar dat durft ge niet.’ Het gelaat van Ludovic vertrok. En de volgende dagen ging zijn vriend niet meer te communie. De Cipier mocht doen wat hij wilde. Hij bleef elke morgen als vastgenageld op zijn plaats zitten. Voor het minste werd hij gestraft. Haast elke speeltijd moest hij met gekruiste armen en zonder een woord te mogen spreken onder de gaanderij heen en weer stappen; 's avonds moest hij alleen lopen aan het einde van | |
[pagina 235]
| |
de rang; en voor de vrije uren van de zondag was er nog het straflokaaltje. Hij was volledig in quarantaine gesteld. En bij Andreas steeg de bewondering voor zijn vriend met zijn medelijden, maar aan zijn innerlijke misère bracht ze geen oplossing. |
|