De Nieuwe Stem. Jaargang 6
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
H.W. van Tricht
| |
[pagina 215]
| |
door de glans der schrandere bruine ogen en de fijne nadrukkelijkheid van de mond in evenwicht worden gehouden. Die ogen en mond staan ernstig, maar vrolijkheid, scherts en vooral de verrukking van de schoonheidgenieter kunnen ze elk ogenblik doen oplichten. Met de hoed in de rechterhand en de juist uitgetrokken handschoen nonchalant in de linker staat de drossaard voor u, rustig, hoffelijk, omnibus idem. Met natuurlijk gemak, slank en recht, draagt hij de staatsiekleding van de 17de-eeuwse aristocraat. Zijn levensstijl is sober als zijn levenswijze, hoe weids in ónze ogen zijn kleding op Mierevelt's portret zijn moge. Hooft was, als zijn kunst, gratieus zonder affectatie, en de lichte zwier die zijn Hollandse stijfheid breekt is vrij van gemaaktheid. Stem en taal zijn ‘manlijk en krachtigh’. En hij blijft zichzelf, als weelde en barok ook in Nederland overdaad en nadrukkelijkheid in de stijl van leven en kunst brengen: ‘priscam illam morum simplicitatem’, zegt Barlaeus later, ‘heb ik altijd in hem bewonderd naast de welsprekendheid, wijsheid en heusheid.’ Deze innerlijke eenvoud bij uiterlijke verzorgdheid geeft Hooft die distinctie, die het onvervalsbare bouquet van natuurlijke beschaving is. Hij was, zegt Brandt, ‘vroolijk van geest, zoet op heusche en geestige boerterij, doch bet neigende tot ernsthaftigheit’; ‘vis mixta gravitate esse comis, exemplo erit Satrapa Muydensis’, raadt Barlaeus. Beiden duiden de harmonie aan van de man, die door de bewegelijkheid van zijn geest en de gretigheid van zijn levensliefde in een vaste, levendige, hemzelf en anderen geluk schenkende gemeenschap met de buitenwereld leeft. Hooft was bij alle gereserveerdheid ‘heusch en gespraakzaam’, beheerst en tactvol, moedig als 't nodig was, maar te zeer beschouwer en genieter om beslommeringen niet te mijden en de verwarringen der hartstochtelijke domheden niet te schuwen. Hij was een dier mensen die een situatie niet alleen zelf beleven, maar tegelijk van hun partner uit, waardoor ze niet slechts voor egocentrische geborneerdheid bewaard blijven, maar bovendien de scherpten waaraan de ander zich zou kunnen stoten, bij voorbaat wegnemen. In kiesheid was hij zijn vrienden Barlaeus en Huygens verre de baas. Behalve ‘mixta gravitate comis’ was hij ook een voorbeeld van met zachtheid gelegeerde kracht: in zijn ambtsvervulling een van zijn beste eigenschappen. Brandt prijst bovendien de standvastigheid waarmee hij zijn lijfspreuk waar maakte: door voor allen dezelfde te zijn en allen ‘met gelijke billykheid en gedienstigheit te bejeegenen, - heeft hy genoeghzaam zonder vyanden geleeft, en ontging, dat zeldzaam was, de nydt, die gemeenlyk de doorluchtighste mannen tot het doelwit neemt daar ze haare lasterpylen op spilt’. Van politieke bemoeizucht was hij vrij, waartoe zijn voorzichtigheid en een gematigd egoïsme hem bovendien aandreven, maar voor een zo edel doel als Grotius' rehabilitatie stak hij zich in politieke manoeuvres. Ik citeerde zijn schertsend odi profanum | |
[pagina 216]
| |
vulgue in de rijmbrief uit Leiden; ernstiger is wat hij in datzelfde jaar - maar het was een crisisjaar - aan Hendrick de Keyzer schrijft: hij publiceert niet, want ‘men lastert meer dan men looft’. En in de Historiën haalt hij dertig jaar later met instemming dit gezegde van zijn overgrootvader Hooft aan: ‘dat nooit yemandt soo eerlijk leefde, oft een derdendeel der menschen lasterd'hem, nocht yemandt soo oneerlijk, oft een derdendeel loofd'hem’. Maar ook dit is meer realistische mensenkennis dan het hooghartige odi et arceo. Het is niet gemakkelijk, te onderscheiden wat Nederlandse en wat internationale Renaissancetraditie in hem was, vooral doordat de Nederlandse dieper lag en minder bewust werd dan de Italiaans-Franse opvoeding, zodat telkens het niet-uitgesprokene essentieel is. De zin voor het zonnigklare, welomlijste en schoon gevormde, voor de dagzijde der dingen, uit zich in zijn levenswijze en kunst, geschoold als hij is door de Romaanse meesters - Romaans, dat wil zeggen: een kunst die ongecompliceerde gevoelens, waarachter geen raadselachtige diepten vol schemerende nuances verscholen schijnen, in heldere, klare vormen aanschouwelijk verheft. Maar tevens spreekt hier zijn Nederlandse redelijkheid en werkelijkheidszin, die hem tot verwant maken van de schilders... voor wier werk hij geen oog had. Zijn stoïsche wijsheid dank hij bewust aan Montaigne en Lipsius, maar in zijn ouderlijk huis was het timbre der dagelijkse moraal, behalve door Dopers Christendom, door stoïsch levensgevoel bepaald: het lag in de invloedssfeer van Coornhert en Spieghel. Deze overwegingen dringen deze beschouwing een dualistischer structuur op dan aan Hooft's bewustzijnsleven beantwoordt: men moet integendeel van het feit uitgaan, dat hij bewust eenheid zocht, in zijn levensaanvoeling, zijn wereldbeschouwing, zijn moraal en zijn kunst, dat hij een ongespleten wereld onderstelt en dat juist dit de verhouding bepaalt tussen hem en zijn omgeving. De wereld der Amsterdamse negocianten was geen milieu waar monisme kon tieren, want voor materialistisch monisme was de tijd nog niet rijp. De scherpst-dualistische der christelijke belijdenissen had hier pas het veld veroverd en steil stonden leer en leven tegenover elkaar. Van de zoekers naar verzoening tussen beiden zonder bovennatuurlijke bemiddeling was Coornhert een zwerver, Spieghel een teruggetrokken ambtsweigeraar en de jonge Hooft een zeldzame vogel: hij zoekt de eenheid van zinnenlust en edel leven, natuur en cultuur, goddelijke wet en menselijke intuïtie; het nieuwe dat hij brengt is deze blind-aristocratische eenheidsdrift, waarin de ontmoeting tussen de Romaanse Renaissance en de Hollandse geest tot een versmelting wordt: in hem en in niemand zó als in hem. Het eenheidsverlangen dat in de jonge Hooft leefde, bezielde ook Gior- | |
[pagina 217]
| |
dano Bruno, wiens terechtstelling, drie dagen voor zijn aankomst te Rome, Hooft in zijn Reisheuchenis onvermeld laat. Een tekenend feitje, dat verraadt waar de grenzen van zijn persoonlijkheid liepen. Hij schuwde de verten en diepten waarin de geest zich moet wagen om de mystieke gemeenschap met een bezield gedachte kosmos te beleven; instinctief wendde hij zich af van wat, occult, achter de in ruimte, tijd en daglicht gegeven werkelijkheid vermoed wordt; hij mist het oog om te zien Wie Himmelskräfte auf und nieder steigen
Und sich die goldnen Eimer reichen
en daardoor bleef de visioenaire neoplatonische natuurfilosofie van de eeuw zijner geboorte hem vreemd. Hij beleefde de eenheid van het bestaande in 't eigen, door Eroos geraakte gemoed, maar die beleving verwijdde zich niet van het individuele tot het kosmische. Het vlakke van Hooft's persoonlijkheid blijkt hier, datgene wat hem naast Shakespeare klein maakt. Bruno, Shakespeare, Rembrandt: zij zijn hun tijd ver vóór; Hooft is er een kind van. ‘Was ihr (sc. der Renaissance) fehlt, das sind die abgründlichen seelischen Perspektiven, die die moderne Welt aufgetan hat, indem sie das Individuum als Mikrokosmos in einen Kosmos von grenzenlosem Wünschen und begrenzendem Entsagen, von Schuld und Reue, von Glück im Unglück, von Faustischem Sehnen hineinstellt. Diese moderne Persönlichkeit ist es, die Rembrandts Bildnisse uns enthüllen. Seine Porträts, nicht die frühen, aber die späten, gleichen ihren Brüdern in der Dichtung, Hamlet, Macbeth, Lear. Es sind Helldunkelgeschöpfe.’ [Carl Neumann]. Hooft is door zijn tijd bepaald. In de pastorale had hij voor zijn gevoel, in de stoïsche leer voor zijn verstand bevrediging gevonden; in de pastorale de overgave aan de schoonheid van veredelde zinnenlust, in de Stoa autonome moraal. Deugd, schoonheid en geluk vallen de mens ten deel, die naar de wet luistert, welke de aan de Godheid verwante Natuur hem - zetten
Met diepe letters deed, in 't reedelijck verstant -
en waarvan de erotische liefde voor Hooft de directe openbaring geweest was. Deze wetten doen de kiemen van 's mensen aanleg zich ontwikkelen; zij weerspiegelen de doelmatigheid van het zijnde: die doelmatigheid die alle kwaad ‘om beter’ laat geschieden en die geschonden wordt als onbeheerste drift de daden richt. Gewelddadigheid is het grootste kwaad, besef van maat en zelfbeheersing de hoogste deugd: deze te leren betrachten vergt inspanning en tijd. Aristocratisch is deze moraal: men is niet aan anderen, maar aan zichzelf, aan zijn Eer verplicht het honestum te betrachten; tegenover anderen hebbe men het decorum als richtsnoer. | |
[pagina 218]
| |
Epicuristisch is deze aristocratische reserve: men onttrekke zich aan beslommeringen en vinde in de rust van zijn persoonlijke levenskring de gelijkmatigheid des gemoeds die de beste waarborg is tegen ongebreidelde affecten. De Godheid aan wie de wereld haar doelmatigheid dankt, openbaart zich in de geestelijke orde als zedewet, dat is rede, en in de natuurlijke als vuur. Daarom plengt de priesteres in de Baeto een vuuroffer, daarom is Hooft zonaanbidder: de schoonheid van maan en sterren ‘vals’ noemen kan slechts iemand, voor wie het dagleven het enig echte, het vanzelfsprekende, natuurlijke is, voor wie de scherpomlijnde, heldere werkelijkheid het krijt der levensdaden en het forum der gedachten is. Is dit alles wijsbegeerte, of leven deze inzichten in Hooft op de wijze der religie? Voorop sta, dat hij te goed leerling van Montaigne was om zijn overtuigingen niet van subjectiviteit te verdenken. Belangrijker echter dan de inhoud van zijn wereldbeschouwing is, of hij tegenover de Hoge Macht, onder welke naam ook voorzichtig aangeduid, met dat ‘innig tsaeghen’ stond, waar de priesteres van spreekt. Als dit begrip zondebesef inhoudt, dat om verlossing door genade vraagt, is het antwoord negatief. Voor Christus de Verlosser is in dit gedachtenleven geen plaats. Het ‘innig tsaeghen’ keert in de Stichtrijmen terug als ‘Gods ontsigh’ en wordt in deze prachtige regels de enige voorwaarde voor ware deugdbeoefening genoemd: O God, die met uw achtbaerheidt bevangen
Om 't hart is, grenst aen wijsheidt met sijn voet.
Ook in de psalmvertalingen en in Dankbaer Genoegen klinkt een Godsverering van hoog en zuiver gehalte. Maar deze uitingen stammen uit een beperkt aantal jaren: de smartelijke waarover dit hoofdstuk spreekt, en ik betwijfel of dit religieus besef in de gelukkige die zo overvloedig Hooft's deel waren, een voorwerp van dagelijkse overpeinzing en een bewuste richtlijn voor zijn daden was. Niet alleen acht Hooft de mens zonder Middelaar in staat zich te vervolmaken, maar ook wijst hij iedere leerstellige verbizondering van de christelijke leer af; Grotius' streven naar een algemene kerk juicht hij toe, maar ook dat niet zozeer uit persoonlijke behoefte als uit overwegingen van openbaar nut. Dat zijn zedelijke houding uiteindelijk niet af te leiden is uit zijn wijsgerige levensbeschouwing, maar uit het Evangelie, welks traditie zijn opvoeding in zijn onbewuste zieleleven had doen zinken en dat hem dus als natuurlijk en vanzelfsprekend voorkwam... dat maakt Hooft tot geestverwant van alle humanisten vóór Sartre. |
|