De Nieuwe Stem. Jaargang 6(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 201] [p. 201] Gerrit Kouwenaar De zeven van Martinsville ‘Baby it's cold outside...’ In naam van de jezus christus die zij zo mooi in houten gebouwen beminden in naam van een democratische christus van een godaanminnige blanke buik van het houten beeld van hun voorvaderen van hun rivier van hun geruite sokken in naam van mijn naam in naam van de electriciteit die hen doodde van de witte steenkool die hen doorkruiste in naam van het tennesseedal met zijn arbeiders met zijn dobbelsteenhuizen met zijn zebravlaggen op de platte daken met zijn verzamelde sterren in naam van een onchristelijke waarheid de diepte der waarheid bloed was er voldoende voor een mensenleeftijd het vlees was gezond john clabon taylor howard lee hairston joe henry hapton frank hairston bookes millner james hairston francis desales grayson alle zeven omdat zij neger waren alle zeven op een uur dat ik brood at of lachte op een uur dat ik mijn mond was dat ik wegwas in slaap in een drukwerk o wij zijn gestruikeld in deze westerse letters dat de inkt zich schaamt bleek wordt onder de kortsluiting in hun uurwerk de diepte der waarheid de hoge berg van de vrijheid het vlees dat gezond en zwart was bloed dat tot honderd jaar reikte rijk was in een meloen een katoenbed [pagina 202] [p. 202] in een staakvlag een dokterskamer in een loods met drassige bodem in een filmische zon o maan van daar bereden ruiters van daar kelen met zo veel zachte raspen met de witte hoeden de gele schoenen met het gebloemde hemd met de kleuren van een klein weekloon o stad van martin lezende dat zij beminden hun harde geteerde buiken de zanderige oeverborsten van hun meesteressen van hun mieren van jezus christus van de blanke geweren van kruishout de koninklijke gangen in een dramatisch stadspark de democratische gangen waarom moet ik lezen de leugen wat zij beminden dat zij beminden de witte duisternis de witte nis van het duister ik weet niet wat zij beminden één had kinderen één had een moeder met ogen van meloenpitten zij waren zwart bruin zachtrose en geler zij waren schelpen van aardsheid zij dansten in een ontzaglijke hemel hun kleine grote zachte leren voeten hun getemde haren hun doorprikte darmen hun geweldige voorraadschuur met stemmen hun vrouwen met tanden hun meisjes in rouwend harlem lopen hun vaders en moeders en vrouwen lopen hun meisjes met beschilderde ogen lopende huiden overtrokken met zwart hun levende grassen hun dassen met zeilschepen o dassen met het huis dat wit is wit is van schaamte met het schele oog op de hijsbalk [pagina 203] [p. 203] de boomtak op een stoel gebonden een stoel met klemmen van gepoetst koper in een slotmis van klemmend kauwgom hun handen die doorbrandden hun handen die niet eens zwart konden worden van het doorbranden van de diepte der waarheid baby de koude buiten baby leen mij een jas voor de koude leen mij een baby vóór de koude mij aantast mij aanmaant mijn maan staat vrieskoud mijn achterdochtige zwarte vader mijn broer zal niet aan de deur zijn mijn broer staat naast mij in maanlicht naast mij in een roetzwarte veetrein alleen voor stieren met hoornen mijn moeder wekt mij niet morgen mijn moeder ziet naar de maan uit mijn moeder is een druipnatte steenzuil zij wandelt over mijn benen over de diepte der waarheid baby het is koud buiten leen mij een doodshemd tegen de koude tot ontsteltenis van de hele beschaafde mensheid. 6 Februari 1951 Vorige Volgende