ons, zo aantrekkelijk, omdat het ons opnieuw doordringt van de innige samenhang die er door alle eeuwen heen in de menselijke bezinning van de mens op zichzelf geweest is. Patrizi immers gaat uit van de vier fundamentele begrippen, die de Oudheid hem overgeleverd had: fortuna, fato, prudenza en virtù. Maar anderzijds, als we bij hem lezen hoe hij drie behoeften in de mens onderscheidt - desiderio di essere, di bene essere en di sempre essere - dan blijken wij toch weer te doen te hebben met een opvatting die we nog zouden kunnen onderschrijven, want de eerste dier ‘verlangens’ is niets anders dan de neiging tot behoefte-bevrediging, de tweede die tot het ethisch handelen, en de derde is ons slechts schijnbaar vreemd geworden: het is in Patrizi's terminologie die van de vereniging met God. Doch wanneer we bedenken, dat voor hem God reeds de ‘bouwmeester’ is van een mechanische wereld, dan is dat derde verlangen er dus tevens een, dat ook ons vertrouwd is, dat naar de kennis van heelal, wereld en mens. En we worden zelfs aan zeer moderne, nl. existentiële opvattingen herinnerd, wanneer wij bij P. lezen, dat het eigenlijk-menselijke daar begint, waar een keuze moet worden gedaan, keuze, die hij keurig onderscheidt in traditionele, rationele of emotionele, want dat is toch wel de betekenis van zijn elettion di costume, di prudenza en di passione.
Op dezelfde wijze vinden wij ook in zijn geschiedbeschouwing naast reminiscenties aan de Oudheid veel, waarvan wij gewend waren de oorsprong veel later te stellen dan de 16de eeuw. Voltaire's ‘waarschijnlijkheid’ als hoogste graad van historische zekerheid, Ranke's ‘wie es eigentlich gewesen’, Rickert's ‘Einmaligkeit’, de twijfel aan de zekerheid van onze kennis, omdat immers twee ooggetuigen nooit precies hetzelfde waarnemen, Nietzsche's ‘Ewige Wiederkehr’ en Spengler's parallel van een beschaving met een ‘Lebewesen’ - het blijkt alles al oud erfgoed, bij P. of ook vóór hem al te vinden. Ja, wie van dergelijke dingen houdt kan bij Patrizi zelfs een parallel vinden voor Heysenberg's onzekerheidsrelatie als hij hem hoort betogen, dat de geschiedschrijver tot geen partij mag behoren, maar dat, indien hij aan die eis voldoet, hij ook nooit over voldoende inlichtingen kan beschikken voor een betrouwbaar relaas. Tenslotte is hem zelfs het ideaal van het statistisch geschiedbeeld niet ontgaan, dat in onze tijd Henry Adams voorzweefde, noch ook dat zo moeilijke paradoxale verband dat geschiedenis schrijven iets te maken heeft met de toekomst!
Het verwondert nu ook niet meer bij Patrizi reeds duidelijk de eis naar een cultuurgeschiedenis in moderne zin geformuleerd te vinden. Al het gedachte, gezegde en gedane - concetti dell'animo, detti, fatti - is voor hem als voor ons het object der geschiedenis. Geschreven heeft Patrizi die cultuurgeschiedenis niet. Wel deed dit Loys Le Roy [± 1510-'77], een andere ten onrechte vergeten, ditmaal Franse humanist, waaraan in 1896 A. Henri Becker zijn proefschrift wijdde, maar die nochtans evenmin als Patrizi in de handboeken te vinden is.
Belangstellenden zullen Lamprecht dankbaar zijn die oude en tegelijk nieuwe wereld voor hen te hebben ontsloten. Het bovenstaande heeft geen andere pretentie dan zijn tolk te willen zijn.
J.R.