Inzake het ontslag Zonnenberg
Naar aanleiding van het ontslag het vorige jaar aan Dr J.M.E.M.A. Zonnenberg gegeven [zie N.R. Crt. 25 Oct. en 15 Nov. 1950] volgt hier een beschouwing van Mr J.H. Willems, de advocaat van Dr Z.
De burgers, die een geschil met elkaar hebben, gegrond in het burgerlijk recht, kunnen de beslissing daarvan voorleggen aan de gewone rechter. Voor geschillen tussen de burgers en de staat en tussen de verschillende overheidsorganen onderling ontbreekt een rechter. Wel wordt er sinds een kleine honderd jaar geijverd voor het instellen van een zodanige rechter, de zogenaamde administratieve rechtspraak, maar tot de instelling van een algemene administratieve rechtspraak is het nooit gekomen. Op bepaalde gebieden echter zijn hier en daar afzonderlijke regelingen gemaakt. Zo is in '29 de ambtenarenwet tot stand gekomen, regelende de rechtstoestand van de ambtenaren, waarbij in de eerste plaats een rechter is ingesteld voor de geschillen tussen de ambtenaren en de overheid, te weten de Ambtenarengerechten met in beroep de Centrale Raad van Beroep. De materiële rechtstoestand van de ambtenaren regelde de wet niet zelf, maar liet die over aan een Algemene Maatregel van Bestuur, waarin echter niet mochten ontbreken voorschriften betreffende aanstelling, schorsing, ontslag, bezoldiging enz.
Deze algemene maatregel van bestuur is tot stand gekomen onder de naam Rijksambtenarenreglement. Hierin kan de ambtenaar dus lezen wat zijn rechten en plichten zijn, terwijl hij bij geschil over deze bepalingen een beroep kan doen op de Ambtenarenrechter.
Nu heeft de regering in genoemd reglement zich het recht voorbehouden om behalve op de gewone gronden, zoals ongeschiktheid voor het ambt, reorganisatie van de dienst enz. een ambtenaar te ontslaan op een andere grond. Deze grond behoeft dan niet aan de ambtenaar te worden meegedeeld. Wordt echter een ambtenaar op grond van deze bepaling ontslagen, waarbij altijd de medewerking van de Minister-President nodig is, dan moet hem wachtgeld worden verleend.
Bij een ontslag op grond van deze bepaling heeft de ambtenaar reeds aanstonds weinig aangrijpingspunten om een beroep voor de rechter in te stellen en dit is geen toeval, want men ziet algemeen in deze vage bepaling een bevoegdheid van de overheid om te allen tijde en zonder enige verantwoording schuldig te zijn aan enig ander orgaan van de staat, met name aan de rechter, zich te kunnen ontdoen van een ambtenaar, die zij nu eenmaal om de een of andere reden niet in dienst wil houden.
Zo de rechter nu al niet in de beoordeling kan treden van de juistheid van het ontslag op deze vage grond gegeven, hij zou toch nog wel kunnen beoordelen of niet onder de omstandigheden, waaronder het ontslag is gegeven er toch een geschreven rechtsnorm is geschonden of een bevoegdheid is gebruikt tot een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven [détournement de pouvoir]. In het bijzonder zou de rechter kunnen beoordelen of de grond van het ontslag niet in wezen toch behoorde tot de wel in het reglement opgesomde gronden en of dus niet de regering deze vage bepaling gebezigd had, terwijl het in feite ging om een ontslag op een in het reglement omschreven grond.
Hiervoor moet de rechter dus alle omstandigheden kennen. De ambtenaar bezit zelf geen archief, hij zou dus steeds in de minderheid staan tegenover de overheid die alle stukken bezit. De wetgever heeft dit begrepen en daarom voorgeschreven, dat alle stukken moeten worden overgelegd en alle gevraagde inlichtingen moeten worden verschaft aan de ambtenarenrechter.
In '36 heeft men dit echter beperkt, de stukken tegen welker inzending het openbaar belang zich bepaaldelijk verzet mogen achtergehouden worden en de inlichtingen geweigerd indien het openbaar belang zulks bepaaldelijk vordert. Toen deze beperking in