| |
| |
| |
A. Alberts
De mens
Het is nu zover, dat ik eindelijk Batavia en ook Djakarta heb verlaten. Ik kreeg een uitnodiging om naar Soerabaja te komen en hoewel er niets in deze langwerpige stad is, dat mij aantrekt, geeft het bezoek mij de gelegenheid om met een taxi naar de Oedjoeng te rijden en daar de pont te betreden, die mij over Straat Madoera naar Kamal brengt.
Straat Madoera bij Soerabaja lijkt machtig veel op het Y bij Amsterdam en Kamal, maar nog meer Bangkalan, achttien kilometer verder naar het Noorden, is Broek. Broek, maar niet in Waterland, tenminste niet op dit ogenblik in het hartje van de droge tijd.
Madoera is van West naar Oost tweehonderd kilometer lang en gemiddeld veertig kilometer breed van Noord naar Zuid en het land wordt, naarmate men verder naar het Oosten rijdt, als maar droger en grijzer en daardoor steeds bedaarder en gewoner. Het grijs van de landen en wegen, het grijs zelfs van de stammen der tamarindebomen is van dezelfde tint als het Parijse huizengrijs bijvoorbeeld aan de boulevard St-Germain. Wonderlijk genoeg eigenlijk, want als een Indonesisch boerenland beelden van Amsterdam en Parijs oproept, niet als tegenstelling, maar als vergelijking, dan is zoiets toch tamelijk vreemd.
In Bangkalan ga ik naar het kantoor van de Indonesische districtsbestuurder, de wedana van Kota Bankkalan. Het is een lichte teleurstelling voor me, als ik de man, die achter het bureau vandaan komt, niet herken. Ik noem de naam van de wedana, die ik hier vroeger heb gekend. Hij is overgeplaatst naar Oost-Java. Ik noem nog een paar namen, maar het gesprek stokt vrij spoedig. Ach, het is ook zo verdrietig moeilijk, om tegenwoordig als Nederlander te praten met een Indonesiër, die een min of meer verantwoordelijke post bekleedt. Ik zou niet willen, dat hij mij voelbaar als een buitengeslotene behandelde. En ik zou ook een onplezierig gevoel krijgen, wanneer ik merkte, dat hij, om mij, de in een afgrond gevallen heerser te sparen, met een zekere minachtende verontschuldiging zou spreken over zijn eigen vrijwording.
Ik had juist de vorige avond in Soerabaja een oude kennis ontmoet, een commissaris van politie. Een Nederlander, die als zovele van zijn landgenoten hier, bijzonder vaardig met zijn tijd was meegegaan, vooral in het laatste halfjaar. De man sprak pijnlijk scrupuleus van Indonesiërs en Indonesië. Hij vergiste zich geen enkele maal, hetgeen tamelijk sterk is voor iemand, die in de voorafgaande vijf en dertig jaar nooit anders heeft gezegd dan Indië en Inlanders. Hij was de zoon van een beroepsofficier en toen hij als maar geen enkele vergissing maakte in de nomenclatuur,
| |
| |
werd ik nieuwsgierig naar de wijze, waarop hij dit hele gebeuren van de laatste jaren had verwerkt.
Indonesië en Nationalisme? Natuurlijk man! Die kerels moeten het nu zelf maar opknappen. Kan me best begrijpen, dat ze wel eens op eigen benen willen staan. Echt nationalisme, daar heb ik eerbied voor. En als ze me nodig hebben, dan kunnen ze me krijgen.
Wel, ronder en hartelijker kon het al haast niet. Het was bovendien eerlijk en oprecht gemeend. Zelfs zonder bewuste achtergedachte van: En op die manier kom ik lekker toch wel weer aan de kop. En wat mocht ik ook eigenlijk meer verwachten van een ambtenaar, die met vrouw en kind zijn pensioengerechtigde leeftijd moest halen? Mocht men in gemoede van zo iemand verlangen, dat hij zei: Laat ze barsten, dat tuig. Ik ga weg? Dat hij zei: Dit land en volk heeft zijn recht op vrijheid verworven en daarom ga ik weg?
Ik vroeg hem, of de agenten van tegenwoordig veel verschilden met die van vroeger.
Neen, dat kon hij niet zeggen. Ze hadden misschien wat meer plezier in het vak. Ze werden ook beter gedrild dan vroeger. En de geest was bepaald goed. En ze hadden een uitstekende cantine. Dat laatste was zijn werk geweest. Een van de vele kleine levenswerkjes van de Europeaan in Indië, die met prijzenswaardige ijver in Indonesië worden voortgezet. Nu was mijn kennis inderdaad iemand, die, zij het ook op officiersmanier, altijd veel hart getoond had voor zijn onderhebbenden en dat de Revolutie hem tenslotte de meerdere vrijheid had geschonken om wel te doen en van tijd tot tijd met verschoonbare zelfingenomenheid om te zien, zal hem alleen maar aangenaam zijn geweest. Want zonder de Revolutie zou het Gouvernement, waarvan hij op zijn beurt weer onderhebbende was, hem waarschijnlijk nooit toestemming hebben gegeven om een fraaie cantine te bouwen.
En in die cantine was een bord en op dat bord waren kranten aangeplakt en een van die kranten was het Republikeinse dagblad Merdeka.
Toen hij dat vertelde, keek ik mijn commissaris aan, maar ik kon op zijn gezicht niet lezen, dat hij op datzelfde ogenblik toch wel gedacht moet hebben aan de zes dagen verzwaard arrest, die hij vroeger aan zijn agenten zou hebben gegeven, wanneer ze aangetroffen zouden zijn geweest in het bezit van een pamflet van de Parindra.
Nu, hij had dan op een keer twee van zijn agenten aangetroffen, staande voor het bord en gewikkeld in een dispuut. Lo! hoorde hij de ene agent zeggen. Merdeka? Dat betekent dus, dat we vrij zijn. Dat we het alleen moeten doen, zonder de blanda's. Masa, hoe kan dat nu?
Aangezien het een dispuut was, moet de andere agent op deze vraag een antwoord hebben gegeven, waarschijnlijk iets in de geest van: Dat zul je
| |
| |
wel merken. Maar zo'n vanzelfsprekendheid kwam in het verhaal niet te pas. Liever de eerste agent, braaf als een zoontje van Van Alphen: Dat kan toch niet? Als ik een motorfiets heb, die vijfentwintig kilometer per uur kan rijden en ze zeggen ineens tegen me: Jij moet van nu af vijftig kilometer rijden, dan kan ik dat toch niet?
Mijn commissaris vertelde mij, dat hij dit gesprek, onopgemerkt door de disputanten, had aangehoord. Hij zei er niet bij, dat hij zich na afloop glimlachend in zijn werkkamer had teruggetrokken, hetgeen overigens een tegenvaller voor Van Alphen's agent moet zijn geweest, die toch zeker op één extra vrije avond zal hebben gerekend, als beloning voor zijn ingenuiteit.
O, brave Indonesiër, die het nog maar niet kan bevatten. Hoeveel bewijzen voor de noodzakelijkheid van een Nederlands-Indonesische samenwerking zijn er al niet U opgehangen. Het is ook waarlijk moeilijk om een verloren gegane geliefde vaarwel te zeggen. En wat mag toch de Indonesiërs wel bezielen, om ons van tijd tot tijd dit slecht werkende verdovingsmiddel in te geven? Om ons te zeggen, dat ze eigenlijk nog niet op eigen benen kunnen staan. Een mengsel van vriendelijkheid, gemakzucht en vleierij? Mijn commissaris zou mij antwoorden: Ze zeggen dat, omdat het de waarheid is. En ik zou dan geen kans zien, om hem duidelijk te maken, dat het al of niet op eigen benen kunnen staan buiten de discussie valt, buiten de hele Indonesische kwestie valt. Dat er maar één verschijnsel is, dat beschouwd en beoordeeld moet worden: het al of niet slagen van de Opstand. En dat na een geslaagde opstand een opmerking van een Indonesiër als: ‘We kunnen het toch eigenlijk nog niet alleen’, schijnheilig is en eigenlijk ook een beetje onfatsoenlijk.
Nu ben ik maar zo bang, dat de wedana tegenover mij ook iets dergelijks zal zeggen. Ik ga hem dus zo gauw mogelijk vertellen, dat ik zo graag een reisje naar Soemenep, helemaal in het Oosten, zou willen maken. Hoe is de verbinding tegenwoordig? vraag ik. Wel, de verbinding is nog altijd goed, over de grote weg langs de Zuidkust.
Ik noem, om het gesprek in neutrale banen te houden, een aantal namen van plaatsen en ik vertel hem, dat ik vroeger een paar jaar in Soemenep heb gewoond en dat ik het altijd zo jammer gevonden heb, dat de normale verbinding met Bangkalan langs de Zuidkust is, omdat de weg langs de Noordkust er veel aantrekkelijker uitziet.
De wedana vertelt mij dan, dat een posthuiscommandant van de Veldpolitie met zijn motor als koerier naar Soemenep moet en dat hij langs de Noordkust zal rijden, omdat hij een bezoek wil brengen bij zijn familie in Amboenten. Misschien zou ik wel in de zijspan willen meerijden.
Ik spring uit mijn stoel op van verrukking. Heel graag! roep ik. Heel, heel graag! En dat meen ik van ganser harte. Want is er iets heerlijkers te be- | |
| |
denken, dan langs de Noordkust van Madoera te rijden in de zijspan van een motorfiets met een rijkunstenaar, als een posthuiscommandant van de Veldpolitie nu eenmaal is, aan het stuur? De wedana glimlacht om mijn enthousiasme en gaat de nodige voorbereidingen treffen. Hij raffelt een aantal Madoerese zinnen door de telefoon en onderwijl bedenk ik, dat hij zijn aanbod waarschijnlijk in eerste instantie heeft gedaan, om mij op die manier onder toezicht te kunnen houden en contrôle te hebben op mijn bewegingen. De posthuiscommandant zal dan na afloop een rapport moeten opmaken, want de politierapporten zullen in de nieuwe staat nog wel niet zijn afgeschaft. Het is alleen grappig te bedenken, dat ik ze vroeger over de nationalisten liet maken en nu de nationalisten over mij. En zo rijden we even later Bangkalan uit, de weg op naar Arosbaja en dan verder naar het Oosten.
Ik had nooit gedacht, dat dit nog eens zou gebeuren, maar ik rijd nu, op deze manier, over het eiland, waar ik vroeger drie jaar heb gewoond. Ik heb er drie jaar gewoond en toen ik er vandaan ging, heb ik gemeend, dat ik gemakkelijk terug zou kunnen komen. Ik hoefde maar te willen. Maar met dit en dat en die hele Indonesische kwestie begon ik er zo langzamerhand aan te wanhopen. Niet, dat ik echt wanhopig werd, wel weemoedig en ik begon er van te dromen. Ik droomde van sommige mensen, die ik er vroeger had gekend en nog het meest van de kale heuvels ten Noorden van Soemenep. Het is een hele reeks dromen geworden. Er zullen trouwens nogal wat dagdromen onder schuilen, want ik herinner me ze veel te duidelijk. Ze sluiten ook zo bijzonder goed bij de werkelijkheid aan en nu ik er goed over nadenk, was de eerste droom uit de reeks helemaal geen droom, maar een werkelijk bezoek, dat ik, twee maanden, nadat ik was vertrokken, nog eens aan Madoera heb gebracht. Een fantastisch onwezenlijk bezoek van één enkele dag. Ik reed ook toen langs de Noordkust. Het was voor de eerste maal, dat ik langs deze weg kwam en toen we eindelijk de duinen naderden... maar God in den Hemel, die zie ik nu ook en het is geen droom en we rijden door de laatste bocht, voor we bij het stadje Amboenten komen en even later staan we stil voor het huis van de wedana.
Ik stap uit. Ik ben wat stijf van de lange rit en ik geloof, dat mijn denken ook wat stijf is, misschien, omdat het nu weer in een droom terugzinkt.
Ik sta in de pendopo. De stoelen zijn er nog, de tien lelijke ijzer-houten stoelen op een rijtje, die alleen worden gebruikt, als er een vergadering wordt gehouden. En in de hoek, aan de kant van het huis, staan nog altijd de drie clubfauteuils en het ronde tafeltje met het ingelegde koperen blad. Maar de wedana moet nu toch komen. Hij kwam vroeger altijd, zodra hij me hoorde aankomen. Ineens schiet de verschrikkelijke gedachte me door het hoofd, dat de wedana ook wel eens dezelfde wedana niet meer zou
| |
| |
kunnen zijn. Hij was niet jong meer, toen ik hem voor het laatst heb gezien. Straks komt er een vreemde, koele en gereserveerde Indonesiër op me afstappen. Maar wat zoek ik dan eigenlijk in dit land? vraag ik mezelf af. De oude, goede tijd? Nee, want ik schrik, wanneer ik een Nederlander of een Indonesiër over de goede oude tijd hoor praten.
De nieuwe levensvormen? Ik ben te ouderwets, om bij het zien van, of het horen over nieuwe levensvormen niet een weemoedig verlangen te ondervinden naar de goede, oude tijd.
De wedana, de goede oude wedana komt aanstappen. Kleine, afgemeten stappen, de laatste vijf, zes, wat vlugger, om zijn beleefde verrassing uit te beelden. Ik ben ontroerd genoeg om mijn stem nog maar nauwelijks in bedwang te hebbenen hij is toch ook nogal onder de indruk. Hij legt zijn hand in de mijne, als iemand, die het handengeven niet gewoon is en dan schudden we elkaars hand lang en aandachtig. Ik ga zo voorzichtig en attent mogelijk in een van de leren clubfauteuils zitten en de wedana gaat ook zitten op het puntje van de andere. Net als vroeger. Net als vanouds. Het bloed kruipt maar weer eens, waar het niet mag gaan. Kruipen? Kruipen? Het oude bloed kabbelt eerder bijzonder plezierig en gezellig voort. Want hier zit ik eindelijk tegenover een mens. Een mens, die niet alleen geen schema is, maar zelfs niet eens over schematische dingen spreekt. En zeker niet over die vervloekte Indonesische kwestie.
De wedana is niet progressief, hij is niet reactionnair en hij bevindt zich al evenmin in een der stadia tussenbeide. Hij spreekt niet over de goede oude tijd en niet over het onrustig heden, noch over de belangwekkende toekomst. Hij spreekt er niet over, omdat hij in een wereld leeft, waarin verleden, heden en toekomst éénzelfde, gelijkmatige kleur hebben, ik denk van oud goud. Hij schept mij, voor mijn genoegen, deze kleine, zeer rijke en zeer vertrouwde wereld, waarbinnen ik koffie en koek en een eeuwenoud boerenleven vindt. Misschien juister gezegd een landedelmansleven. Want deze wedana is tegelijkertijd boer en goedertieren koning uit een gouden sprookje. Hij spreekt woorden, die zo'n boer en zo'n koning zou spreken. En wie heeft er ooit gehoord, dat een sprookjeskoning een politieke verhandeling houdt? Dat hij zegt: Ik heb nu wel een schone dochter, achttien jaren oud, die moet worden uitgehuwlijkt met mijn halve rijk als beloning aan degene, die de draak verslaat, maar de socialistische fractie in mijn parlement wenst, dat voor de molenaarszoon, die natuurlijk ook meedingt, een ongevallenverzekering wordt gesloten?
De wedana heeft twee dochters en die zijn nu allebei getrouwd met jonge bestuursambtenaren. Ik vraag niet of deze jongelui nu bij de Republiek zijn of bij de Federatie. Ik vraag liever: Maar wie bakt dan toch deze
| |
| |
heerlijke koek, nog altijd dezelfde als vroeger? Wel, dat is zijn vrouw, zegt de wedana en hij geeft mij onmiddellijk nog een groot stuk. Dan vraag ik naar de stand van het gewas en de stand van de veestapel en welk district dit jaar de stierenrennen in Soemenep zal winnen. Nu, hij denkt, dat een van zijn boeren ditmaal wel een kansje heeft. Dat dacht hij vroeger ook ieder jaar en ieder jaar was het mis, want de stierenrennen werden altijd gewonnen door Sapoedi, het eiland van de kleine magere watervlugge koeien en nooit door Amboenten, waar het vee eerbiedwaardig was en zwaar. En ik herinner mij, hoe de Wedana dan altijd tegen zijn collega van Sapoedi zei: mijn sapi [stieren] zijn priaji [edelman] en de jouwe zijn tani [boeren].
Ik vraag: is er al weer een school gebouwd in de buurt van Roebaroe? Een vraag, bedoeld als lokaas voor de wedana om het verhaal van zijn vader te vertellen. Zijn vader was lang geleden wedana geweest van Amboenten, een heel goed wedana ongetwijfeld, maar hij had zijn leven lang niet geleerd om te lezen of te schrijven, hoewel hij dit gebrek nooit wilde bekennen. Op een dag was de Regent bij hem gekomen, had een grote kaart van het District Amboenten voor hem uitgespreid en hem gevraagd: Wedana, wij gaan in jouw District een school bouwen, waar wil je haar hebben? De vader van de wedana had lang en peinzend op de kaart gekeken en tenslotte zijn vinger gezet op een klein bruin plekje. Lo, zei de Regent, itoe goenoeng [dat is een berg]. Dat kan toch niet. Je wilt al die kindertjes toch niet iedere dag een paar uur lang laten klauteren?
Nee, dat vond de vader van de wedana ook. Na lang peinzen en kijken wees hij tenslotte een plekje aan, waar geen bruine vlekjes waren en dat integendeel bijzonder egaal blauw gekleurd was.
Lo, zei de Regent, itoe laoet [dat is de zee]. Toen had de vader van de wedana de keuze maar aan de Regent overgelaten en de school was in Roebaroe terechtgekomen.
Nee, zegt de wedana, er zijn de laatste tijd eigenlijk geen scholen meer gebouwd.
Wij staan nu op de grens, al bijna met een voet op de grond, die wij geen van beiden willen betreden, die ik althans niet wil, dat hij betreedt.
Maar hoe kan ik hem er tenslotte buiten houden? Nu nog wel en het eerst volgend half uur nog wel, maar dan? Als ik door zou gaan met de gevolgen van de Revolutie buiten het gesprek te houden dan kan ik alleen maar praten over wat is geweest. En als ik dat doe, dan is het, alsof ik telkens tegen hem zeg: kijk niet naar buiten! Kijk niet naar wat er om ons heen gebeurt, en dan zal ik hem onmiddellijk zich laten begeven in een verheerlijkt terugblikken op de goede, oude, rustige tijd, en ik wil juist voorkomen, dat hij dit doet.
| |
| |
Wij lopen nu angstvallig langs de grenslijnen. Wij kunnen nu links en niet rechts. Ik geloof trouwens, dat van ons tweeën ik alleen angstig ben en besef heb van de grens, hij niet. Hij wandelt met mij mee als een kind. Wij lopen op de grens tussen het land van de schematische Nederlanders en dat van de schematische Indonesiërs en hij is een mens en ik wil niet, dat hij van de grens afdwaalt en daardoor zijn menselijkheid verliest. Maar hoe moet ik in dit land een mens vinden, die wel kan dwalen zonder een schema te worden en die tijdens dit dwalen mijn gids kan zijn?
|
|