De Nieuwe Stem. Jaargang 6
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
D.Th. Enklaar
| |
[pagina 154]
| |
tijd, het ‘nu’, uitsluit. Alles wat daaraan voorafgaat, het ganse lange epos der geschiedenis, zou ik dus tot het gebied mogen rekenen, waaraan ik de gegevens zou mogen ontlenen om het in de titel aangeduide onderwerp te demonstreren. Maar men zal begrijpen, dat ik slechts met een heel klein gedeelte van die eeuwigheid der wereldgeschiedenis een beetje vertrouwd ben. Slechts van het stukje eeuwigheid, waarop ik mijn studiën pleeg te richten, de Christelijke Middeleeuwen, kan ik de plaats, die de familie ingenomen heeft, de vorm, waaronder zij voorkomt, en de waardering, die zij gevonden heeft, in enkele hoofdlijnen nagaan. Daarbij zal ik het onderwerp, behalve in tijd, ook in plaats hebben te begrenzen. Het is het Christelijke en Germaanse Westen, waartoe ik hier de aandacht wil bepalen: Frankrijk, Engeland en het Duitse Rijk, waartoe in de eeuwen die ons zullen bezighouden, ook de Nederlanden behoorden, als cultureel waarlijk niet het minste deel. Zo wordt dus de vraagstelling, die ons nu verder zal bezighouden: zijn er uit de Middeleeuwen in het Christelijke Westen bewijzen aan te halen van het bestaan van de sibbe, van het groeien van een gezin? Waar komen dan die beide begrippen vandaan, hoe leven zij beide in de Middeleeuwen? Daar de middeleeuwse cultuur, ruw gezegd, gevormd is door het op elkaar inwerken en het samensmelten van het Christendom en het Germaanse wezen, zullen wij de grondslagen van familie en gezin zowel in de Germaanse wereld als in de eerste eeuwen van het Christendom hebben na te gaan. Ik zal de eigenlijke rechtsgeschiedenis slechts dan daarbij betrekken, als zij de cultuurhistorie kan aanvullen of verduidelijken. Bij de Germanen was de familie, de sibbe, de kern van de samenleving. Allen die door bloedverwantschap verbonden waren, behoorden tot dezelfde familie, die een organisch geheel vormde, een onverbrekelijke eenheid tegenover de buitenwereld. Vreemde elementen konden daarin niet opgenomen worden; de echtgenote, die uit een andere sibbe genomen werd, trad niet in de familie van haar man dan nadat zij door een symbolische handeling radicaal losgescheurd was uit haar eigene. Bloedverwanten van moederszijde, de spillemagen, stonden niet in zo enge betrekking tot de Germaan als die van zijn vader, de zwaardmagen. Die vormden de sibbe, waartoe hij door zijn geboorte behoorde. Tot de spillemagen stond hij in geen andere betrekking dan die van ‘vrienden’. Zo is het nog in het laat-middeleeuwse toneelstuk Elckerlyc, waar ‘vrient’ en ‘maghe’ naast elkaar staan. Dat is in de Germaanse gedachtengang begrijpelijk. De familie is niet slechts een verzameling individuen, die samen verbonden zijn, omdat zij een gemeenschappelijke afstamming uit dezelfde stamvader hebben; neen, zijzelf is de eenheid, waarvan de enkelingen slechts onderdelen zijn. Het bloed, dat de sibbe bepaalt, is een ‘ganz | |
[pagina 155]
| |
besonderer Saft’, om met Goethe's Faust te spreken, dat een mystieke betekenis heeft: het is de drager van de levenskracht en het levensgeluk der sibbe, waaraan elk familielid deel heeft. Dat bloed wordt door de vader, die het van zijn vaderen ontvangen heeft, aan zijn nakomelingen overgeleverd. De sibbe vertegenwoordigt de som van levenskracht en levensgeluk, die door haar op de enkeling als deel der familie overgaat. Het persoonlijke geluk van het individu bestaat dan ook in het waken voor het heil der sibbe. Het geluk, het aanzien, de eer der familie is voor de Germaan niet, als voor ons modernen, voorwerp of uiting van ijdelheid, maar het is de werkelijke bron van het welvaren der magen. De familie-eer te beschermen is voor de enkeling een eis van zelfbehoud. Buiten de familie kan de enkeling zich niet handhaven; iedere benadeling, die de sibbe ondervindt, valt op elk lid terug. Wie de band met de sibbe doorsnijdt, wie door een onterende daad zich buiten de gemeenschap der magen plaatst, gaat als eenzame balling in de levensstrijd onder. In een maatschappij, waarvan de familie de kern vormt en het individu slechts als deel der sibbe geldt, heeft die begrijpelijkerwijs ook publiekrechtelijke functies: voor het gerecht trad men op met bijstand van zijn magen, de zgn. eedhelpers, die de eed, waarmee men onschuld of pretentie staafde, mede zwoeren. De magen betaalden mee aan de boete, waartoe hun familielid veroordeeld was, of deelden in de schadeloosstelling, waarmede doodslag of verwonding van een van hen gezoend werd: het zgn. maaggeld. Ook zocht de sibbe onrecht, haar in haar leden aangedaan, zelfstandig op een andere te wreken, wat tot erfelijke veten leidde. Ook het Germaanse huwelijk was geen zaak van de aanstaande echtgenoten, maar van de sibbe. De betrokken partijen zijn niet zozeer de jonkman en de jongedochter, maar de wederzijdse families, die het tot stand brengen, al kunnen zij daarbij zeer wel met neigingen en karaktereigenschappen van de jongelui rekening gehouden hebben. Het huwelijk kon ontbonden worden, maar man en vrouw zijn allebei doordrongen geweest van hun plicht tegenover de sibbe. Zo ergens, dan was hier de man het hoofd der echtvereniging. De vrouw stond onder de voogdij van de man, die haar zo nodig kon tuchtigen. Oorspronkelijk is de bruidroof in zwang geweest, waarin men niet alleen een uiting van barbarij behoeft te zien, want het had een mystiek-religieuze achtergrond. De vrouw moest overgaan uit de ene sibbe in de andere, die door de geheimzinnige macht van het bloed in wezen onverenigbare eenheden waren. Dus moest de familie, waarin de vrouw trad, gevrijwaard worden voor verkeerde invloeden van die, waaruit zij kwam. Zij moest als met geweld losgescheurd worden uit haar eigen sibbe, wat door de bruidroof symbolisch geschiedde. Later werd door de familie van de man een som betaald aan die van de vrouw, wat door Tacitus ten onrechte vergeleken wordt met de ‘dos’ van het | |
[pagina 156]
| |
Romeinse huwelijksrecht. In werkelijkheid is het een compensatie geweest voor de sibbe, die haar dochter verloor. Die som werd in de Christelijke tijd eigendom van de vrouw, wat als bewijs aangehaald is voor de verbetering, die haar positie onder invloed van het Christendom ondergaan zou hebben, zoals dat ook de wilsovereenstemming van de aanstaande echtelieden kan bevorderd hebben. Dan is het huwelijk, waarbij de vrouw onder de voogdij van haar man kwam te staan, vervangen door wat de Duitsers een ‘Friedelehe’ noemen, waarop volgens sommigen Tacitus al zinspeelt: de vrouw wordt daardoor meer gelijkgerechtigd aan de man. Zij beschikt over haar eigen bruidschat; maar weduwe geworden, blijft zij onzelfstandig, daar haar geen weduwegoed toekomt. De Germaanse maatschappij is patriarchaal geweest, waarbij de vrouw geen ander recht toegekend was dan de verzorging van huis en hof; wat bij een flinke boerderij, als het Germaanse huishouden gewoonlijk was, trouwens nog een uitgebreide bevoegdheid betekende. Zozeer stond de man in het huwelijk boven de vrouw, dat zelfs Tacitus, die de Germanen sterk idealiseert, toch moet toegeven, dat terwijl echtbreuk van de vrouw zwaar gestraft werd, het de man vrijstond meer dan één vrouw te hebben. Wel zegt hij, dat alleen aanzienlijken van dat recht profiteerden; doch dat had natuurlijk een economische, geen zedelijke reden. Maar al aanvaardde de Germaanse echtgenote de bijzitten van haar man, zij duldde die niet in haar huis. Het gezag in de huishouding, voor haar het essentiële van haar huwelijksleven, deelde zij met geen ander. Het gezag over de kinderen kwam onbeperkt de vader toe; hij kon ze te vondeling leggen of verkopen. Of dat werkelijk veel voorgekomen is? Uit hun poëtische monumenten blijkt herhaaldelijk, dat de Germanen geenszins in liefde voor hun kinderen te kort schoten. Over de vroeg-Christelijke cultuur waag ik alleen te spreken op gezag van anderen. Men heeft mij gezegd, dat de antieke Christenen wel iets gekend hebben, dat op een gezin in onze moderne zin lijkt. Zo vindt men in de beroemde brief van Tertullianus aan zijn vrouw aanwijzingen, die duiden op althans een christelijk huwelijk, waarbij man en vrouw naar ziel en geest in elkaar opgaan, waarop dus de grondslag kan gelegd worden voor een gezin. Het wordt dan onze taak na te gaan, of in de Middeleeuwen deze christelijke factor doorgewerkt heeft. Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat het Christendom een grote, zo niet de grootste, stuwkracht is geweest voor het verzwakken van de straffe sibbeverhoudingen tot soepeler gezinsleven. Het Christendom, dat persoonlijk geloof eist, zal het collectieve karakter van de sibbe doorbroken hebben voor een meer individualistische levenshouding. Zeker mogen wij de leer der Liefde als een der grondvesten, waarop het gezin zou opbloeien, beschouwen. Daarnaast heeft de Kerk toch ook aan de vorming | |
[pagina 157]
| |
daarvan, wellicht onopzettelijk, beletselen in de weg gelegd. Haar ascetisme, dat het aanzijn gaf aan het kloosterleven en aan het celibaat van haar wereldclerus, moet remmend gewerkt hebben; de kloosterfamilie moet veel voortreffelijke krachten aan het Christelijk gezin onttrokken hebben. De hele Middeleeuwen door vinden wij bewijzen van een kuisheidscultus, die het huwelijk met de gevolgen daarvan, het stichten van een gezin, achterstelde bij de onthouding, die als een na te streven toestand van zuiverheid werd opgevat. En dat niet alleen in orthodoxe kerkelijke kringen, maar evenzeer, soms zelfs rigoureuzer, in ketterse. Bovendien heeft de Kerk het huwelijk, dat zij tot legale grondslag van het gezin wijdde, sterk aan banden gelegd. De graden van bloedverwantschap konden naar kerkelijk recht beletselen voor een huwelijk opleveren. Gelukkig heeft de Kerk ingezien, dat bij te straffe toepassing van haar bepalingen de Christenheid zou uitsterven of alleen voortbestaan in onwettig geborenen. Op het vierde concilie van het Lateraan van 1215 werden de verboden graden beperkt tot de vierde naar de canonieke telling, dat wil zeggen, tot en met de kleinkinderen van volle neven. Toch was de inperking van de huwelijksvrijheid streng genoeg, al was men vrij grif met dispensaties. Dat was ook wel nodig om uitspattingen te voorkomen, want men mag gevoegelijk aannemen, dat de huwelijksbeperking het buiten-echtelijk verkeer, waarover wij in de Middeleeuwen veelvuldig horen klagen, in de hand gewerkt heeft en de vorming van een rustig gezin geschaad. Bovendien moet men één ding niet over het hoofd zien. Men is gewoon de Middeleeuwen te beschouwen als de Christelijke periode bij uitstek. Toen was het de tijd, stelt men zich zo voor, dat de Katholieke Kerk en door haar het Christelijke geloof de geesten vervulde en leidde. Dat mag tot zekere hoogte waar geweest zijn, met niet minder recht kan men beweren, dat de middeleeuwse mens in zijn diepste wezen niet gekerstend is geweest. Huizinga heeft de afkeer, die de latere middeleeuwer, zowel de boer als de stadsburger, voor de geestelijkheid zo duidelijk toont, verklaard uit een tekort aan werkelijke Christenzin: men verachtte de mannen, die niet mochten vechten en niet mochten trouwen. Dergelijke heidense sentimenten zijn ook op andere terreinen des levens, waar de ongekerstende menselijke natuur kon doorbreken, de hele Middeleeuwen door nawijsbaar. De eerste Christelijke deugd, deemoed, wat letterlijk knechtenaard betekent, vermocht de zelfbewustheid van de Middeleeuwer, die liever zijn tegenstander op beide wangen sloeg dan dat hij hem zijn eigene toekeerde, niet te breidelen. En dat geldt zowel van de strijdbare ridder als van de vechtlustige boer. Ja de vraag is gesteld, of het krijgshaftige karakter, dat de Katholieke Kerk in de Middeleeuwen gehad heeft, niet een overblijfsel van heidense Germaanse strijdvaardigheid is geweest. | |
[pagina 158]
| |
Vallen er in de Middeleeuwen sporen aan te wijzen van een monogaam huwelijk, waarbij de echtgenoten gelijkgerechtigd naast elkaar staan, en van een gezin, waarin ouders en kinderen door een dieper gevoel verbonden zijn, dan alleen de band des bloeds schenkt? Die sporen zullen schaars zijn ontleend aan wijd verspreide bronnen, die een weerbarstig materiaal bieden: geen tijdgenoot is zo vriendelijk geweest, de huiselijke omstandigheden, waaronder een gezin zou kunnen ontstaan, opzettelijk voor ons te beschrijven. Wij zullen ons moeten tevreden stellen met hier en daar een steekproef te doen op plaatsen, waar wij van te voren met reden kunnen aannemen iets van onze gading te vinden. De gegevens daartoe ontneem ik zowel aan de letterkunde als aan het werkelijke leven; maar juist de bewijzen, aan het laatste ontleend zijn schaars. Het Germaanse voogdijhuwelijk heeft in de Middeleeuwen nog lang voortbestaan. In de Karolingische tijd was het in volle fleur. Een sprekend bewijs daarvan kan men vinden in de Vita van de heilige Maxellendis uit de negende eeuw. Die bruid des Heren weigerde de bruid van een aardse man te worden, ondanks dat deze zijn zwaard op haar hals zette. Dat was geen poging tot moord van de kant van de teleurgestelde minnaar, maar een gebruikelijke symbolische bevestiging van de voogdij, die de echtgenoot het recht gaf over leven en dood van zijn vrouw te beschikken. Het is dan ook belangrijker te zoeken naar aanwijzingen, die een verzachting van het harde huwelijksrecht verraden. Zo een hebben wij in het Latijnse heldendicht Ruodlieb, dat door een monnik uit Tegernsee omstreeks 1023 gedicht is. De dichter, vertrouwd met de hoofse zeden en thuis in het stamrecht der Beieren, beschrijft een huwelijk in de aristocratie. Het meisje verblijft als erfdochter bij haar moeder, een verwante van Ruodlieb, die een oom van de jongeman is. Het lijkt wel, of het sibbesentiment hier een rol speelt. Maar de jongelui gedragen zich zelfstandig; in een bekoorlijke scène wordt verhaald, hoe zij elkaar bij dansen op het vaderlijk erfgoed hebben leren kennen en zichzelf in scherts verloofd door hun ringen te wisselen, die zij bij dobbelen aan elkaar verloren hebben. De bruidsmoeder heeft haar toestemming tot die eigenmachtige verloving gegeven. Op het goed van Ruodlieb heeft het huwelijk plaats. Oom en neef nodigen de magen van beide zijden uit. De plechtigheid heeft plaats op het hofplein bij de rechtspaal, die het hofrecht van de burchtheer kenmerkt. De wederzijdse magen vormen een kring om de verloofden. Ruodlieb draagt de wens van het jonge paar voor, tot de verwezenlijking waarvan allen als vriendenraad willen meewerken. Als ook de vrouwelijke magen in de kring getreden zijn, stelt Ruodlieb aan bruidegom en bruid de vraag, of zij elkaar tot echtgenoot wensen. Op het bevestigend antwoord houden de magen ruggespraak, hoe de moeder geen tegenspraak verheft en de jongelui in aard en goed bij elkaar passen, en verklaren hen volgens het | |
[pagina 159]
| |
recht getrouwd. Daarmee is het huwelijk gesloten. Het optreden der magen in de kring toont duidelijk het zgn. consentgesprek van het Germaanse recht. Maar de echtgenoot krijgt niet de voogdij over zijn vrouw. Wel trekt hij zijn zwaard, wet dat aan de rechtspaal en maakt een gebaar, als dreigde hij de bruid te onthoofden, maar zij neemt hem het wapen niet, als erkenning van zijn heerschappij uit de hand. Aan de knop van het zwaard is een gouden ring bevestigd. De bruidegom houdt die zijn uitverkorene voor met de woorden: zoals die ring je vinger helemaal omsluit, leg ik je trouw op voor het leven, op straffe van onthoofding. Dat wetten van het zwaard heeft symbolische betekenis: daardoor kwam de ring met de steen en zo met Moeder Aarde in contact en gold de trouwbelofte des te zwaarder. Het meisje eist echter wederkerige trouw. ‘Voor beiden past gelijk recht’, zegt ze als een moderne flapper. Terstond verpandt de jongeman daarvoor niet alleen de huwelijksgift, maar ook zijn hoofd. Dan is de bruid bereid; wel wordt niet uitdrukkelijk verteld, dat ze de ring aanneemt, maar ze laat zich door de bruidegom, die ‘amen’ zegt, omarmen en kussen. Er volgt nog een bruiloftszang en het aanbieden van geschenken. Daarmee is het huwelijk volledig geworden, al was het consentgesprek op zichzelf al voldoende om het te doen sluiten. Ook op de daadwerkelijke voltrekking van het huwelijk, die eveneens tot de juridische bevestiging ervan behoorde, zinspeelt de dichter even met de schalkse opmerking, dat men daarnaar bij het paar zelf moet informeren. Wat leert dat alleraardigste verhaal nu voor ons doel? Beide echtgenoten, die elkaar ook uitverkoren hebben, al treden de wederzijdse magen als toestemmende voogden op, zijn gelijkgerechtigd. Wederzijdse trouw is uitdrukkelijk vereist. Daarin is een Christelijke tendentie gezien om het huwelijk, dat door het Germaanse consentgesprek in de kring wel gesloten werd, maar ontbindbaar bleef, te veredelen en voor het leven te doen zijn. Maar in het hele, nog wel door een monnik geschreven, gedicht blijkt van deelname of van invloed van de Kerk niets. Het huwelijk is volstrekt wereldlijk, geen priester komt eraan te pas, zelfs van een kerkelijke bevestiging is geen sprake. Waar de bruidsmoeder verwant is aan de oom van de bruigom, is de kans niet gering, dat het paar elkaar in nauwer graad van verwantschap bestond, dan de Kerk goedkeurde. Daarmee wordt evenwel geen rekening gehouden. De vrije keuze van de betrokkenen, het lieftallig doch vrijmoedig op haar huwelijksrecht staan van de bruid, de onderwerping daaraan van de bruidegom zijn bijzonderheden, die een aanloop kunnen vormen tot een dieper en beter huwelijksleven, dat een pijler van een gezinsleven kan worden. Indien de dichter bedoeld heeft dat te propageren, kunnen wij dat dan aan zijn Christelijke gezindheid toeschrijven? | |
[pagina 160]
| |
Zijn realistische schildering van de huwelijksplechtigheid toont, dat de Germaans-heidense gebruiken in de elfde eeuw in de Beierse landen nog in zwang waren. Dat stemt sceptisch, indien men in de gepredikte verbetering van de huwelijksmoraal een Christelijk element ziet. Ik betwijfel zelfs, of het Christendom daar en toen in de lekenmaatschappij werkelijk wortel geschoten had. Een iets jongere tijd- en streekgenoot, de kroniekschrijver Heriman van Reichenau, klaagt in een Latijns gedicht erover, dat slechts de arme noodgedwongen één vrouw heeft en om moeilijkheden te voorkomen de huwelijksgeboden onderhoudt. De rijke heeft één, twee of meer bijzitten en geneert zich niet, daar openlijk voor uit te komen, alsof de gerechte God zo'n zonde door de vingers zou zien. Veel goeds voor het gezinsleven spelt deze tot nonnen gerichte noodkreet niet. De toestand lijkt dezelfde als Tacitus van de Germanen beschrijft, maar wellicht hebben wij er minder het voortleven van Germaanse zeden dan het onuitroeibare van een algemeen menselijke zwakheid in te herkennen. In de twaalfde eeuw lijkt de verhouding tussen man en vrouw niet verbeterd te zijn, te oordelen naar de enige steekproef, die ik daaruit doen wil. Ik beperk mij tot het meesterwerk der eeuw, tegen de eeuwwende ontstaan, het Nibelungenlied. Daarin worden vier huwelijken beschreven. Daarvan zijn alleen Kriemhilts eerste verbintenis en die van haar broer Giselher met Dietlint, de dochter van Rudiger van Bechelaren, voor ons van belang. Gunther, oudste broer van Kriemhilt, belooft als haar voogd haar aan Siegfried. Hij roept haar op om zijn gelofte gestand te doen. Zij verklaart hem te willen eren, die Gunther haar geeft. Dan moeten de jongelui naast elkaar in de kring der magen gaan staan; de vraag wordt Kriemhilt gesteld, of zij Siegfried tot man wil; zij beloven elkaar man en vrouw te zijn. Siegfried kust zijn bruid. Volgt het bruiloftsmaal, waar Gunther en Brunhilt, die al eerder getrouwd zijn, al aanzitten; vervolgens worden beide bruidsparen in optocht naar hun respectievelijke huwelijksbedden geleid. De volgende morgen schrijden beide paren naar de kerk, waar de mis bediend wordt en, aangezien het koningsparen betreft, de wijding, de kroning en de bekleding met het koningsgewaad plaats hebben. Ook Giselhers huwelijk wordt door de sibben bedisseld en gesloten in de kring der magen; ‘nâch gewonheite’, wordt er uitdrukkelijk bijgezegd. Het bruiloftsmaal en de optocht naar het huwelijksbed worden uitgesteld tot na de terugkomst der helden uit het Hunnenland, maar toch wordt Dietlint beschouwd door de bruidskus van Giselher een getrouwde vrouw te zijn geworden: bij het afscheid kust hij nogmaals, niet zijn meisje, maar zijn ‘schoeniu wîp’. Bij beide huwelijken zien we dus in wezen dezelfde gang van zaken: de voorbereidende maatregelen tot het huwelijk en de daaraan verbonden vermogensrechtelijke kwesties worden door de pretendent met de voogd en de magen van het meisje buiten haar | |
[pagina 161]
| |
om beslist; haar toestemming, zo al gevraagd, is niet meer dan bevestiging van wat al besloten is. Het huwelijk zelf wordt door de Germaanse rechtshandeling gesloten, de Kerk komt hoogstens de wijding ervan toe. Door hun huwelijk kwamen de vrouwen van het Nibelungenlied onder de voogdij van hun mannen, die hun gezag krachtdadig deden gelden. Als de twist tussen Brunhilt en Kriemhilt door de smalende woorden van de laatste losgebarsten is, wordt Siegfried ter verantwoording geroepen, niet slechts voor zijn eigen gedrag, maar ook voor dat van zijn vrouw. Korzelig geeft hij zijn zwager Gunther te verstaan, dat hij zijn vrouw moet verbieden, verder nog over het voorgevallene te spreken, hij zal Kriemhilt hetzelfde doen. Hoe hij met haar spreekt, verraadt Kriemhilt later haar oom Hagen, als ze erkent spijt van haar woorden tegen Brunhilt te hebben, omdat haar man haar daarvoor zo geslagen heeft. Wij mogen Siegfrieds verdediging geloven, dat hij, onzichtbaar door de Tarnkap, in Gunthers bruidsnacht Brunhilt alleen maar bedwongen en geboeid heeft, zeker is, dat Kriemhilt als Hagen er van overtuigd is, dat hij verder gegaan is. Kriemhilt vindt zulke escapades het goed recht van de echtgenoot, zelfs in de tweede nacht van zijn huwelijk. Het is geen gelegaliseerd recht, maar ongeschreven zede, nog stammend uit de Germaanse voortijd, in haar eigen eeuw nog van kracht. Voor wie neiging gevoelt, al die romantiek als onhistorisch te verwerpen, heb ik een historische tegenhanger. Een dertiende-eeuwse monnik uit Tours vertelt in zijn kroniek het opwindend verhaal van de hofmakerij van Willem de Veroveraar, de hertog van Normandië, die in 1066 Engeland veroverde, aan Mathilde, de dochter van de graaf van Vlaanderen. De jonge dame verklaarde naar aanleiding van het aanzoek, dat zij nooit een bastaard zou trouwen. Willem kwam naar Brugge, waar zijn uitverkorene woonde, wachtte haar op toen ze uit de kerk kwam en gaf haar een ongemakkelijk pak slaag; met het gevolg, dat zij aan haar vader onder tranen bekende, dat ze niemand anders dan Willem wilde trouwen. En dat is gebeurd ook, verzekert de chronist. Er is geen reden om aan het verhaal te twijfelen, al komt het twee eeuwen achter de gebeurtenissen aan. In elk geval blijkt er uit, dat men in de dertiende eeuw het aannemelijk achtte. Trouwens, een moraliserende Dominicaan uit die eeuw keurde het goed, dat een man zijn vrouw sloeg, en beriep zich daarvoor op het Kerkelijk Wetboek, dat overigens het gebruik van een zweep daarbij uitsloot. De gelijktijdige jurist Beaumanoir leerde, dat een man zijn vrouw met redelijke mate mag kastijden. Wij zien dus uit de geschiedenis van het engagement van Willem de Veroveraar, dat in de dertiende eeuw de echtelijke verhouding, waarbij bastaarden hebben en zijn vrouw slaan tot de rechten van de man gerekend werden, niet bepaald een gunstige voedingsbodem voor een geluk- | |
[pagina 162]
| |
kig gezinsleven vormde. Misschien vraagt men zich af, of de zgn. hoofse cultuur, die immers de vrouw als een idool vereerde, dan niet tot de veredeling van het huwelijk en tot vorming van een gezin heeft bijgedragen. Integendeel heeft die cultuurvorm averechts gewerkt. Die mag de vrouw een ereplaats in het gezelschapsleven gegeven hebben, voor de verheffing van de positie van de huismoeder heeft die niets gedaan. Want geen verering voor de vrouw en moeder, geen oprechte trouw tussen man en vrouw predikt de hoofse liefde. De minnaar mag zwelgen in veneratie voor zijn aangebedene, steeds bang om haar te mishagen zich uitputten in betuigingen van eeuwige trouw aan zijn donna, die courtoisie beoogt geen huwelijk, belaagt dat integendeel. De verering van de geliefde groeit tot een vergoddelijking van de vrouw als zodanig, als een heiligendienst, die aan de cultus van de Moedermaagd verwant is en daarvan een stimulans verkregen heeft. Maar zij zoekt maagdelijkheid noch moederschap, maar de getrouwde vrouw ... van een ander. Die verheerlijking van het overspel, die echtbreuk en vrije liefde, mits verholen, als het hoogste aanprees, was ook niet van christelijke oorsprong, maar is gesproten uit het heidense volkslied en uit de Moorse liefdeslyriek. Een pijler voor het gezinsleven is daarin zeker niet te zien. Het meesterwerk der dertiende eeuw in Frankrijk, le Roman de la Rose, toont evenmin enige belangstelling voor gezinsleven. Jehan Chopinel de Meun stelt de Natuur in het middelpunt, zowel van zijn werk als van het leven, en al wat tegen haar ingaat, acht hij uit den boze. Vandaar dat hij celibaat en huwelijk als inperkingen van de Natuur verwerpt. De menselijke natuur is goed, dus acht hij ieder gerechtigd om te doen wat hij verkiest. Zo wordt hij de grote prediker van de vrije liefde. Deze sterke vrijgeest, die het huwelijk een verwerpelijke band noemt, zal een gezin evenzeer als een last voor de vrije mens gevoeld hebben. Het nieuwe en oorspronkelijke van zijn ideeën betreft zeker niet de omzwaai van sibbe tot gezin, maar laat dat ver achter zich. Het enige werk uit de dertiende eeuw, waarin ik een schildering van beginnend gezinsleven meen te herkennen, is het Nederlandse dierenepos. De Franse Roman de Renard beoogt niet meer dan te onderhouden, de Nederlandse versie geeft in dierenvermomming een satire op de mensenmaatschappij, die daarin wel simplistisch, maar bijzonder duidelijk voorgesteld wordt. De Germaanse sibbe leeft in de Reinaert nog. Wij zien eerst Isingrym de wolf, vervolgens Brune de beer met hun magen voor het gerecht optreden. Isingrym beweert Reinaerts oom te zijn en postuleert daarop een autoriteit. Grimbeert de das voelt zich verplicht het voor de vos op te nemen, omdat hij Reinaerts broerszoon is. Na de veroordeling verlaat hij met Reinaerts naaste magen het hof, omdat zij zich door de schande, in hun bloedverwant de sibbe aangedaan, mede gekwetst voelen. | |
[pagina 163]
| |
Maar in Reinaerts verhouding tot vrouw en kinderen leeft al iets, dat als een gezinsvorming binnen het sibbeverband mag beschouwd worden. Er hangt een sfeer van gezelligheid in het vossenhol, waarin Reinaert met vrouw en kinderen verblijft. Hoe hartelijk toont hij, op het punt van de reis naar het koningshof te ondernemen, waarvan hij misschien niet terug zal komen, zijn liefde voor zijn kinderen. Met welk een aandrang draagt hij de zorg daarvoor aan zijn vrouw op, hoe droevig blijven vrouw en kinderen achter, nu hun man en vader huis en hof onverzorgd achterlaat. Ook zijn vrouw heeft hij lief en eerbiedigt haar: zijn sterkste bekrachtiging van zijn woord en daad is bij zijn trouw aan zijn gade. Zijn vaderlijk gezag heeft toch nog een patriarchale trek, die de sibbe verraadt. Als het ogenblik gekomen is, waarop de familie moet uitwijken, vraagt Reinaert wel de toestemming van zijn vrouw, of zij mee wil gaan de woestenij in, maar als zij bezwaren maakt, beveelt hij vrouw en kinderen zich reisvaardig te maken en beroept zich kortaf op zijn vaderlijke autoriteit: ‘ic bem u vader!’ Al blijkt de sibbe er nog geenszins dood, een zwak begin van het gezin is in onze Reinaert onmiskenbaar aanwezig. Nu zijn ook de kinderen in onze gezichtskring gekomen. Als hoofdpersonen treden zij op in de eerste Duitse dorpsgeschiedenis Meier Helmbrecht, een omstreeks 1280 door Wernher der Gartenaere geschreven satire op boeren, die tot ridders willen stijgen en op de gedeclasseerde adel, die van roof leeft. Als de boerenzoon Helmbrecht de edelman wil spelen, ontslaat zijn vader, een vrije boer, hem uit zijn voogdij. De jongen vormt een roversbende, waarvan een lid hem om de hand van zijn zuster vraagt. Buiten vader en moeder om bedisselen broer en zuster de zaak. Het meisje weet, wat ze waagt door haar haaghuwelijk; zoals ze zelf zegt, zet ze vader, moeder en magen op het spel, aanvaardt dus het risico, dat ze zichzelf buiten de sibbe plaatst. Is die dus nog in volle kracht, ook de Germaanse huwelijksgebruiken worden door de struikrovers zo nauwkeurig mogelijk in acht genomen. Het lijkt een boerse imitatie van de huwelijksplechtigheden uit de grote heldendichten. Ook hier drukt de bruidegom symbolisch zijn voogdij over zijn vrouw uit, nl. door haar op de voet te trappen. Het reële huwelijk blijft achterwege, want tijdens het bruiloftsdiner wordt het gezelschap overvallen en gearresteerd. Vreselijk is de bestraffing van de losgeslagen zoon: omdat hij de eer van zijn ouders gekrenkt heeft, worden hem de ogen uitgestoken als vergelding voor wat hij zijn vader, en hand en voet afgehakt voor wat hij zijn moeder aangedaan heeft. Als de uitgeworpene zich aan het huis van zijn vader vertoont, wordt hij door deze, die hem niet herkennen wil, van zijn drempel gestoten. Het is ook werkelijk gemeen, wat deze kinderen van hun moeder durven zeggen: zij vertellen tot in détails haar escapades met adellijke heren en funderen met hun onechte geboorte hun zucht naar | |
[pagina 164]
| |
hogerop. Van kinderlijke liefde, factor van het gezin, blijkt hier niets, de sibbe bestaat er nog in alle hardheid. Thans hebben wij twee algemene omstandigheden uit de middeleeuwse samenleving aan te roeren, die de vorming van het gezin tegengewerkt hebben. Men trouwde zeer jong en al kan men aannemen, dat de jeugd toen vroeger volwassen was dan wij heden ten dage van onze kinderen, misschien uit gemakzucht, plegen aan te nemen, men deed zeer jong aan de liefde. Beatrijs had van haar twaalfde jaar af de jonge man, met wie zij uit het klooster wegliep, bemind; de bekoorlijke Juliet was veertien, toen zij uit liefdesnood zelfmoord pleegde, en haar vader had haar huwelijk nog slechts een jaar willen uitstellen. Wie deze voorbeelden van vroegrijpheid als literatuur onwerkelijk acht, voor die heb ik er ook uit het werkelijke leven. De heilige Marie van Oignies en de heilige Elisabeth van Thüringen waren allebei veertien jaar, toen ze trouwden, en graaf Jan I van Holland was ruim twaalf jaar, toen hij, meerderjarig verklaard, op trouwen stond. De canonieke leeftijd voor het huwelijk was bij meisjes twaalf, bij jongens veertien jaar. Die jeugdige leeftijd, waarop over het algemeen de verbintenis door de wederzijdse families, zelden door het paartje zelf, in elkaar gezet zal zijn, moet oorzaak van koele huwelijken geweest zijn. Die kinderhuwelijken zijn uitvloeisel van de sibbe en geenszins factoren voor gezinsvorming geweest. Het moge dan waar zijn, dat geen vrouw zonder haar eigen toestemming uitgehuwelijkt kon worden, zoals we bij de huwelijken in de ridderromans zagen, het valt te vrezen, dat zo'n consent veelal een formaliteit geweest is. Van hoog tot laag sloot men eeuwenlang mariages de raison, wat ook in wezen aan de sibbe te wijten is, uitvloeisel van haar familievermogen. Gelijk van aard en goed heet het bruidspaar al in Ruodlieb. Dergelijke mariages de convenance kunnen moeilijk tot verinniging en verdieping van het huwelijk bijgedragen hebben. Bovendien is pas bij het concilie van Trente het huwelijk als een sacrament in strikte zin aanvaard, al drong in de twaalfde eeuw Petrus Lombardus daarop aan. Het kon dan ook ongeldig verklaard worden, waartoe te grote affiniteit natuurlijk gemakkelijk aanleiding kon geven of als voorwendsel kon dienen. Daarvan zijn voorbeelden te over en daarover klagen satiren, die de autoriteiten als omkoopbaar en de getuigen als vals brandmerken. Een nieuw huwelijk kon dan weer gewaagd worden, als de bruidschat lokte. Het is wel duidelijk, dat het huwelijk, dat een der pijlers van het gezin behoort te zijn, in de Middeleeuwen als zodanig te kort geschoten is. De andere pijler, de liefde tussen ouders en kinderen, heeft in de middeleeuwse literaire monumenten uiterst zelden een weerslag gevonden. De middeleeuwse ouders hebben zeker wel liefde voor hun kroost gevoeld, maar het lijkt een primitieve, haast dierlijke aanhankelijkheid. Huizinga | |
[pagina 165]
| |
heeft opgemerkt, dat de aandoenlijke accenten van het kinderleven in de Middeleeuwse literatuur niet tot uiting komen, een Redemptorist heeft in een even dikke als vervelende dissertatie vruchteloos gepoogd, die opvatting te ontzenuwen. Het innige van de verhouding kan men het best toetsen aan de klachten of de troostwoorden bij het verlies van een kind. De beroofde vader klaagt, dat hij alleen achterblijft, de troost beperkt zich tot de verwijzing, dat een ander nog smartelijker verlies leed, of tot banaal-conventionele aansporing tot berusting in de wil des Heren. Een innig gevoel spreekt daaruit niet. Dat op het einde der Middeleeuwen grote gezinnen talrijk voorkomen, bewijst niets voor de innigheid van het familieleven; integendeel, dat er zovaak op pleegouders gezinspeeld wordt, heeft een beangstigend complement, dat veel kinderen te vondeling gelegd werden of anderszins verdonkeremaand. Wij vernemen herhaaldelijk, dat kinderen der rijken aan minnen overgelaten worden, terwijl de moeder zich met schoothondjes amuseert. Vaak wordt dan ook geklaagd over de verwaarloosde opvoeding van de kinderen. De weinige innige uitingen van de liefde van ouder tot kind, die ik, afgezien van Reinaerts sentiment, ken, zijn in het veertiende-eeuwse abele spel van Esmoreit, als het meisje, dat pleegmoeder en zuster tegelijk zal zijn, zich over de vondeling ontfermt; dus een pleegmoeder, geen eigen moeder; en in het misschien autobiografische dispuut van de Landman uit Bohemen met de Dood, van kort na 1400, waar de weduwnaar in mateloze smart zijn gestorven vrouw herdenkt, hoe de goede, de reine, de verhevene haar kinderen liefkoosde, die in een rein nest ter wereld waren gekomen, en zijn geliefde kinderen oproept om de Dood tegemoet te treden en hem te beschuldigen van moord op hun vrouw en moeder. Omgekeerd, van het kind uit, staan mij slechts voor de geest het aangrijpende gebed, dat François Villon voor zijn oud moedertje dichtte; Villon, de boef, wie heus geen ambities tot het stichten van een gezin toegeschreven kunnen worden; en het aandoenlijke verzoek van het kleine meisje in de Dodendans der Vrouwen, dat haar moeder vraagt, goed op haar pop, haar bikkels en haar zondagse jurk te passen. Het kan wel zijn, dat de conventionele manier om gemoedstoestanden te vertolken de Middeleeuwers belet heeft de ouder- en kinderliefde zuiver weer te geven. Maar andere sentimenten blijken zij zeer wel in staat natuurlijk uit te drukken. Het staat te vrezen, dat de Middeleeuwer aan de wederzijdse liefde van ouders en kinderen, die wij als normaal sentiment aannemen, niet toe geweest is; en dat mede daardoor het gezin, zoals wij dat kennen, niet ontstaan kon. Tot dusver heb ik mijn voorbeelden uitsluitend aan de literatuur ontleend. Het enige huisgezin uit het werkelijke leven, waarover wij onderricht zijn, is dat, waarin Jeanne d'Arc opgegroeid is. Wij kennen dat milieu ten dele uithaar eigen verklaringen voor haar rechters. Er waren drie | |
[pagina 166]
| |
oudere broers en een jonger zusje, dat geen jaar met haar scheelde. Haar moeder Zabilet schijnt wel de stuwende kracht van het gezin geweest te zijn. Van haar leerde Jeanne haar godsdienst, zij is ook de schakel geweest, waardoor de idealen, die Jeannes leven gedragen hebben, op haar overgebracht zijn. Dank zij haar moeders relaties met bedelmonniken, die de kuisheidsidealen van de heilige Catharina van Siena verbreid hebben, heeft Jeanne die factor van haar levenskracht leren kennen. De hardnekkige verbetenheid, waarmee de moeder op haar ouden dag nog de rehabilitatie van haar dochter nagestreefd heeft, doet vermoeden, wat zij in de kracht van haar leven aan energie heeft kunnen opbrengen. Al mag zij het centrum van haar huisgezin geweest zijn en daar geheerst hebben als de Germaanse vrouw in het hare, het gezag over vrouw en kinderen berustte onbeperkt bij de man en vader. De oude Jacques d'Arc moet een ruwe boer geweest zijn: toen hij eens droomde, dat zijn dochter met soldaten wegliep, zei hij tegen zijn zoons, dat ze haar in dat geval maar liever moesten verdrinken. Het zijn nog geheel de oude verhoudingen, die ons daar tegemoet treden. Ook dat een verre bloedverwant van haar moeder, met wie Jeanne naar de commandant van de naburige stad trekt om haar carrière te beginnen, door haar ‘oom’ genoemd wordt, wijst op voortbestaan van de sibbe. Jazelfs treffen wij matriarchaatsverhoudingen aan, als Jeanne vertelt, hoe zij voor haar vertrek uit haar geboorteplaats met de naam van haar moeder, Romée, genoemd werd. Of ook dat een Germaans dan wel een Keltisch, ja misschien een Indogermaans relict is, daarover is men het niet eens. Enige innigheid in de familie bespeurt men niet, tenzij men die zou willen herkennen in het feit, dat Jeanne een ring met de naam van Jezus van haar vader of haar moeder gekregen had; maar ze weet zich niet te herinneren, van wie van beiden! Van tedere gevoelens jegens het moederschap is bij Jeannes geestesgesteldheid uiteraard geen sprake. Van gezinssentimenten, zoals wij die kennen, is in de kring van Jeanne d'Arc niets te vinden. Totdusver hebben wij onze aandacht op de adel en de boerenstand gericht. Daar zijn de Germaanse tradities van zede en recht het langst blijven bestaan. Daar ook overtrad men het gemakkelijkst de voorschriften van de Kerk, die misschien de vorming van het gezin hadden kunnen bewerken: zondigen tegen de huwelijksgeboden kwam het meest in de hoogste en laagste klassen voor. Doch de derde stand, de burgerij, in wier aard het ligt om een ordentelijk gezin te stichten, is die bij machte geweest, dat te verwezenlijken? Wij zullen het aan enkele voorbeelden nagaan. De burgeres uit Bath, die met Chaucer's pelgrims naar Canterbury trekt, zal men zich niet als een brave huismoeder kunnen voorstellen. Zij heeft achtereenvolgens vijf mannen wettig voor de Kerk getrouwd, afgezien | |
[pagina 167]
| |
van de ongenummerde daarvoor, en is bij het leven van haar vijfde man al bereid, zich over een zesde te ontfermen. Ze is doof aan één oor, ten gevolge van een echtelijke vechtpartij. Voor haar zijn bedrog, tranen en het spinrokken - dat laatste wellicht om van zich af te slaan - de middelen, die God de vrouw gegeven heeft om het huwelijksleven te verduren. Toch verklaart deze vrouw zich bereid, de bloem van haar leven te wijden aan de daad en de vrucht van het huwelijk. Wil dat zeggen, dat zij een goede moeder wil zijn voor de kinderen, die ze overigens niet heeft? Men zal in deze losse lachebek toch bezwaarlijk een ware moeder, centrale figuur van een gezin, kunnen zien. Hertrouwen kwam in de Middeleeuwen geregeld voor, bij beide geslachten, al zal het vrouwtje uit Bath met haar vijfmannen wel een uitzondering, zo niet een spotfiguur geweest zijn. In burgerfamilies in de latere Middeleeuwen werd het zelfs als vanzelfsprekend beschouwd, dat een weduwnaar of weduwe, zelfs op gevorderde leeftijd, hertrouwde. Omstreeks 1390 had een aanzienlijk burger van Parijs, rijk, ontwikkeld, ervaren in zaken, vermoedelijk een kinderloze weduwnaar, over de zestig een jonge vrouw van vijftien jaar getrouwd, wat duidelijk een mariage de convenance was. Om de jonge vrouw, die wees en een ‘butenfreule’ uit een andere streek was, te oriënteren in haar nieuwe positie van huis- en gastvrouw in de stad, schreef hij voor haar een boek. Dat hebben wij nog over en daaraan dankt hij, wiens naam wij niet kennen, de betiteling, waaronder hij bekend gebleven is: le Ménagier de Paris. Merkwaardig is het verkeer tussen man en vrouw; hij spreekt haar aan met ‘zuster’, zijn toon is meer die van een vader dan van een echtgenoot, laat staan van een minnaar, wat bij het grote leeftijdsverschil ook min of meer stuitend geweest zou zijn; en de man is integendeel door en door respectabel. Harerzijds kent zij haar tekortkomingen en heeft haar man verzocht, niet in tegenwoordigheid van vreemden en personeel berispt te mogen worden, maar aan het einde van elke dag in hun slaapkamer. Ter vervanging daarvan heeft de Ménagier zijn boek geschreven om zijn vrouw op te voeden tot een goede echtgenote, die een goed figuur in hun kringen kan maken, want hij wil door haar geen schande oogsten bij haar tweede echtgenoot. Het heeft toen blijkbaar tot de goede toon behoord, nog bij het leven van de eerste man een tweede huwelijk onder het oog te zien en er openlijk over te spreken. Nuchter praat de Parijse zakenman ook over stiefkinderen. De stiefouders moeten liefderijk en zorgzaam voor hen wezen, al lijkt die zorg niet verder te gaan dan voedsel, kleding en dekking. Anders gaan de kinderen die bij vreemden zoeken en vervreemden van hun ouders, die dan klagen, dat de vreemde moeder de kinderen betoverd heeft. Maar er is geen toverij in het spel, alleen de liefde, de zorg, de vertrouwelijke omgang en de genoegens, die zulke vrouwen de kinderen bereiden. | |
[pagina 168]
| |
Het lijkt, of zo'n vreemde de gezinsmoeder is, die wij tot dusver tevergeefs in de Middeleeuwen zochten. Aan zijn eigen vrouw wil de Ménagier, wiens huis kennelijk kinderloos is, twee hoofdzorgen inprenten: het heil van haar ziel en het comfort van haar man, eigenlijk vooral het laatste. De aandacht van de vrouw moet voortdurend op haar mans welzijn gericht zijn, in onderworpenheid en gehoorzaamheid, waarbij de schrijver een naar ons gevoel pijnlijke vergelijking met zijn honden maakt. Geduld en lijdzaamheid rekent hij de hoofddeugden van de vrouw, die overigens wel wat veel van haar man slikken moet. Hij vertelt als illustratie van zijn lessen, hoe de vrouw van een bekend advocaat bij het Parlement van Parijs de opvoeding en het huwelijk van haar mans bastaarddochter bezorgde. Dat vindt hij blijkbaar, zoal niet doodgewoon, dan toch prijzenswaardig, en in dit opzicht lijkt de Parisienne van 1400 niet veel verder dan haar verre Germaanse zuster, met wie zij de onderworpenheid aan haar man en de zorg voor het veelomvattende huishouden gemeen had. Dat het huishouden een gezin insloot, kan men niet zeggen; ook al is de echtgenoot van mening, dat in een goed huwelijk van fatsoenlijke mensen, zoals hij er zelf een is, alle andere liefdes dan voor de huwelijkspartner te verzaken zijn. Naar de wapenen van de juffer uit Bath heeft de vrouw van de Ménagier nooit behoeven te grijpen. Maar een huwelijk, dat als grondslag voor een gezin zou kunnen dienen, heeft zij toch ook niet gekend. In deze vluchtige verkenningen heb ik nagespoord, wat over de familie in de Middeleeuwen te vinden is. Misschien zijn er andere boringen te doen, die nog andere gegevens aan het licht zouden brengen, maar ik weet geen plaatsen, waar men die dan zou moeten verrichten met gegronde hoop een ander resultaat te verkrijgen dan waartoe ik gekomen ben. Mijn resultaat is wel duidelijk: in de Middeleeuwen heeft het gezin, zoals wij dat kennen, niet bestaan. De kerstening, die het monogame, gelijkgerechtigde huwelijk en de wederzijdse liefde van ouders en kinderen had kunnen bevorderen, is in die eeuwen van uiterlijke glorie der Kerk niet diep genoeg doorgedrongen. |
|