De Nieuwe Stem. Jaargang 6
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
F.L. Polak
| |
[pagina 144]
| |
verre te boven. Irrigatie was één der machtigste factoren in de prille beschavingsgeschiedenis werkzaam tot vorming van nationale staten en van een sterk centraal gezag. Behalve de opbloei van wetenschap [wiskunde, astronomie] verklaart irrigatie het ontstaan van één der oudste schakels in de revolutie van het machine-wezen: de waterpomp en het waterwiel. Ten slotte maakte deze irrigatie het mogelijk de oogst op te voeren en het surplus op te slaan voor de magere jaren. Aldus kwam tijd vrij: nieuwe lagen der bevolking konden zich vormen, die niet alle tijd op het land voor de eigen voedselvoorziening behoefden door te brengen. De vrije tijd, afgestaan door de agri-cultuur, kon nu ten goede komen aan andere en hogere vormen van cultuur. De techniek voor het eerst in dienst van de cultuur. Forbes zegt in de aanhef van zijn voorwoord, dat het boek werd geschreven als een poging om te doen zien hoe de techniek oprees uit en deel vormde van het complex van cultuur-factoren, dat wij beschaving heten. Juist in deze opzet, maar dat is ook een wijde worp, lijkt mij de schrijver het minst geslaagd. Mèt Forbes ben ik overtuigd, dat de ontwikkeling der techniek mede verankerd is in het geestesleven der mensheid, of, anders gezegd, in het historisch cultuur-patroon van bepaalde volken in bepaalde perioden. Zo, en niet anders, is m.i. te verklaren waarom in de ene beschavingsperiode het machine-wezen niet of nauwelijks tot ontwikkeling kwam, terwijl dit in een andere zelfs min of meer met het cultuurwezen geïdentificeerd kon worden. In de hellenistische periode b.v. waren de technische grondbeginselen reeds vrijwel volledig bekend, die duizenden jaren later eerst, ten behoeve van de industriële revolutie, konden worden uitgewerkt, nadat de antieke en middeleeuwse geesteshouding op essentiële punten was doorbroken. Omtrent dit uiterst belangrijke verband van wereldbeschouwing en technische ontvouwing is naar mijn gevoel te weinig opgenomen, terwijl dit weinige - wellicht door ruimtegebrek - wel eens wat aan de oppervlakte blijft, zoals bij de antieke philosofie. Een enkel hoofdstuk, zoals b.v. dat over ‘Technology and Theology’, dat door zijn titel illusies in deze richting wekt, stelt daardoor in dat opzicht enigszins teleur. Daartegenover biedt dit compacte werk, dat, zoals Lewis Mumford wel terecht opmerkt, uniek is op zijn gebied, een rijkdom van concrete, historische gegevens, volgens de meest recente onderzoekingen, die het tot een onmisbaar ‘naslagwerk’ maken voor ieder, die zich wil oriënteren, zowel ten aanzien van de algemene samenhang als van speciale onderdelen der technisch-mechanische ontwikkelingsgeschiedenis. Nu eerst begrijpt men volledig de zin van het gezegde: ‘alle wegen leiden naar Rome’. Men realiseert zich de ouderdom van geheime chemische wapenen, lang vóór Christus in gebruik, door het tweede Lateraanse Concilie van 1139 als onmenselijk veroordeeld, een verbod, door de meeste be- | |
[pagina 145]
| |
schaafde naties gerespecteerd tot de eerste wereldoorlog. De ontzaglijke invloed, die de krijgvoering overigens van oudsher op de ontwikkeling der techniek heeft uitgeoefend, springt naar voren en wellicht nog het sterkst uit een op zichzelf niet zo belangrijk detail, nl. de vermelding dat het genie Leonardo da Vinci zijn diensten aanbood aan de Hertog van Milaan, daarbij vooropstellend zijn uitgebreide technische kennis op 15 gebieden der krijgskunst. Men krijgt nog meer respect voor Roger Bacon, die in 1269 al kon dromen van ‘the making of instruments of marvelous excellence and utility, as instruments of flying, and moving in chariots without animals at an incomparable velocity, and of navigating without oars more swiftly than can be supposed possible by the hands of men...’ Het wordt duidelijk, waarom de invoering van het kompas ernstig werd vertraagd door het algemene bijgeloof, steunend op het verhaal [uit de 1001 nacht], volgens hetwelk alle schepen met een kompas door een magnetische berg zouden worden aangetrokken en daartegen beslist te pletter zouden slaan. Evenzeer spreekt ons aan, dat de industriële revolutie in Groot-Brittannië minder steunde op de oudere universiteiten van Oxford en Cambridge, als wel op de jongere van Edinburgh en Glasgow, dat echter de werkelijke krachten achter deze revolutie voortkwamen uit niet-academische kringen: soldaten, boeren, barbiers en handwerkslieden leverden waardevolle bijdragen. Zo vormt dit werk van Forbes, met zijn vele interessante historische en biografische bijzonderheden, zelf ook een waardevolle bijdrage tot beter, immers concreter, begrip voor de rol, welke de techniek in de loop der eeuwen heeft vervuld. Ik hoop, dat een tweede druk wat meer aandacht zal kunnen schenken aan de geschiedenis der constructie van automaten en robots en dat dan ook de electronische revolutie, waaraan thans slechts één alinea wordt gewijd, hoewel deze m.i. de poort opent tot een nieuwe area van ‘vol-automatisering’, niet langer in de grondverf blijft steken. Ik begrijp volkomen, dat Forbes een selectie moest maken, wilde een geschiedbeschrijving in vele delen worden vermeden en het is natuurlijk niet altijd billijk er de auteur een verwijt van te maken als men zijn eigen stokpaardjes op stal gelaten vindt. Ik geloof, dat de keuze en beknopte behandeling van onderwerpen, zoals door Forbes verricht, in het algemeen voortreffelijk mag worden genoemd. Het objectieve belang van dit laatste punt der robotisering moge echter blijken uit het tweede geschrift, waaromtrent ik thans nog enkele opmerkingen zou willen maken.
Ofschoon het bedoelde werk van Jean FourastiéGa naar voetnoot1 de arbeid vormt van een niet-professioneel economist [verbonden als hoogleraar aan het Conser- | |
[pagina 146]
| |
vatoire National des Arts et Métiers] en voorzien is van een inleiding van de bekende litterator en geograaf André Siegfried, is de strekking en opzet overwegend economisch. Het is voorzien van een haast overstelpende massa economisch-statistisch materiaal. De hoofdbespreking zal dan ook plaats moeten vinden in een economisch vakbladGa naar voetnoot1. Zonder twijfel echter is dit geschrift van fundamenteel belang voor ieder, die de problematiek van de toekomstige ontwikkelingsgang van onze beschaving tot zijn studiegebied rekent. Aangezien de techniek door Fourastié centraal en primair gesteld wordt, aangezien verder op grond daarvan een bijzonder optimistische visie ten aanzien van onze Westerse cultuur wordt verkondigd, zoals reeds nadrukkelijk in de titel tot uiting wordt gebracht, zou ik deze zienswijze, mede in verband met het voorgaande, hier gaarne iets nader willen toelichten. Het boek van Fourastié is dáárom anno 1950 zo opvallend en merkwaardig, omdat het met één slag terugkeert èn tot het historisch materialisme van Marx in de engst mogelijke zin èn tot het meest volstrekte geloof in de onophoudelijke, onweerstaanbare vooruitgang van de vorige eeuw, een terugkeer dus tot extreme inzichten, die objectief-wetenschappelijk niet meer houdbaar leken. Deze joyeuse rentrée wordt echter gestaafd met veel en goed statistisch materiaal, dat voor een deel aansluit bij voorafgaand werk van de vooraanstaande econometrist Colin Clark, voorzien van een zeer helder en suggestief commentaar. Laat mij mogen vooropstellen, dat ik de grondstellingen van Fourastié niet als algemeen geldend aanvaard, dat ik zijn interpretatie der gegevens niet steeds juist acht en dat ik zijn conclusies voor een belangrijk deel meen te moeten afwijzen. Toch ligt hier naar mijn mening een even origineel als belangrijk werkstuk voor ons, dat alle aandacht en respect verdient. Volgens Fourastié is het economisch leven in de duizenden jaren, voorafgegaan aan de industriële revolutie in de 18e eeuw, in beginsel nauwelijks gewijzigd. Lezing van het werk van Forbes doet zien, dat dit standpunt in feite niet juist is, al erken ik met Fourastié, dat de industriële revolutie inderdaad een breuk in de geschiedenis heeft teweeggebracht. Het is op zichzelf reeds een grote verdienste van Fourastié deze breuk thans met overvloedig cijfermateriaal te illustreren. Fourastié wijst in het bijzonder op de enorme stijging van de arbeidsproductiviteit als gevolg van de mechanisatie, op de even aanzienlijke stijging van de levensstandaard in de het verst geïndustrialiseerde landen en op de diep-ingrijpende sociaal-economische structuurverschuivingen, welke hiermede gepaard gingen. Dat is op zichzelf niet nieuw, maar wel enerzijds de opvatting, dat de technische vooruitgang alle economische vooruitgang niet alleen, doch ook alle blijvende sociale en culturele vooruitgang, als primaire bewegings- | |
[pagina 147]
| |
oorzaak met zich brengt, dat de techniek weliswaar schokken en storingen heeft teweeg gebracht, doch dat deze van voorbijgaande aard zijn, inhaerent aan een noodzakelijke doorgangsphase, en dat ten slotte nog onze eeuw, juist door een sterke verdere technische vlucht, met stelligheid een nieuw en thans definitief stadium van evenwicht en harmonie tegemoet snelt, mits de leiders van onze westerse wereld met voldoende inzicht de tendenties van deze ontwikkeling volgen en bevorderen. Slechts op één principieel punt kan ik de breedvoerig uiteengezette gedachtengang van Fourastié weergeven. Hij verdeelt het economisch leven in drie gebieden, resp. met matige tot flinke, met zeer sterke tot oneindige en met zeer zwakke of zonder technische vooruitgang, resp. de eerste, de tweede en de derde sector. De eerste sector valt vrijwel samen met het agrarisch bedrijf, de tweede ongeveer met het industrieel bedrijf. De derde sector omvat o.m. handel, bank- en verzekeringswezen, vrije en ambtelijke beroepen, onderwijs, huiselijke en alle andere diensten, etc. Fourastié vestigt nu terecht m.i. de aandacht op de bijzonder belangwekkende verplaatsing, die sedert de industriële ontwikkeling heeft plaats gevonden van de eerste en tweede naar de derde sector. In Amerika aanvankelijk in het begin van de vorige eeuw slechts enkele percenten opnemend, heeft de derde sector zich geleidelijk uitgezet tot bijna de helft van het economisch leven [gemeten aan de samenstelling van de actieve beroepsbevolking], terwijl deze daar [gemeten aan het aandeel in het nationaal inkomen] reeds ca twee derde van het totaal beslaat. Hoe verder de mechanisatie van het agrarisch en industrieel bedrijfsleven zich uitbreidt, zo betoogt Fourastié, des te rijker wordt een volk. Des te rijker een volk wordt, des te meer richten de behoeften zich op de derde sector. Het armste land moet zich nog vrijwel geheel aan de voedselvoorziening wijden. Het rijkste land kan, als de primaire levensbehoeften bevredigd zijn, zich eerst wenden tot de secundaire producten van de industrie. Maar, hoe goedkoper deze worden als gevolg van mechanische massa-fabricage, des te eerder wordt ook hier het verzadigingspunt bereikt. Dan verplaatsen zich de - op zichzelf eindeloze - behoeften meer en meer naar de derde sector. Nu loopt de gedachtengang van Fourastié en van mijzelf volkomen parallel in de veronderstelling, dat het agrarisch en industrieel bedrijfsleven eerlang in de meest-ontwikkelde landen vrijwel volledig zal worden gemechaniseerd. Ons principieel meningsverschil bestaat hierin, dat deze ontwikkeling volgens Fourastié per se, behoudens volkomen onvoorzienbare gebeurtenissen, goed is, terwijl zij volgens mij goed maar ook kwaad, het meest waarschijnlijk een mengeling van beide zou kunnen zijn, waarbij het overwicht van goed of kwaad zal worden bepaald door de wijze en mate van ‘planning’ te dien aanzien. | |
[pagina 148]
| |
Ziehier de quintessens van de argumentatie van Fourastié: door de voortgezette mechanisatie van de eerste en tweede sector, door de verhoogde productie van primaire en secundaire goederen tegen lager prijzen stijgt tegelijk het aanbod van deze goederen en de koopkracht. Zodra er ruim voldoende aanbod van agrarische en industriële goederen is, richt de gestegen koopkracht zich meer en meer op de derde sector. De tertiaire goederen worden echter niet goedkoper. Een kapper kan niet méér klanten knippen of scheren dan vroeger. Dit bedrijf van dienstverlening wordt niet gemechaniseerd. Het wordt relatief [in verhouding tot een brood of auto, die steeds goedkoper worden] duurder. De behoefte aan deze diensten en, naarmate de koopkracht stijgt, aan nieuwe diensten van dit genre, neemt voortdurend toe. Dus zullen al diegenen, uitgestoten uit de eerste en tweede sector, gemakkelijk een plaats vinden in de derde sector, die zich juist als gevolg van de agrarische en industriële mechanisatie, bij voortduring moet uitbreiden. Ten slotte zullen nog slechts enkele percenten van de bevolking werkzaam zijn in de primaire en secundaire sector en de overgrote meerderheid in de niet-gemechaniseerde tertiaire sector. Alsdan zal een nieuw en blijvend structureel evenwicht zijn ontstaan - dank zij de vlucht van de techniek. Dit betoog rust op drie pijlers. Ten eerste de onbegrensdheid der menselijke behoeften. Ten tweede de niet-automatisering van de derde sector. Ten derde de simpele overgang van werkers uit de beide eerste sectoren naar de derde sector. Het eerste punt van psychologische aard wil ik hier in het midden laten, al is het aanvechtbaar, zeker gezien vanuit de Oosterse mentaliteit. Zelfs voor de Westerse mentaliteit is het niet zo vanzelfsprekend, dat, indien en voor zover de massa verzadigd wordt wat betreft voeding, voorts van een groot aantal industrie-producten en ten slotte nog door voldoende ontspanning [ook mechanisch: radio, televisie en film-aan-huis], dat er dan nog een onuitputtelijk reservoir van behoeften, zich uitstortend op de derde sector, overblijft, zodanig dat hierdoor vrijwel de ganse bevolking in die derde sector te werk gesteld kan worden. Ten aanzien van het tweede punt wil ik opmerken, dat Fourastié [en hier ligt de aansluiting bij mijn laatste critische opmerking t.a.v. Forbes] blijkbaar de werking der ‘vol-automatisering’ sterk onderschat, met name juist t.a.v. de derde sector. Dit verwondert mij te meer, omdat toch ook Fourastié heel goed moet weten, dat de voordelen, verkregen door rationalisatie van de productie, voor een groot deel weer verloren zijn gegaan door de onmatige uitzetting van het distributie-apparaat [verkoop, reclame, service, afbetaling, expeditie, tussenhandel, overbezetting detailhandel, handelsmarges, etc].Ga naar voetnoot1 Het was te verwachten, dat het | |
[pagina 149]
| |
streven naar efficiency, massa-afzet en verlaging van de verkoopsprijzen ook zich moest richten tegen deze hypertrophie, tegen deze voor een groot deel on-economische en irrationele remmen tot het doen profiteren door de consument van de met behulp van de techniek verkregen verlaging der kostprijzen. Toepassing van de techniek vooral ook op de kern van de derde sector, nl. het distributie-systeem en al wat daaraan annex is, kon niet uitblijven. Deze tendentie is reeds duidelijk zichtbaar in Amerika: distributie-bedrijf, restaurantbedrijf, bakkers- en slagersbedrijf, wasserijbedrijf, administratieve kantoorwerkzaamheden - dit alles en nog meer stukken van de derde sector worden reeds aangeraakt door de automatisering. In de gedachtengang van Fourastié vindt hiermede een terugschuiving plaats van de derde naar de tweede sector, maar zal anderzijds de derde sector wel weer minstens even sterk ter wille van de voorziening in nieuwe behoeften worden uitgebreid. Dit moge waar zijn, maar nu ziet Fourastié m.i. een nieuwe verschuiving over het hoofd, die van het grootste gewicht is, nl. deze, dat de dienstverleningen van de derde sector in de toekomst die zullen zijn, welke vaktechnisch hooggekwalificeerde, individuele en gespecialiseerde arbeid inhouden [b.v. onderwijs, vrije beroepen], welke zich niet leent voor overneming door een robot. Dit echter houdt een zeer ernstige consequentie in voor het derde punt en tegelijk ook voor het geheel. Indien het waar is, dat voor de technische verdringing door de machine alleen gespaard blijven: de luttele onmisbare hooggeschoolde arbeiders uit de eerste en tweede sector en de hooggekwalificeerde werkers in de derde sector, waar moet dan de massa van ongeschoolde, alsmede van half tot middelmatig geschoolde arbeiders van thans worden ondergebracht? Of denkt Fourastié, dat de ganse bevolking door opleiding en scholing tot dit hoge niveau van gespecialiseerd vakkundig, geestelijk creatief werk kan worden opgetrokken? Het is mijn indruk, dat Fourastié onvoldoende doordrongen is van de nieuwe mechanische revolutie, welke geleidelijk een overwegend stuk geestelijk en zintuigelijk mensenwerk, met uitzondering vooralsnog van de persoonlijk scheppende en intuïtieve, individueel-beschouwelijke en gedifferentieerde denk- en vakarbeid, in haar sfeer zal trekken. Ook hier dus is, zoals ik vooropstelde, nauwkeurige studie van de concrete ontwikkeling der techniek zelve, op de wijze als door Forbes verricht, voor het inzicht in haar uitwerking t.a.v. de cultuur bepalend. Met dat al is echter, alleen al door de wijze van probleemstelling en de voortreffelijke beredenering, de persoonlijke geestesarbeid van Fourastié zelve zeer de moeite van nadere kennisneming en overdenking waard. |
|