| |
| |
| |
J. Romein
Theoretische beschouwingen over de vooruitgang van de tijd
II. Theoretisch
‘It looks like a good thing and a bad thing always have to go hand in hand, you don't get the one without the other, ever.’
Erskine Caldwell
‘God's little acre’
De weergave van zovele en velerlei opvattingen over het vooruitgangsgeloof en zijn crisis in het eerste deel van mijn betoog hebben nochtans - ik ben mij dat maar al te zeer bewust - slechts een zwakke indruk vermogen te geven van de vloed, van de overvloed van literatuur over dit vraagstuk. Dat zij zo groot is en nog steeds aanzwelt, is overigens geen wonder. Met wat de katholieke apologeet Alois Dempf over ons probleem te berde brengt, ben ik het ongeveer volledig oneens - hetgeen u niet verbazen zal trouwens - behalve dan met wat hij aan het begin zijner beschouwing opmerkt n.l. ‘dat de vraag naar de werkelijke vooruitgang waarschijnlijk de belangrijkste practische vraag van onze tijd is, misschien zelfs tegelijk die naar de verdere bestaansmogelijkheid van ons allen’ - en dat is dan ook de reden, waarom ik mij zoveel moeite gegeven heb, deze kwestie te bestuderen, en de reden ook, waarom ik het waag nu reeds met mijn kijk erop in de openbaarheid te treden, hoewel ik weet, dat mijn voorstelling ondanks die moeite nog niet dat stadium van rijpheid bereikt heeft, waarop ik in minder urgente omstandigheden rustig zou hebben gewacht. Wetenschap moge een kwestie van gaven zijn, zij mag er zeker een zijn van ijver, ware wetenschap is er zeer zeker mede een van geduld.
Wat mij bij het critisch toetsen van al die opvattingen en vele, vele andere, die ik ongenoemd heb gelaten, vooral getroffen heeft, is dat zowel bij voor- als tegenstanders van de vooruitgang deze steeds opzichzelf als iets positiefs c.q. negatiefs beschouwd werd. Ook daar waar aan zijn onvermijdelijkheid en zegenrijkheid getwijfeld, zelfs daar nog waar deze ontkend werden, was het toch steeds de vooruitgang zelf die men poogde te waarderen. Ik heb gemeend op dit punt het lancet van mijn critiek te moeten inzetten. Ik ben de mening toegedaan, dat we alleen dan verder in het probleem kunnen doordringen, wanneer we de vooruitgang als iets opzichzelf neutraals zien, als een zich telkens herhalend historisch-gegeven, dat we niet te waarderen, maar in zijn functie, in zijn wezen te begrijpen hebben.
Men kan hiertegen inbrengen, dat wij niet weten kunnen of wij iets al of
| |
| |
niet ‘vooruitgang’ moeten noemen, wanneer wij daarachter niet op z'n minst een vaag besef hebben van de richting waarin en het doel waarheen wij ons zouden willen bewegen. Ik meen dat die tegenwerping op een spraakverwarring berust, veroorzaakt doordat, historisch, - we hebben het zo juist gezien - inderdaad dàn van vooruitgang gesproken werd wanneer men meende dat de ontwikkeling in de gewenste richting en naar het beoogde doel zich toebewoog. Juist daaròm echter snijdt de tegenwerping geen hout. Juist dáárom wil ik om te beginnen een mij dunkt volstrekt noodzakelijke onderscheiding aanbrengen in: vooruitgang-als-feit en vooruitgang-als-ideaal, waarbij dan de eerste met vermijding van de emotionele geladenheid van het woord ‘vooruitgang’ misschien beter, want neutraler: ‘voortgang’ zou moeten heten en waarmee dan ook niets anders, niets meer, niets ‘hogers’ bedoeld is voorlopig dan een successie in tijd. Nieuw is dit onderscheid niet. J.A. Smith heeft er in 1916 al over geschreven, maar zij is, vermoedelijk omdat hij er verder niets mee te doen wist, weer in het vergeetboek geraakt.
Willen wij dat fenomeen: voortgang onderzoeken, dan zijn wij uiteraard op de geschiedenis aangewezen. Doen wij het, dan meen ik te zien, dat voortgang berust op een telkens verstoord evenwicht. Elke nieuwe vinding brengt zwakker of sterker, al naar gelang van haar betekenis, die we juist daaraan meten, en haar toepasbaarheid in de praktijk verondersteld, het hele productieproces in trilling, tot het moment waarop zij overal wordt toegepast. Elke nieuwe gedachte brengt in enger of wijder omtrek het denkproces in onrustige beweging totdat het voor haar gunstige geestelijk-sociale klimaat mede door haar zelf verandert. Beide soorten vernieuwings- en aanpassingsprocessen veroorzaken gezags- en normverlies van het oude, terwijl omgekeerd dit wankelen en ineenstorten van het oude ongewild de ruimte schept voor het vatkrijgen en vastzetten van het nieuwe. Dit proces is in zijn beide aspecten misschien nog het best te bestuderen aan de Industriële Revolutie van de laatste honderd vijftig jaar. De opkomst van de fabriekmatige industrie in Engeland heeft het continentale economische stelsel uit zijn evenwicht gebracht; de industrialisering van Duitsland vervolgens de Engelse hegemonie verstoord, die van de Verenigde Staten en van Japan daarna weer Europa's evenwicht verwrikt en de industrialisering van Azië en straks van Afrika is bezig heel de Westerse wereld uit zijn voegen te rukken. En overal is dat technische proces functioneel verbonden met een telkens verstoord evenwicht in de geesten: in de woorden nationalisme en imperialisme, democratie en dictatuur vatten we heel die schoksgewijze ideologische ontwikkeling samen.
Dit proces leert ons echter tegelijk al meer. Er blijkt geen winst te zijn zonder verlies noch omgekeerd verlies zonder winst. Door de technicus is
| |
| |
dat, geloof ik, al zeer gemakkelijk in te zien, omdat hij telkens ervaart, dat de kwetsbaarheid van een mechanisme toeneemt met zijn volkomenheid. Voor elke organisatie geldt dat evenzeer: hoe perfecter zij functioneert, hoe lichter zij ontwricht raakt. Uit de vele historische voorbeelden, die ik verzamelde, wil ik er u ook enkele noemen, niet ter verlevendiging, zoals de technicus dat kan doen met een tekening, die aan zijn beschouwing niets wezenlijks af of toe doet, maar als ‘bewijzen’. Wij, arme historici, hebben nu eenmaal geen andere zodra het om iets meer dan om vaststelling van feiten gaat en onze bescheiden trots is slechts dat niemand ons van de ontoereikendheid van het voorbeeld als zodanig nog behoeft te doordringen.
Daar is al dadelijk aan het begin van het begin der geschiedenis de menswording zelf. Hoeveel verlies in die winst en winst in dat verlies. Immers hoe armzalig ziet van mens-apen standpunt de mens er niet uit in zijn naaktheid, zijn kwetsbaarheid en zijn onafheid: als hij geboren wordt is hij nog geen knip voor de neus waard, hij moet zelfs leren lopen. Maar het zijn vermoedelijk anderzijds juist deze tekorten, die, door zijn intellect te scherpen, hem eerst tot de gelijke en vervolgens tot de meester van het dier hebben gemaakt. En dit enkel winst? Ik hoor nog die bedelaar die ik als kind eens tegen kwam, op zijn hond wijzend zeggen: ‘menig dier, jongeneer, beschaamt menig mens’: de man sprak denkelijk uit bezonken ervaring. Maar er is ernstiger bedenking bovendien. Bij opstijgen van de mens uit primitieve staat is vermoedelijk veel instinct verloren gegaan en de beschaving die er voor in de plaats is gekomen, heeft de hebbelijkheid nog veel gemakkelijker verloren te kunnen gaan. Dan neemt de bevolking toe, maar met haar doen ziekten hun intree. Ziekte is een vrucht van beschaving. Zou de gemiddelde leeftijd nog als oudtijds beneden de 50 liggen, dan zou niet gelijk nu, meen ik, 1 op de 7 mensen, maar practisch niemand aan kanker sterven. Dan neemt de bevolking nog méér toe, maar het privaat-bezit is het gevolg van relatieve grondschaarste en leidt tot botsingen binnen en buiten de stammen. De bevolking neemt nòg meer toe; er ontstaan wat wij geordende staten noemen; die staten worden steeds groter en steeds geordender, maar de botsingen, die we nu oorlogen noemen, worden zoal niet frequenter dan toch heviger. Hoe groter de politieke eenheden des te sterker ook de vijandschap. De bevolking intussen neemt aldoor nog toe: Malthus zag het in 1800 al donker in; de geschiedenis heeft hem ongelijk gegeven, maar niettemin zien op het ogenblik weer vele serieuze agronomen met bezorgdheid naar de vicieuze kringloop
woestijn-kunstmest-cultuur-erosie-woestijn.
Een tweede groep voorbeelden uit de beschavingsgeschiedenis in engere zin: de afschaffing van het latijn als geleerdentaal in de achttiende eeuw
| |
| |
heeft pas de mogelijkheid van verspreiding der cultuur in bredere lagen der samenleving gebracht, maar diezelfde verspreiding heeft de cultuur vervlakt, heeft het nationalisme versterkt en daarmee de eenheid van de Europese cultuur illusoir gemaakt. Onderwijs voor iedereen en popularisering der wetenschap in de 19de eeuw hebben hetzelfde ambivalente proces op groter schaal herhaald. Pers, film en radio in onze tijd evenzeer, alleen op oneindig groter schaal dit keer.
Een laatste voorbeeld moge doen zien hoe ingewikkeld die winst- en verlies-rekening is: Het dynamiet heeft oorlogen tot een pestilentie des volks gemaakt, het heeft ook tunnels gegraven. Maar de oorlogen zijn óók motoren van de voortgang en de tunnels - het verkeer - zijn óók verwekkers van oorlogen. De oorlogen zijn weer de scheppers van de grotere politieke eenheden, die naar binnen toe oorlogen kunnen vermijden, maar ze naar buiten toe des te gevaarlijker maken, waarbij tenslotte de paradoxale situatie ontstaan is, dat er twee grote blokken bestaan, die niet tot eenheid kunnen komen door gebrek aan een vijand van buiten. Dat alles is uiteindelijk, maar toch duidelijk resultaat van de ontwikkeling van de techniek. De techniek is blind - wat maar een ander woord is voor neutraal - en met het kapitaal dat zij opbrengt wordt zowel de winst gemaakt als het verlies betaald - en de geschiedenis maakt de balans op.
Intussen: het opmaken van de winst- en verliesrekening is nog slechts een wijze van beschrijving ener is nog niets mee verklaard, zelfs dan niet wanneer men het met Emerson en Des Amorie van der Hoeven wetenschappelijk tracht te formuleren als de ‘wet der compensatie’ alsof het evenwicht dat op de ene manier verstoord werd op een andere manier hersteld moest worden. Is er misschien nog een andere benaderingsmethode die ons dichter bij die verklaring brengt? Inderdaad is er nog wat men de ‘Heterogonie der Zwecke’ genoemd heeft, hetgeen men zou kunnen omschrijven als de wet van het onbedoelde of zelfs averechtse gevolg. Ook hier een aantal voorbeelden ter verduidelijking.
Vooreerst: wat voor ons heden ten dage een gewoon werelds, zelfs duivels fenomeen is, nl. de nauwkeurige tijdindeling, die ons elk ogenblik tot nieuwe arbeid aanzet, begon in de Middeleeuwen als een daad van ascetisme, als een ontkenning van wereldse zaken. Het waren de monniken die de eerste mechanische klokken maakten om daardoor precies op tijd hun gebeden voor de redding der mensheid te kunnen opzeggen. En zo zijn er ook herhaaldelijk maatregelen met humanitaire strekking genomen terwijl de gevolgen allerinhumaanst zijn geweest, zonder dat men degenen die haar namen in het minst van huichelarij kan betichten. De negerimport in Spaans Amerika bedoelde de Indianen te beschermen, de celstraf wilde paal en perk stellen aan het elkaar tot misdadigers opvoeden van gedetineerden; het klassikaal onderwijs bedoelde de zegen
| |
| |
der kennis onder allen te verspreiden, maar staat als opvoedingsstelsel ver achter bij het individuele onderwijs van de weinigen dat er aan vooraf ging. En de bestrijding van het analfabetisme, bedoeld als de bevrijding van de massa, kweekte in de praktijk dociele volgelingen van elke Overheid, ook de slechtste.
Tweede reeks: de bewuste geboortebeperking was een vooruitgang vergeleken bij de breideling van een te groot aantal kinderen door sterfte. Maar het is niet uitgesloten dat, aangezien juist de besten haar toepasten dit niet zonder gevaren is voor de toekomst - juist de behoefte aan een zorgvuldige opvoeding die hen er toe bracht minder kinderen te krijgen zou dan leiden tot achteruitgang van kwaliteit, van het intellectuele peil der bevolking als geheel, omdat de best opgevoede kinderen relatief in aantal afnemen. Een frappant voorbeeld in deze categorie is het stopzetten destijds van de Amerikaanse hulpactie bij hongersnoden in China. Het gevolg van de leniging was n.l. een zo sterke vermeerdering der bevolking in de getroffen gebieden, dat een volgende misoogst alleen maar nog meer slachtoffers eiste.
Derde reeks: de vrijheid van meningsuiting is een vooruitgang, maar is het niet juist de waarde aan de publieke opinie gehecht die leidt tot de poging om haar te leiden en wil men haar niet leiden om haar te beheersen, waarbij die vrijheid dus weer teloor gaat? Of neem het Algemeen Kiesrecht. Wij zien het op het eerste gezicht als een onmiskenbare vooruitgang. Maar wie de werking ervan in de historie werkelijk bestudeert komt tot de verrassende conclusie dat het drie jaar al na zijn invoering in Frankrijk in 1848 door Napoleon III gebruikt werd als instrument voor de vestiging van zijn despotisch regiem en dat is waarachtig het enige voorbeeld niet van dit soort demonie van de vooruitgang. Of neem ook de vrije tijd door verkorting van de arbeidstijd in de laatste halve eeuw gewonnen. Bedoeld als mogelijkheid tot menselijke ontplooiing, heeft zij in dezelfde mate geleid tot een gemechaniseerd en gemonopoliseerd amusementsbedrijf, dat erger is dan geen cultuur.
Vierde voorbeeld: Wie verfoeit niet de bureaucratie? Maar wie ook, die redelijk wil oordelen herkent haar niet als het onvermijdelijk gevolg van het streven naar vermijding van willekeur, naar rechtszekerheid en sociale rechtvaardigheid dus? Dat ‘onvermijdelijk’ is geen versiersel van mijn rede: Waar is de mentaliteit der bevolking vermoedelijk het meest tegen de bureaucratie gekant? - Antwoord: in de Verenigde Staten van Amerika. Waar tiert zij niettemin misschien het weligst? Antwoord: in datzelfde land, dat haar het heftigst verfoeit.
En vijfde en laatste, al die heterogonieën als het ware samenvattende super-paradox van de vooruitgang. Bacon, die heraut van de vooruitgang en bewuste grondlegger der experimentele wetenschap, heeft gezegd:
| |
| |
willen wij de natuur beheersen, dan zullen wij haar moeten gehoorzamen; naar haar luisteren om van haar te leren, bedoelde hij. En wat zien wij nu op dit moment als wij het voorlopig resultaat trachten vast te stellen van die bij Bacon beginnende ontwikkeling? Dat wij, uitgetogen om de natuur te beheersen daarin inderdaad zijn geslaagd, maar zó dat wij meer en meer door haar beheerst dreigen te worden, hetgeen een ieder duidelijk wordt die zijn oog weer richt op Amerika waar het proces het verst is voortgeschreden en indien men voor ‘natuur’ slechts leest ‘het materiële’. Zodat Bacons doel tot een averechtse uitkomst geleid heeft: door de natuur te beheersen, zijn wij haar slaaf geworden.
Doch ook deze ‘Heterogonie der Zwecke’, al geeft zij reeds dieper inzicht dan de winst- en verliesrekening, verklaart nog niet wat er met de ‘vooruitgang’ aan de hand is - slechts dat hij blijkbaar telkens gefrusteerd kan worden. Misschien begrijpt men er iets meer van, wanneer men uitgaat, niet alleen van het neutrale, d.i. niet alleen van het ethisch indifferente en niet alleen van de principiële onbepaaldheid van richting van de vooruitgang, maar wanneer men hem ziet als een potentiëring. Het telkens verbroken evenwicht waar wij van uitgingen als het wezen van de vooruitgang resulteert en resulteert uitsluitend in een voortdurende toename van middelen en mogelijkheden, in één woord in verhoogde potentie.
Het is een vreemde en op het eerste gezicht zeer onwetenschappelijke ervaring, die mij tot dit inzicht gebracht heeft. Maar we weten tegenwoordig genoeg van het proces van de vorming van wetenschappelijke opvattingen om in te zien dat deze een praerationele oorsprong althans kunnen hebben. En zo schaam ik mij dan ook niet voor de tranen die mij in de ogen sprongen toen ik enkele jaren geleden de film ‘Muizen en Mensen’ zag, noch voor de erkenning dat uit die troebele bron de gedachte omtrent het wezen van de vooruitgang in mij opwelde, die ik nu zal trachten nader voor u onder woorden te brengen. Het gaat in die film, die het kleine meesterwerk ‘Of Mice and Men’ van John Steinbeck op de voet volgt, om de debiele zwerver Lennie, die met zijn onbeheerste volstrektheid ten goede èn ten kwade eerst een muisje, dan een hond en ten slotte een vrouw streelt - en dan worgt. Of mijn gedachte strookt met de bedoelingen van de schrijver, dan wel of zij er zelfs niets mee te maken heeft, doet hier niet ter zake, maar wel weet ik, dat door de verheviging die de uitbeelding in de film onopzettelijk aan het toch al zo navrante verhaal gaf, die Lennie voor mij het symbool van de mensheid in haar voortgang werd en als zodanig een waarheidsgehalte kreeg waar alle nuchtere critiek die ik mijzelf waarlijk niet gespaard heb, geen afbreuk aan heeft kunnen doen. Het is juist die onafheid, die openheid naar de toekomst, die toenemende potentialisering, die de mens wezenlijk van het dier onderscheidt. Met die intensiteit kan het dier niet liefhebben en
| |
| |
daarom kan het ook niet moorden. De mens is hoger gepotentieerd, maar dat wil niet alleen zeggen, dat hij in onderscheid van het dier in beginsel tot oneindige goedheid in staat is, doch evenzeer, en onvermijdelijk evenzeer, tot oneindige kwaadheid. De mens kan moorden, niet ondanks, maar omdat hij kan liefhebben. Formuleert men dit wetenschappelijk, dan zou men het zó kunnen zeggen, dat door deze voortdurend toenemende potentialisatie de polen waartussen de mensheid zich beweegt in de loop van haar ontwikkeling steeds verder uit elkaar komen te liggen.
Ziet men het zo, dan zijn het geen paradoxen meer, maar historische en aantoonbare waarheden geworden, dat tegelijk en in dezelfde mate met het vermogen om conflicten op vreedzame wijs te beslechten, het vermogen om vernietigingsoorlogen te voeren is toegenomen, dat met het vermogen om zich de sociale rechtvaardigheid als ideaal te stellen, de sociale onrechtvaardigheid steeds perfecter middelen vond om zich te handhaven, en dat met het toenemen van de mogelijkheid om welvaart voor allen te scheppen een steeds groter aantal mensen met werkloosheid en morele ondergang wordt bedreigd, of dit alles in enen samenvattend, dat het streven naar een wereld van vrijheid van overtuiging, van vrijzijn van vrees en gebrek ons een wereld kon brengen, die tegelijk de omgekeerde mogelijkheden in een even hoge potentie in zich draagt. Wij zoeken veiligheid en door het vinden zelf wordt onze toestand tegelijk steeds onveiliger. Of anders gezegd, de vooruitgang blijkt een avontuur, dat voor verdere vooruitgang niet minder avontuurlijk, integendeel steeds hachelijker wordt. Steeds hachelijker, omdat tegenover iedere nieuwe mogelijkheid van de positieve pool een averechtse mogelijkheid aan de negatieve ontstaat, zoals het dal dieper is, naarmate de berg hoger, waaraan het zijn ontstaan dankt, of zoals de schaduw onafscheidelijk is van het licht en de dood er ook slechts is omdat er leven is.
En zo staan we in deze jaren zichtbaar voor wie zien en hoorbaar voor wie horen willen, voor een nieuwe faze in dat avontuur, zoals de mensen deden, toen zij de eerste werktuigen schiepen, toen zij leerden spreken en leerden, schrijven, zoals de mensen in de eeuwen rond de 5de vóór onze jaartelling, zoals de mensen in de renaissance en die in de 18e eeuw deden. Voor een nieuwe nog hachelijker faze. Wij staan, om het hele proces kort maar concreet samen te vatten, voor wat F.L. Polak genoemd heeft een Tweede Industriële Revolutie, voor de uitvinding van de electronische denkmachine, die opdrachten uitvoert, geheugen heeft, en kortom onze denkkracht vervangt en vermenigvuldigt, zoals de stoommachine het onze spierkracht heeft gedaan. Wij staan voor de vol-automatische fabriek, voor de toepassing van de atoomkernenergie, waarvan wij op grond van onze ‘wet der toenemende potentiëring’, dat is op grond van onze historische ervaringen, tot dusver slechts dit ene met zekerheid kunnen zeggen,
| |
| |
dat ook zij gelijkelijk vloek en zegen in zich bergt, méér vloek en méér zegen dan alles wat er aan voorafging. Maar wij staan tevens voor de kunstmatige bevruchting, niet alleen meer in, maar ook zelfs buiten het moederlichaam. Kortom voor onafzienbare mogelijkheden, om het met Mefisto in de Walpurgisnacht te zeggen: ‘Der ganze Strudel strebt nach oben. Du glaubst zu schieben und du wirst geschoben.’
Hier herhaalt zich ook de ervaring dat bij nader toezien nieuwe wijsheid al in oude vervat bleek. Wat wij met moeite als een ‘wet der historie’ vonden blijkt de mythe al te weten. Of wordt men bij deze beschouwing niet onwillekeurig herinnerd aan die oude godheid der Indiërs, aan Sjiwa, de Verschrikkelijke, die de dood bracht, maar hem ook kon overwinnen, Sjiwa, die zijn kosmische dans danst temidden van de geboorte en dood der werelden, godheid, waarin die oude wijzen de cosmische energie symboliseerden, die in zijn vernietigende aspecten niet minder huiveringwekkend was dan heilig in zijn weldadige - huiveringwekkend en heilig is trouwens hetzelfde - en in wie dan ook alle waarden gelijk waren, omdat zij allen de uitdrukking waren van één scheppende kracht.
Oude mythe, maar ook jonge wetenschap. Men kent de z.g. ‘onsterfelijke cultuur’ van Carrel. In 1911 ontleende hij aan het embryo van een kip een stukje weefsel van het hart, dat hij overplantte op een kunstmatige voedingsbodem, waar het bleef leven en groeien. Waar het voor ons echter op aankomt, is niet, dat het nog altijd leeft en groeit, maar dat de cellen, waaruit het weefsel bestaat, niet meer de gedaante van die van het normale hartweefsel hebben, doch de vorm hebben hernomen van vóór hun specialisering. Dr C. van Rijsinge, die hiervan onlangs in een radio-lezing vertelde, leidde uit deze merkwaardige regressie af, dat de dood mogelijk dus niet tot de onvermijdelijke eigenschappen van het leven als zodanig behoort, wel echter de prijs is, die betaald moet worden voor de hogere ontwikkeling. Ik kan mijn gedachten niet weerhouden in deze biologische wet een analogon te zien van wat de mythe al bleek te weten en wat ook ons historisch onderzoek ons heeft geopenbaard. Zoals de dood de prijs is die voor hoger leven moet worden betaald, zoals goed en kwaad een onafscheidelijk tweelingpaar zijn, zo, schijnt het, nemen ook in de beschaving haar zegeningen rechtevenredig toe met haar gevaren. Maar, zult ge vragen, als gij gelijk hebt, als het dus niet zo is, dat tegenover winst een verlies kan staan, als het niet zo is, dat de uitslag weleens anders kan uitvallen dan het doel, maar wanneer inderdaad de goede en kwade kansen gelijkelijk toe moeten nemen, rest ons dan niets dan de voortgang van dit proces maar gelaten af te wachten? Vergun me in een kort slotwoord ook daarover mijn mening te zeggen, maar bedenk dat ik van dit ogenblik af niet meer tot u spreek als beoefenaar van een wetenschap, die, zo enige dat kan, het raadsel van de geschiedenis der mens- | |
| |
heid wil benaderen, maar simpel en alleen als mens, die, als mens geen vrede kan
vinden bij een denken dat zich geen doel en bij een handelen, dat zich geen richting vermag te geven, ook al ware dat doel slechts, gelijk voor de yogi, de Onbewustheid en die richting het Niets.
| |
III. Besluit
Apprenez que l'homme passe infiniment l'homme.
pascal.
Unless over his self can raise himself
How poor a thing is man.
blake
L'individu périssable a dans son moi plus que lui-même.
henri lefebvre,
Le matérialisme dialectique,
1947. p. 151.
Er zijn, toehoorders, in de geschiedenis twee, althans op zijn minst twee, ontwikkelingen, die zich daarin van andere onderscheiden, dat zij, globaal genomen, een constant opwaartse lijn te zien geven. Dat zijn de techniek en het bewustzijn. Het bewijs van het eerste te leveren mag hier overbodig heten. Het tweede zou ik, meen ik, kunnen aantonen, indien ik er de ruimte voor had. Een vergelijking tussen de Nederlandse Revolutie van 1566, de Franse van 1789 en de Russische van 1917 - om het bij dit ene historische voorbeeld te laten - lijkt in dit opzicht uiterst leerzaam. Bij de eerste was het evenmin duidelijk wie de eigenlijke leiding had als wat deze eigenlijk wilde; haar uitkomst is een schoolvoorbeeld-voor de ‘Heterogonie der Zwecke’; de tweede is dat ook, maar met dit kenmerkend verschil, dat zowel de leiding van het begin af aan betrekkelijk gemakkelijk te omschrijven valt, als ook dat deze zelf reeds een betrekkelijk helder begrip had van waarheen zij de zaken wilden sturen; bij de derde tenslotte bestaat noch omtrent het een noch omtrent het ander meer veel twijfel, waarmee ik overigens niet zeggen wil, dat de wet van de ‘Heterogonie der Zwecke’ hier niet óók zou opgaan. Integendeel: haar werking, dat wil derhalve zeggen, het feit dat de uitkomst anders is dan de initiatoren beoogden, wordt slechts te treffender naarmate het doel bewuster is geweest. Wie intussen dit voorbeeld niet zou voldoen, moge ik op de ontwikkeling van de sociale wetenschappen wijzen vanaf het ogenblik dat Locke voor het eerst ook deze tot ervaringswetenschap wilde verheffen tot op dit moment. En wie ook hierin nog geen toename van bewustzijn zou willen erkennen, gedachtig aan de inderdaad povere practische resultaten van die sociale wetenschappen in vergelijking met de exacte in datzelfde tijdsverloop, zou ik de op planning willen wijzen. Van het bescheiden begin, dat de Duitse Generale Staf er in de eerste wereldoorlog
mee maakte, nog geen 40 jaar geleden,
| |
| |
tot nu toe, heeft deze gedachte een zo stormachtige ontwikkeling doorgemaakt, dat ook de tegenstanders zich de wereld zonder haar moeilijk meer kunnen voorstellen, laat staan haar zouden kunnen regeren. En wat hij er verder ook van denken moge, niemand zal kunnen betwisten, dat de plangedachte een bewuste poging is tot het bewust leiden van sociale processen. Ik hanteer de term ‘bewustzijn’ hier dus als een historisch begrip, d.w.z. dat ik er alle door de wetenschap in de ruimste zin verworven ervaring mede onder begrijp.
Zou dan niet, moeten wij ons afvragen, de redding uit de polaire potentiëring, die wij ‘vooruitgang’ noemen, hierin kunnen bestaan, dat wij ons dit proces steeds bewuster maken? Zou, om dit proces te stimuleren, de sociologie zich niet bewust moeten werpen op dat probleem met welks studie zij, met Comte, 100 jaar geleden begon en dat nog actueler is dan toen, de studie van het probleem van de vooruitgang?
Ik voorzie een laatste tegenwerping van een scherpzinnig luisteraar. Als uw theorie omtrent de potentiëring juist is, zal hij mij toevoegen, als alle vooruitgang dat ambivalent karakter draagt, dat gij haar hebt toegeschreven, moet dat dan niet ook voor de toename van het bewustzijn gelden en ook dit derhalve als een tegelijk goed-en-kwaad worden gekwalificeerd? En als mijn opponent bijbelvast is, zal hij mij zeggen dat de Ouden ook dit al geweten hebben, want dat de schrijver van Genesis niets anders bedoelde toen hij de geschiedenis van Adam en Eva, dat is van de mensheid, liet beginnen met de kennis van, d.i. met het bewustzijn omtrent goed èn kwaad. Zou iemand mij dit riposteren, dan zou ik zeggen: gij hebt gelijk. Enkele bladzijden lectuur, hetzij van Schopenhauer of E. von Hartmann, hetzij van Klages of Jung, kunnen al laten zien, dat het bewustzijn een geschenk der beschaving is, dat óók zijn even sterke negatieve pool heeft. Ferrero noemde eens vrees de erfzonde en definieerde vooruitgang als de overwinning daarvan. Bewustwording heeft zeker veel angsten verdreven, maar hoe vele nieuwe heeft zij niet geschapen! Mag ik het zelf nog aan een alledaags voorbeeld demonstreren? Ik zag laatst een blinde met een geleidehond, die de drukke straat wilde oversteken. Ik bleef staan om waar te nemen hoe die hond zich van dat verkeer rekenschap zou geven om zijn baas veilig aan de overkant te brengen. Totdat ik plotseling in mijn observatie gestoord werd door een Amsterdamse volksvrouw, die - de blinde resoluut onder de arm nam en hielp oversteken. M.a.w. in haar onbewustheid functionneerde haar ‘help-apparaat’ feilloos, terwijl ik met al mijn bewustheid, ja juist door die bewustheid, jammerlijk te kort schoot. Zo klein als dit voorval was, bracht het mij toch helder de gevaren voor de geest, die het proces van bewustwording
óók weer in zich bergt. Ook dit is zo in 't klein als in 't groot bipolair en hier uit het zich in de omstandigheid, dat zij het sociale handelen even- | |
| |
zeer activeert als remt. De tegenstanders van planning voelen de negatieve pool blijkbaar instinctief aan en reageren daartegen. Ten onrechte overigens en tevergeefs. Zij doen hetzelfde wat de tegenstanders tegen de vooruitgang ten onrechte en eveneens tevergeefs steeds hebben gedaan.
Er is in de geschiedenis geen weg terug. Er is alleen maar verder. Het leven der mensheid is een hachelijk avontuur en het zal steeds hachelijker worden, en de zucht om het bestaan veilig te stellen is misschien niet de minst werkzame factor in dat proces van vooruitgang, dat het leven in feite steeds onveiliger maakt. Ook bewustmaking van dat proces opzichzelf zal de gevaren ervan niet verminderen. Toch zal die bewustwording toenemen. Maar ook dan zal altijd blijven gelden dat bewustzijn opzichzelf nog nooit iets heeft bereikt. Wat kan, in theorie althans, is dunkt mij dit en daarmee wil ik eindelijk eindigen. We kunnen, ons de onderscheiding weer te binnen brengend, die ik zoëven aanbracht, de voortgang - het feit - scherp scheiden van de vooruitgang - het ideaal. De gevaarlijkste illusie in deze is ‘realist’ te zijn. Want realist-zijn komt neer op de waan dat de werkelijkheid goed is, zoals zij is. Doch als we integendeel ons gewonnen bewustzijn zouden gebruiken om zo precies mogelijk vast te stellen, waarheen wij willen, bewust dit scheidend van hoe het in feite voortgaat, als we dat concrete ideaal als leidster steeds voor ogen houden, zouden wij misschíen in staat zijn om op de duur het demonisch proces van de voortgang in zoverre te beheersen, dat wij de positieve pool versterken, de negatieve daarentegen door preventie zouden kunnen neutraliseren. Eén ding in elk geval staat voor mij vast. Als wij niet in staat zouden blijken dat ideaal te formeren en te formuleren of geformeerd en geformuleerd het weer zouden verzaken, dan kan. de wereld, aan de blinde krachten van de voortgang overgelaten, niet dan eindigen in een onvoorstelbare catastrofe, ‘woest en ledig’ weer als zij in den beginne was. Daarom hangt naar mijn gevoel uiteindelijk alles af van de denkmoed en kracht der
verbeelding, van die exacte verbeelding, waarvan Goethe sprak, moed en verbeelding, in dienst gesteld van het ideaal der volledige ontplooiing van de onuitputtelijke mogelijkheden met het historisch mens-zijn in zijn oneindige mens-wording gegeven.
Dit artikel en dat in de Januari-aflevering is oorspronkelijk een lezing, voor het eerst gehouden op de Hogeschooldag te Delft, 6 Januari 1950. Dezelfde tekst is met kleine wijzigingen ook gepubliceerd in het Sociologisch Jaarboek IV en daar met de noten.
|
|