| |
| |
| |
Elisabeth Cheixaou
Verzen
George Sand
Zij hoort ze altijd dreigen, zingen,
als aan 't onzegbare verwant:
Majorca's sombere mineurwinden,
de majeurmerels van Nohant.
Zij slentert neuriend door Versailles
als schijnbaar acht'loze gamin:
Bourgogne, landwijn en champagne
met Amors pijl dooreengemengd.
Z'ontstelt de roze en de mauve
salons, als lendenslanke man.
De waaiers ruisen driftig open
terwijl haar geest de vleugels spant.
Zij kiest, maar geeft zich nooit verloren,
en wat ze neemt verliest ze niet:
't Ontvangene vloeit uit in woorden,
't Geschonkene in zielsmuziek.
Gebonden, en zich weer ontwindend
aan 't strengelend rhythme der amants,
verschenkt zij zich Majorca's winden,
de pinkstermerels van Nohant.
| |
Mansportret van Giorgone
In een doorluwde lentenacht
waarin magnolia's eerbiedig
zich openvouwden, naar de ritus
der zuiderbloemen, schemerzacht,
Heeft God, omstuwd door scheppingsdromen,
zich groot en goddelijk vergist:
een menselijk-mannelijk gezicht
gevormd uit engelenatomen.
| |
| |
Tot in het rag der ziel gehavend
glanst het in weemoeds vage schijn,
maar door de angelieke pijn
springt demonfel en jong-uitdagend
De vastberaden wil tot leven,
de passie voor een tweede spel,
waarin hij onaanrandbaar snel
pareert, in danserschoon bewegen.
Misschien zal in de humorhoeken
der hooggewelfde mannenmond
- een schijnbaar toegesloten wond -
een tere trilling schaduw zoeken,
Zullen de bonten schouderbladen
zich éven rechten, als in pijn,
zijn heimwee naar gevleugeld-zijn,
naar ongeschonden dienst verraden.
| |
Stervende Socrates
De lippen die de knapenlust verachtten,
koel woorden vormden, vorsend naar de geest
der vrienden, die om vrouwengrillen lachten,
kussen de kelkrand koen en zonder vrees.
O weldaad in de ruimte te ontruisen:
Schuim dat zich snel en zingende verspreidt -
Een hoge toon die overgaat in fluisteren,
wegebbend uit de wielingen der tijd.
De snik der vrienden golft zijn stilten tegen,
hij ziet de tranen op hun goed gezicht:
Een diamantsnoer haastig aangeregen,
een heerserssieraad, huiverend van licht,
Waarin zijn eigen, breed statuur verbogen
weerspiegelt, breekt in regenbogenkleur.
Hoe vreemd is hem hun menselijk meedogen,
zijn hem de tranen van de dwaas die treurt!
| |
| |
Is hij zover al van hen weggeschreden,
begerig naar het ongelijk duel
waarin hij zich een Sterkere mag geven
in dodelijk, verlossend tegenspel?
Dit gaan, dit keren, is het dan geen beiden
van vreugde, dit zich leggen reinst genot?
Hij laat zijn mantel driftig van zich glijden,
geeft zich als naaktgeborene aan God.
| |
Sfinx II
De zon brandt onbarmhartig op haar flanken,
haar roofdierleden, haar geheven hoofd.
Een zandstorm zweept haar ingebogen wanden,
zij ziet de hemel scheuren voor haar oog.
Het is of zij zich in de aard begraven,
verbergen wil, omlaagwoelt, langzaam aan.
Langs haar verstrakte ogen glijden tranen:
de regens, die uit alle luchten slaan.
Er is geen schaduw, donkerblauw beschutten
voor 't onverhulde leven in haar blik.
Zij heeft geen handen om haar hoofd te stutten,
kan zich niet buigen voor een korte snik.
Sterk, maar versteend, strekt zij haar naakte leden
in 't hete, wijde heden van de tijd.
Haar adem stokt - bij 't ingespannen lezen
van wat God, de eeuwen door, aan d'einder schrijft.
|
|