De Nieuwe Stem. Jaargang 6
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Victor E. van Vriesland
| |
[pagina 119]
| |
ik een brief van een dame, die had een neef, en die neef was ook zoo. Of ik een vereeniging wou stichten die dergelijke dégénéré's onder haar hoede nam en door het leven leidde. Dat was natuurlijk niets voor mij... Maar aan den anderen kant hoorde ik van een dame, die had daar haar eigen man in herkend, en die man had zich zelf herkend en nu kwamen al die zenuwverschijnselen weer bij 'm terug.’ Tegenover het ontgrenzende, verwijdende, romantische zelfbedrog met zijn ficties en zijn verblindend illusionisme had zich een tegenkracht voorgedaan. Dat was de fantastisch snelle ontwikkeling der wetenschappen, vooral van de natuurwetenschap, die heel het wereldbeeld veranderde, de moderne theologie [Strauss, Drews, Renan] die de oude geloofswaarden ondergroef, de exacte psychologie van de Franse School [Charcot, Janet, Richet, Binet]. Dit alles werkte mede tot het ontstaan van een geïntroverteerde zelfbewustwording, gelijk men ook in Een Nagelaten Bekentenis aantreft. Zij is de vrucht van een meer dan tevoren op het werkelijke en de ontledende waarneming gerichte levenshouding. Zij verfijnde en verzwakte de vitaliteit en de bereidheid tot daden. ‘Mijn levenskracht’, zegt Willem Termeer over zijn jongelingsjaren, ‘was groot genoeg om duizenderlei begeerten in me op te wekken; maar scheen te zwak om één dier begeerten te bevredigen.’ De hoofdpersoon van dezen roman is behept met de aboulie van een Oblomow. De figuur is zozeer in één belichting gegeven, dat zij soms, tegen de bedoeling van den schrijver in, bijna caricaturaal aandoet. Emants is genuanceerd in zijn kleurengamma, maar alle kleuren zijn in één toon gehouden. ‘Er was’, zegt Frans Coenen over hem, ‘iets zwaars en zelfs logs, iets vierkant onbewegelijks in dien geest; tenslotte iets gedegen Hollandsch van onverzettelijkheid en humorloozen ernst.’ [Groot Nederland, 1923]. Van een groot gedeelte van zijn romanoeuvre kan men zeggen: ‘en dit is zwart op zwart en zwart op zwart’ [J.H. Leopold]. Er spreekt dan ook meer verbittering dan objectiviteit uit dit werk. De mensenhaat van dezen realist was die van een ontgoochelden romanticus. Het zelfde geldt voor zijn, sterk aan Strindberg herinnerenden, specifieken vrouwenhaat [al is hij bij uitzondering milder in zijn kijk op het volksmeisje Tonia in Inwijding]. Zijn vernietigend beeld van de vrouw culmineerde in den voortreffelijken roman Liefdeleven [1916; '35]. Dezelfde wellust, die zo ontoereikend is voor een aanvaarding van het leven, houdt dit leven in stand:
Al wie in d'arm der wellust werd geschapen,
Valt vroeg of laat der wellust weer ten prooi!
[Lilith]. Elk argeloos, vredig geluk is den mens door de sensuele drift onmogelijk gemaakt. En door den drang naar begrip en kennis [Godenschemering]. | |
[pagina 120]
| |
Zij veroorzaken dat karakteristieke ‘taedium vitae’, die ‘ennui’, welke tot de onvermijdelijke bagage van den ‘fin de siècle’-mens behoorden. Essentieel was daarbij een overschatting van de erfelijkheids- en degeneratiebegrippen, die toen nieuw en in de mode waren [Lombroso, Nordau, Ibsen, met welken laatste Emants persoonlijke relaties onderhield]. Met Taine's leer omtrent afkomst, opvoeding en milieu leidden zij bij vele schrijvers, maar te onzent het eerst bij Marcellus Emants, tot een extreem fatalisme dat den modernen mens in een soort van moedeloze wilsverlamming bevangen hield, daar hij geen ogenblik zijn gedetermineerdheid uit het oog kon verliezen. Terecht schrijft Dr J. de Graaf in Le Réveil Littéraire en Hollande et le Naturalisme Français over Emants: ‘Ce qui, dans la philosophie de Taine, l'a tout particulièrement retenu, c'est le côté essentiellement pessimiste, la tendance à regarder l'homme comme un être fatalement abandonné à des forces qu'il n'arrivera jamais à vaincre, qui le predestinaient, par leur fatalité même, à une fin essentiellement tragique.’ Van wezenlijk belang is dan echter vaak het gevoel van compensatie, voor den onsocialen, van de burgermaatschappij vijandig vervreemden individu gelegen in het besef, een uitzonderingsmens te zijn. Willem Termeer rijdt mede achter de lijkkoets van zijn vrouw ter begrafenis: ‘Langzaam mee-schommelend in die plechtige lijkstoet, dwars door het stil-uitwijkend en opkijkend straatpubliek heen, voelde ik me eindelijk eens iemand, die meedoet, die op zijn tijd zijn deftigheidsvertooning ten beste geeft. Maar tegelijk was 't me, of ik met het geheim in mijn ziel al die mensen bedroog, of mijn daad, waarmee ik straffeloos de maatschappelijke wetten getrotst had, me boven de alledaagschheid stelde, die me omringde. Voor één keer genoot ik de illusie me gewroken te hebben op het normale menschdom, op mijn beurt eens te triomfeeren over de samenleving, die me altijd aan banden gelegd en onthouden had wat me toekwam.’ Het is duidelijk, dat in een dergelijk affect een romantisch element gelegen is. Want streven naar werkelijkheid en zich afwenden of vervormen van werkelijkheid komen in onvermengde doses niet voor; zij lopen steeds dooreen en de vraag is maar, waarop de meeste nadruk valt. Realistisch was het anti-selectorische, het niet-kiezende standpunt, dat geen levensgebied, ook niet het ellendigste en ‘lelijkste’ zich als stof onttrok aan de uitbeelding in kunst. Romantisch was weer een hier al gauw uit voortvloeiende neiging van den tegen het maatschappelijke gerichten, vereenzaamden, individualistischen [want opnieuw uit eigen ogen kijkenden] kunstenaar. De neiging namelijk, niet langer voorkeurloos de realiteit weer te geven, maar het aanstotelijke of het pathologische, het verpauperde of het gedegenereerde als gegeven te kiezen, ten einde de nieuwe | |
[pagina 121]
| |
theorieën overduidelijk te demonstreren en tegelijk den gehaten burger te verbazen en te kwetsen. Verdediging vond het pathologische als litteraire stof ook op grond van zijn ‘algemeen menselijk’ karakter, - een dooddoener, deze fictie, vergelijkbaar met het ‘algemeen beschaafd Nederlands’ der linguisten en philologen of het ‘algemeen belang’ van zekere economen en politici. Zo verdedigt de scherpzinnige Frans Coenen de Pathologie in de Litteratuur [Groot Nederland, April 1919]: ‘Er moet lijden zijn met diepere beteekenis, symbolisch lijden, en het is aan den kunstenaar om het leven zoo aan te zien, dat in het kleine het groote spiegelt en wij, meelevend een geval, echter een geheele wereld om ons voelen. Dat hierbij van ziek of gezond, gewoon of ongewoon, zedelijk of onzedelijk geen spraak meer kan zijn, omdat wie tot het wezen der dingen gaat, boven de tijdsonderscheidingen uit is, behoeft geen verder betoog.’ Met een groeiend sociaal bewustzijn is deze van oorsprong typisch laat negentiende eeuwse zucht naar decadente zelfkwelling, verlustiging in leed en meelij, pessimistische ondergangsstemming menigmaal ten onrechte verward. De gehele letterkunde was doortrokken van twijfelzucht en een zucht naar complicatie en ambivalentie. Zeer raak en bondig worden ze door Willem Termeer aldus geformuleerd: ‘Gelijk de aangenaamste gewaarwording voor mij altijd een kern van treurigheid heeft gehad, lag in mijn pijnlijkste nog een sensueel genot’. Een dergelijk ongeloof ten aanzien van geluk en vreugde en van de meer positieve sentimenten ontstond zonder twijfel in vele gevallen, en zeker bij Emants, onder den invloed van Schopenhauer's leer. Het was een reactie tegen het evolutie-geloof en de vergenoegde en geborneerde zelfverheffing van het positivisme. Het nam geen vooruitgang aan. Het leidde ook soms tot een soort van neo-mystiek die als vergoeding moest dienen toen de naturalistische zinnenroes door de herontdekte zichtbare wereld, het sensitivisme, het impressionisme, den geest ledig en ontgoocheld en met een kater in de kou hadden laten staan, alleen, verkild. Toch heeft Marcellus Emants tot op zekere hoogte en op het voetspoor van het Franse naturalisme aan de illusie van een objectiviteit vastgehouden. Hij maakte daar echter geen dogma van maar zag de noodzakelijke begrenzing: ‘Er wordt zoo dikwijls gezegd: wanneer iemand een roman schrijft, dan moet hij daarin leggen zijn gevoelens. Ik zeg: die zullen er wel van zelf in komen. Hij moet trachten te geven het gevoel van zijn personage en dat is het zijne niet. Ja, heelemaal objectief kun je niet zijn. Je kan nu eenmaal niet in de huid van een ander kruipen. Maar je moet altijd trachten je personen objectief te zien. Ik zeg trachten, omdat je je subjectiviteit niet weg kan cijferen. Maar je moet er naar streven, als een god boven den boel te zweven. Wil je dat niet, dan moet je komen | |
[pagina 122]
| |
tot die verschrikkelijke subjectieve werken die alleen als lyrische poëzie heel mooi kunnen zijn.’ [d'Ol. a.w.]. Hij documenteerde zich dan ook naar den trant van de Fransen: ‘Gegevens verzamelen? ja, dat doe ik ook: ik heb schriften vol. Als ik een of andere uitdrukking hoor die ik typisch vind, dan schrijf ik die op.’ ‘Maar ik gebruik altijd mij bekende personen als model.’ ‘Altijd gebruik ik personen die ik ontmoet heb, en als ik een stuk ontwerp, dan kunt u in mijn concepten de menschen vinden onder hun werkelijken naam. Eerst later verander ik die namen. Dat is gemakkelijker voor me.’ ‘Al mijn personen heb ik uit de werkelijkheid en daar ga ik zoo ver in, dat ik zelfs hun taalfouten in mijn werk opneem.’ [Ibidem. Vgl. De Gr. a.w. p. 123]. Hierom en omdat hij, als bewonderaar van Zola's naturalisme, de werkelijkheid wil weergeven is Emants als voorloper van Tachtig te beschouwen. ‘In zijn later werk’, zegt Frans Coenen in zijn boeiende Studiën van de Tachtiger Beweging, ‘meer bijzonder zijn romans en novellen, is de samenleving der menschen hem eenvoudig als een object van studie.’ Om geheel met de naturalisten te kunnen worden vergeleken was Emants echter een te ‘moralistisch’ schrijver. Uiteraard niet in dien zin, dat hij aan de realiteit lesjes van de in zwang zijnde zedeleer demonstreerde. Maar veeleer in de betekenis volgens het Franse spraakgebruik: dat hij de dingen des levens beschouwelijk overspiegelde en voor deze visies in zijn werk gestalte zocht. De eenzijdigheid van die laatsten stemde overeen met de hierboven aangewezen latere voorkeur van de prozaïsten van Tachtig voor den schaduwkant des levens, al waren bij Emants de oorzaken anders. Terecht ziet dan ook de Graaf [a.w.] in Emants een voorloper van Coenen en Aletrino en van de latere auteurs De Meester en Robbers. ‘Misschien niet dadelijk in zijn jeugd, maar zeker later in zijn verschillende verhoudingen tot de menschen, heeft Emants het leven ongenoegzaam bevonden. Zijn melancholie schijnt niet, zoals bij de eigenlijke Tachtigers, terstond met hem geboren en uit het naakte leven zelfgegroeid te zijn. Veeleer is het, of eerst later, op de wijze der romantieken, door groote teleurstellingen geschokt, hem zijn vertrouwen op het leven begaf en hij toen, bij scherper toezien, het ontoereikende, doellooze, zinlooze van het menschenbewegen leerde verstaan.’ [Coenen t.a.p.]. Deze laatste opmerking sluit zich voor het overige aardig aan bij een opmerking van J.A. Rispens [Richtingen en Figuren in de Nederlandsche Letterkunde na 1880]: ‘Het pessimisme der naturalisten hield een negatief protest tegen de werkelijkheid in, waarvan de keerzijde was het medelijden met de tot de bestaans-ellende veroordeelde menschheid, dat een tot kunst inspireerende activiteit werd en zich niet als een afzonderlijk element in hun werk voordeed, maar tot een bestanddeel van de voorstellingswijze en den stijl zelf vergroeide.’ | |
[pagina 123]
| |
Het vrije denken, met den mens als middelpunt, het streven zich van alle dogma's los te maken, heeft inmiddels bij Emants tot zekere beperktheden en vooroordelen geleid, gelijk die gebruikelijk en functioneel onontbeerlijk zijn bij hen die pioniersarbeid verrichten. Fair en onpartijdig ware het geweest, als tegenspeler van Willem Termeer een minder vaag, onbenullig en in phrases raisonnerend theoloog te kiezen dan den op getrouwde dames jagenden dominee de Kantere. Dit is weer het romantische witzwart element in Emants, wiens anti-clericalisme van Heine afkomstig is gelijk zijn kunsttheorieën grotendeels op Taine zijn gebaseerd. In hoever Schopenhauer's wereldbeschouwing invloed heeft uitgeoefend op de opvattingen van Emants is door F. Boerwinkel in zijn hierboven vaker aangehaalde proefschrift uitvoerig aangetoond. Boerwinkel schildert Emants als iemand die na den ondergang van zijn romantische jeugdidealen vervuld is met het ressentiment van den onmachtige, in den zin van Scheler. Voor het falen in het verwezenlijken van idealen wreekt men zich door het vervalste waarde-oordeel dat de druiven des levens te zuur acht. Men moet niet vergeten dat deze nonconformist, afkerig van gezag en conventie, die in zijn gesprek met d'Oliveira [a.w. p. 124, 125, 126, 139] viermaal een openlijk of bedekt verwijt tot zijn ouders richt, en Willem Termeer laat zeggen: ‘Met wat verstandige dwang hadden mijn ouders aan mijn ongelukkig bestaan een betere plooi kunnen geven’, klaarblijkelijk van kind af en van huis uit een oversterke behoefte heeft gehad aan liefderijke binding aan een ander. Een binding zo volstrekt, zo veeleisend, waar zo veel van verwacht werd dat de noodzakelijke desillusies wel spoedig op ontmoediging, wrok en levensnegatie moesten uitlopen. Tegenover het verwijt, bij voorkeur het lelijke uit te beelden, antwoordt Emants in het Woord Vooraf tot het in 1879, als zijn debuut, verschenen Een Drietal Novellen, even raak als hooghartig: ‘Het Avontuur steunt op een schets naar de natuur, en van het platte en gemeene heb ik slechts zooveel overgehouden, als mij onontbeerlijk scheen voor de karakteristiek van personen en toestanden. De verantwoordelijkheid voor de platheid of verhevenheid dier typen of toestanden komt misschien op het publiek, waarin die tijdgeest belichaamd is, niet op hem die het zijn spiegel voorhoudt.’ Het enkele feit, de sexuele liefde in een bellettristisch werk te durven betrekken, stempelde Emants voor ons landje tot een vernieuwer op litterair gebied, nog afgezien van de belangrijker vernieuwende elementen die hij meebracht. Hij is dan ook door zijn tijdgenoten niet gewaardeerd, een miskenning die hij zich zeer heeft aangetrokken. Op zijn beurt stond Emants afwijzend tegenover enkele aspecten van het beste geestesleven van zijn tijd. Zijn rationalistisch streven naar heldere | |
[pagina 124]
| |
begrenzing deed hem het toen opbloeiend impressionisme in schilderkunst en letteren afwijzen [Degas, Monet, Pissarro, Renoir; Nieuwe Gidswoordkunst]. Zijn schrijfwijze was minder extensief dan die van de latere Nederlandse naturalisten: ‘Querido heeft eens geschreven: je hoeft alles niet gezien te hebben, je hoeft alles niet te weten. Als je zoo'n klein beetje gezien hebt, dan maak je er zóó een boek van. Neen, zeg ik, je moet zóóóó veel gezien hebben, en dan maak je er een heel klein boekje van.’ [bij d'Ol., a.w.]. Maar zijn woordkeuze is dan ook somtijds conventioneel. Daar staat tegenover dat zij nooit hindert door een teveel of een te groote exuberantie. Tegen het beschrijven en schilderen in woorden, dat onder de Tachtigers tot zulke uitwassen kwam, richtte Marcellus Emants zich op grond van de bekende voorschriften in Lessing's Laokoon [d'Ol., a.w.]. In Marcellus Emants hebben wij vooral te zien een eersten groten tegenstrever van de gemoedsgewoonten van den Nederlandsen burger uit dien tijd. Maar van zijn boek erkennen wij niet alleen de historische belangrijkheid: bovenal toch ook zijn nog steeds werkzame letterkundige kracht en waarde, waardoor een op ontkenning gebouwd gevoelsleven groot en boeiend en imposant tot gestalte komt. |
|