| |
| |
| |
Marianne Philips
Men kan niet leven zonder hart
Het hooggebergte. Golvend, stijgend, klimmend en eindelijk majestueus zetelend, het sneeuwwit der Alpen. Daarboven, eeuwig onbereikbaar en onaantastbaar, het dunne, diepe, lichtende blauw. De aarde en de hemel zijn zojuist geschapen.
Maar beneden, op 1800 m hoogte ligt het Palace Hotel. Op 1800 m krijgt de sneeuw en de ozonrijke lucht zijn marktwaarde. De schepping wordt overgelaten aan de mens. Dit constateert ook de hotelhoudersvereniging in haar folder: Bedenk het wel op uwe reizen. Hoe hoger de bergen, hoe hoger de prijzen.
Op 1800 m en in dit Palace Hotel zijn de prijzen zo hoog, dat ze het plafond raken. Maar dat heeft zijn nuttig effect op de samenstelling der hotelbevolking. De president-commissaris van een wereldconcern behoeft niet te vrezen dat hij er de onderdirecteur van een dochtermaatschappij zal tegenkomen. De oudere, maar nog presentabele skiërs ontmoeten er geen vernederende concurrentie van vurige jonge sportsmen. En de dames van iedere leeftijd die de elegante pseudo-skipakken der laatste modeshows demonstreren, zijn al tevoren vrijgesteld van iedere poging om op de latten te staan; dit is geen sporthotel. Haar onwaarschijnlijk fraaie coiffures, gelakte nagels en feilloze gelaatsmaskers zijn niet aangepast aan de buitenlucht, maar vragen een welommuurde, kunstmatig verlichte ruimte.
En dus zijn de hotelhall en de bar bij voortduring drukbezet. Wie zich een vaste tafel in de hall kan laten reserveren moet een wereldberoemdheid of een uitzonderlijke rijkaard zijn.
Mrs. Houston, geboren gravin de Mendola, behoort tot de tweede categorie. Zelfs het Palace Hotel stelt prijs op haar aanwezigheid in de Vorstensuite; die zo is geprijsd dat er nooit meer een vorst zal kunnen logeren. Mrs. Houston heeft haar kamenier, haar secretaris, haar chauffeur, een oudachtig, adellijk en arm achternichtje, drie auto's, twee pekinezen en een papegaai. Ook heeft ze een eigen kok voor haar zoutloos dieet. Wie oplet hoe het hotelpersoneel om haar zitplaats roteert, waant zich in het Versailles van de Zonnekoning, een impressie, die nog wordt versterkt door de kastanjebruine krulpruik boven haar, ondanks de maquillage, blauw aangelopen voorhoofd.
De directie heeft haar tafel als een centraal monument in het midden van de hall geplaatst, waar de gasten de op twee na rijkste vrouw ter wereld met discretie kunnen gadeslaan. Deze arriviste van het bezit
| |
| |
biedt haar medegasten een bij uitstek bevredigend schouwspel, zij demonstreert haar en hun macht over de materiële zijde des bestaans. Alleen de zeldzame mens, die niet door de glans van haar millioenen is te imponeren, kan waarnemen hoe hier een overjarig lichaam zich verbeten vastklemt aan het mondaine leven uit angst voor de duizeling van de naderende dood.
Een dergelijke wijze en psycholoog houdt zich echter gewoonlijk niet op in een met drie sterretjes aangegeven luxe-hotel. Maar dit Palace herbergt op het ogenblik een kleine Fransman, die een groot schrijver is, al kan het nog wel tien jaar duren eer Europa van hem hoort. Aangezien zijn medicus hem een paar maanden rust heeft voorgeschreven en zijn broer de onvervangbare chefkok van het établissement is, heeft de directie een speciaal arrangement voor hem gemaakt. Schrijvers zoeken al lang niet meer de eenzaamheid en romantische natuurtaferelen. Zij ontleden bij voorkeur de motieven der menselijke gedragingen en dat liefst midden in het gedrang van de kudde. Deze Fransman nu laat zich ten behoeve van zijn volgende roman rondslingeren in de wervelkolken van het mondaine leven. En hoewel zijn dokter hem heeft verboden om een pen aan te raken, noteert hij dag na dag overprecies in een klein opschrijfboekje, hoever de walg van die brillant gecamoufleerde zinloosheid hem al in de keel is gestegen.
Deze morgen heeft hij zich na zijn ochtendwandeling in de hall gezet, waar hij zich afvraagt hoe iemand om halftwaalf sherry met caviaar kan savoureren, gelijk zijn naaste buurman blijkbaar doet. IJverig grijpt hij zijn boekje voor een notitie.
Maar dan zit hij plotseling rechtop. Er gebeurt iets, iets onwaarschijnlijks, iets dat de hotelrust doet kraken en hij houdt zijn adem in.
Daar nadert de chef de réception. Maar hoe? De chef is niet meer de keurige hotelambtenaar in jacquetlivrei, hij is zijn eigen vleselijke ontkenning, nu hij zich onverwachts heeft ontpopt tot een persoon in een kale winterjas met een zwarte bolhoed. Tussen de koffiebruine luxegezichten der gasten vertoont zijn bleek wangenmasker zich als een storend memento uit die andere ploeterende sneeuwloze wereld waaraan men hier geen aandacht schenkt. Waarom verlaat de man het hotel niet langs een dienstuitgang? Heeft hij zijn vrije dag en is dit een regiefout?
Neen, dat is het niet, ziet de Fransman, Het is een willens en wetens geforceerde inbreuk op de étiquette. Want bij de tafel van Mrs. Houston blijft hij staan en rekt zich in zijn volle lengte. Dan, tot verbazing en ontzetting van alle toeschouwers, spuwt hij krachtig en resoluut in haar richting en loopt verder als een slaapwandelaar.
Een paar seconden later is hij al tussen de portier en een kellner weggewerkt door de draaideur. Een trilling plant zich voort langs alle
| |
| |
clubfauteuils, de hall zoemt. Mrs. Houston heeft haar klauwhandjes gedegouteerd opgeheven en toen laten neerzinken op het rugje van haar zijden pekinees. Ze beeft zichtbaar en het oudachtig nichtje buigt zich haastig over haar heen om de nieuwsgierige blikken op haar smal lichaampje op te vangen. Maar de kleine Fransman is naar de draaideur gestoven als een jachthond achter het wild.
De iets gebogen rug in de kale paletot beweegt zich langzaam weg van de hotelingang. Modelleert in ambtstijd het jacquet die rug tot onberispelijkheid? Nu is het maar een armzalig stuk menselijke achterkant. De donkergrijze, kale, maar vooral steedse winterjas beledigt het oog tussen de fantastische sweaters en skitoiletten. En wat doen die ouderwetse zwartverniste overschoenen in deze dure sneeuw, die hoogstens keurige stoffen sneeuwlaarzen verdraagt?
De chef de réception is blijven staan bij de toegang naar de ijsbaan. Hij staat er in de weg en weet het, dat is duidelijk. Het roodblonde Amerikaantje, dat wel eens filmt, maar vooral het vriendinnetje is van de zeer grove en zeer bekende Engelse autokoning, wacht even achter zijn massieve onbeweeglijkheid en wipt dan met een komiek puppy-sprongetje over de heining. En hij excuseert zich zelfs niet.
De Fransman observeert met gespannen zintuigen. Op dit moment staat de chef in het kernpunt van zijn bewustzijn. Diens figuur stapte zojuist midden in de wordende roman en neemt er gigantische afmetingen aan. Want hij vertegenwoordigt de verre, maar overmachtige wereld der gewone burgers, welke men hier negeert. En zijn optreden betekent een revolutie, wellicht nog slechts individueel, maar zichtbaar symptomatisch. De chef de réception blijft staan waar hij staat bij de ijsbaan. Hij heeft een hand opgestoken naar de kwieke kleine Wienerin, die hier dag aan dag en uur na uur moeilijk rondwalst met stijve heren van minstens middelbare leeftijd. Slechts een enkele maal ijlt ze met een paar lange streken in de armen van haar partner om enige seconden van snelheid en rhytme te beleven. De partner is een jonge Zweed. Ze houden wanhopig veel van elkaar, maar dat mogen de hotelgasten niet zien, want hij danst 's avonds met de alleenreizende Amerikaansen en ze hebben gratis logies.
De chef de réception groet nog eens nadrukkelijk in haar richting, maar ze ziet hem niet en hij posteert zich tegen het hek. De duitse barones, die haar beide weldoorvoede dochtertjes meedraagt als emmertjes aan een juk, vindt hem in haar weg en als ze achter hem stilhoudt, kucht ze disciplinair. Maar hij verroert zich niet. Het liefst zou ze de proleet tegen zijn hielen schoppen, maar nu dat niet gaat, zet ze de kleine Gudrun neer en duwt hem met een massieve elleboog opzij.
De man heeft gezucht of hij bijkwam uit een verdoving. Dan keert hij
| |
| |
zich om en gaat lopen met de haperende pas van iemand die niet weet waarheen hij op weg is.
De romancier volgt hem met ingehouden kwiekheid op tien meter afstand. Hij jaagt gespannen zijn zeldzaam wild, zijn zojuist gematerialiseerde romanfiguur. Zijn blik verlaat geen moment de kale winterjas die zich zo curieus onderscheidt van de schilderachtige skipakken, het bleke gelaat met de roodgerande ogen dat bijna onbestaanbaar afsteekt tegen de uniforme negerbruine gezichten.
Voorbij de monumentale inrijpoort staat de fotograaf. Ook de fotograaf heeft vrij logies. Hij tikt dus beleefd tegen zijn alpientje als de Fransman voorbijgaat. En ook de ijsbeer tikt imitatief tegen zijn rechteroor.
De ijsbeer is dit jaar de grote attractie. Het is de dorpsidioot, die men in een kapitaal ijsberenvel heeft gestoken, de kop zit op zijn plaats om het misvormde hoofd. Als dat wil kijken, moet het zich naar achteren buigen, dan hebben de idiote ogen even uitzicht door de roodgeschilderde bek. Iedereen noemt hem unser Bärli. Hij past wonderwel in de sfeer van deze Europese speelplaats waar de draaimolen van het vermaak geen moment mag stilstaan. De gasten maken druk gebruik van zijn mogelijkheden. Het is ook wel grappig om zich poot aan poot met een ijsbeer te laten kieken in de alpensneeuw. De kleine kinderen worden op zijn schouder gezet en kijken dan versteend in de lens. Verder kan men hem van de fotograaf huren voor de gecostumeerde bals, men verkleedt zich dan als berenleider.
Hij waggelt natuurgetrouw onbeholpen, dit is echter geen ingestudeerde vertoning, maar zijn eigen wijze van voortbewegen. Hij is het elfde kind uit een daglonersgezin, waarin meer zwakzinnigen voorkomen, maar de fotograaf achtte hem de meest geschikte, omdat hij door zijn formidabele lengte en breedte het ijsberenvel zo voordelig doet uitkomen. Met hetgeen hij opbrengt, kan zijn vader zich nu weelderig bezatten ten aanschouwe van het hele dorp en men benijdt hem zijn geluk. Zo is op 1800 m zelfs de dorpsidioot nog rendabel te maken in het vreemdelingenseizoen.
Maar ook het Bärli is gelukkig. In zijn twintigjarig leven heeft hij nooit anders dan honger geleden, ten eerste omdat geen enkele dagloner aan dertien kinderen de kost kan geven, maar ten tweede en vooral omdat hij door zijn bouw en constitutie een onverzadelijke eetlust bezit. Hier in het hotel krijgt hij eindelijk genoeg, omdat hij vrij mag eten uit de afvalbak met etensresten, die later als varkensvoer worden verkocht. De chefkok heeft er al eens zijn broer bijgeroepen. Ook de chefkok is een geboren artist en hij toont de romancier vele tekenende bijzonderheden aan de dienstzijde van het hotel, waarop een andere gast nooit het oog zou mogen slaan.
| |
| |
De Fransman heeft geïnteresseerd en medelijdend toegekeken bij het walgelijk schrokken van de idioot, die onverstoorbaar verdervrat, ook toen een koksjongen een pan met bedorven vet boven de bak omkeerde en die alleen maar even opkeek toen een liftboy hem een plens afwaswater in de nek goot. De chefkok heeft de boy bij een oor gegrepen en hem een eind uit de weg geschopt. ‘Verleden week nog heeft hij een huisknecht een arm gebroken toen die hem tergde terwijl hij aan het eten was,’ vertelde hij zijn broer. ‘Hij is zo sterk als een gorilla, het is maar goed dat hij er geen besef van heeft.’
Terug in zijn kamer heeft de Fransman gevomeerd boven zijn wasbak. En telkens als hij nu het Bärli tegenkomt, kost het hem tijd en moeite om een gevoel van misselijkheid te bedwingen.
De Fransman en de chef de réception, die nu geen chef meer is maar een ietwat corpulent burger, lopen al lang niet meer op 1800 m hoogte. Ze zijn afgedaald tot op de grote autoweg waaraan de bushalten en de minder deftige hotels liggen. Terwijl hij de Konditorei passeert en het winkeltje met de sportartikelen, de Verkehrsverein en het postkantoor, zoekt de Fransman in alle hoeken van zijn brein naar de naam van de chef, met wie hij op de kamer van zijn broer eens een kaartje heeft gelegd. Hij is die naam volkomen kwijt, maar als hem tien stappen verder het woord Heuschrecken invalt, opteert hij onmiddellijk daarvoor; hij vertrouwt met reden op zijn intuïtie.
Intussen daalt de weg verder; voorbij de bocht ligt het station. De Fransman stapt aan tot hij bij het loket achter de chef staat, die een billet Genève vraagt. ‘Wel monsieur Heuschrecken,’ begint hij, ‘gaat u op reis?’ De chef heeft geknikt en is ontweken naar het perron. De Fransman voorziet zich van een perronkaartje en volgt. De middagtrein gaat eerst over een uur, dus zet hij zich naast de chef en rookt met overleg de sigaret, die deze heeft geweigerd. Dan komt een hotelbediende van het Palace Hotel en zet zwijgend een koffer naast de bank, een kennelijk te volgepakte, geschaafde lederen koffer, een saaie koffer zonder de kleurige hotelétiquetten. De chef maakt een beweging naar zijn vestzakje, maar laat zijn hand weer zakken en de bediende gaat schouderophalend heen. Eerst na tien minuten, als de chef gaat verzitten en zich met zijn zakdoek over het voorhoofd strijkt, waagt de Fransman een nieuwe poging. ‘Een hele reis naar Genève,’ probeert hij. ‘En midden in het seizoen? U blijft zeker een paar dagen weg?’
De roodgerande ogen hebben zich op het spirituele gelaat van de Fransman gevestigd. Ze zien er belangstelling, geen nieuwsgierigheid en er komt meer leven in de pupillen. ‘Ach ja, wij kennen elkaar,’ zegt de chef. ‘Uw broer was een prettig mens.’ En als hij bemerkt dat hij in de verleden tijd spreekt, vervolgt hij verontschuldigend: ‘Ik ga namelijk voorgoed.’
| |
| |
De Fransman knikt. ‘Dat dacht ik al,’ zegt hij.
‘Was U erbij?’ vraagt de chef.
De Fransman knikt nogmaals en zijn zwijgen is een discrete uitnodiging. De chef voelt het, hij is mensenkenner van zijn vak. En omdat dit het moment is waarop hij, teruggekeerd uit zijn trance, houvast zoekt, klampt hij zich vast aan deze blijkbaar competente medeziel. Meteen dringen de woorden hem naar de keel.
‘Daar in de hall was ik buiten mezelf natuurlijk, ik heb er nu al spijt van. Maar op het moment zelf deed het me goed. Waarachtig, ik voelde me opgelucht dat ik kon uitspuwen, uitspuwen voor dat zoodje. Die Houston is een carogne, zij heeft de directie een ultimatum gesteld, zij eruit of ik. En ik ben wel een goede kracht maar niet onmisbaar, ik neem de directie niets kwalijk, het zijn zakenlui. Ze hebben me een maand uitbetaald en ontslagen. Wegens tactloosheid, goede genade, tactloosheid! Och tenslotte is het mijn eigen schuld, ik heb een grote fout gemaakt. Maar zij had niet hoeven klagen, ik had wel mijn mond gehouden, wie vertelt nu zijn eigen stommiteiten? En een stommiteit was het. Na al die jaren in het hotelbedrijf had ik toch kunnen weten, dat men zich niet bemoeit met de privézaken van de gasten. Het is ook veel beter om zich er niet mee te bemoeien. Al die leeglopende mannen en vrouwen, wat die onder elkaar uitvoeren, je kunt er beroerd van worden. Ik kom uit Genève uit een orthodox protestants milieu, dan heb je wel geleerd wat goed is en kwaad en waaraan je jezelf hebt te houden. Als je dan met je achttiende in zo'n apenkooi terecht komt, beleef je rare ogenblikken. Je mag geen oordeel hebben, je wordt lakei van de rijkelui, je ziet alles en zegt niets. Je houdt jezelf onder de duim, het wordt een techniek om je te distanciëren, maar soms loopt de gal je over, dan slik je en slik je tot je weer verder kunt. Je wordt een machine, maar een enkele keer merk je dat de machine waarachtig nog een hart heeft ook. En dan bega je een tactloosheid, zoals de directie dat noemt in mijn getuigschrift.
Enfin, vannacht dan liep ik om half twee op de corridor langs de suite van die Houston. Ik was doodmoe, ik heb nooit kunnen wennen aan de korte nachten in dit vak; ik dacht: als ik op mijn kamer kom, val ik zo in bed. En toen hoorde ik rare geluiden in de kamer van dat carogne, alsof er iemand lag te rochelen, iemand in doodsnood.
Hebt U wel eens opgemerkt hoe paars en blauw die vrouw ziet na het diner? Ja, U let goed op, dat hoort bij uw métier. Die Houston is candidate voor een beroerte, dat ziet men zo. Vannacht toen ik dat geluid hoorde, bleef ik staan, ik dacht: o je, daar heb je het al. En ik had waarachtig medelijden, het is een oud mens, nietwaar? Ik sta en luister, ik hoor weer zoiets, het was of een dier knorde, ik dacht: “ze is buiten bewustzijn, ze gromt als een mens onder narcose, ik kan het er niet bij laten,” We hebben
| |
| |
altijd een loper bij ons en ik stap haar salon binnen. Bij de slaapkamerdeur luister ik nog eens, er was niets menselijks meer in dat geluid. En men heeft toch een hart nietwaar?
Toen heb ik de slaapkamerdeur ook geforceerd. Maar ik wist niet hoe gauw ik die deur weer dicht zou trekken. Ik had genoeg gezien. De oude Houston had het Bärli bij zich.’
De Fransman is opgesprongen en schudt zich als een natte hond. Hij draagt in dit leven de doem van een oversterke verbeeldingskracht, die zijn kunst groot en hemzelf soms wanhopig maakt. Nu tracht hij het afschuwelijk beeld, dat de chef door zijn woorden opriep, uit zijn hersens weg te schudden, maar het lukt hem niet.
‘Het is een catastrofe,’ vervolgt de chef. Na die stomme scène in de hall behoef ik in geen enkel groot bedrijf te solliciteren, zoiets is dadelijk bekend. In dit hotel had ik vier seizoenen gewerkt, ik voelde me al betrekkelijk veilig, en mijn jongen zou dit jaar gaan studeren. Dat is nu definitief onmogelijk.’ Hij zucht en veegt nog eens over zijn voorhoofd, dan constateert hij gelaten: ‘Neen, ik zeg u, men mag geen hart hebben in deze wereld.’
De Fransman haalt diep adem, hij is weer meester van zichzelf, ‘Zonder hart kan men niet leven’ beslist hij en hoort verrast, dat dit de titel wordt van zijn nieuwe roman.
|
|