| |
| |
| |
Julien Kuypers
Wachters bij de stroom
Wij komen uit de Rupel gevaren, met in onze ogen het beeld van de steenbakkersstreek en haar hoge, rokende pijpen. Die streek van de zware klei is ruig en bars, hoewel niet zonder een zekere grootsheid; maar die lijkt mij alleen toegankelijk voor wie er geboren en getogen is, niet voor mij. Herhaaldelijk heb ik er gezworven: aan de oeverkant, langs de kaaien waar de zwartgeteerde lichters bij tientallen naast elkaar gerijd liggen te buurten, of bij de hoofden, schorren en slijkplassen waar het overtollige polderwater tweemaal daags een uitweg vindt door de ontelbare lozingssluizen en wriemelende, smalle beken; een paradijs voor ratten en waterwild, waar vaak een mantelmeeuw - zwart van vleugels, wit van keel en buik - fier als een pauw door de modderkreken stapt, op zoek naar buit. Maar mijd, bid ik U, de sinistere reeks van ‘gelegen’, van Niel tot Rumst een hopeloze opeenvolging van schreeuwlelijke steenfabrieken: putten en nogmaals putten, daken en nogmaals pannendaken, zonder enig restantje van groen, maar met stapels baksteen en afval, tot voor de melaatse krotwoningen, verweerd door de rook, en waar het stinkt naar zwavelkoolstof en zwavelig zuur. Een enkele witgekalkte gevel met keurig geverfde luiken glimlacht je in deze misère soms tegen, een enkele rij van okerbruine loodsen, die aan een Senegalees dorp herinnert, blijft in je geheugen hangen; maar de adembenemende pestilentie van de ovens, die muren en kleren doordringt, bederft mij beslist het pleizier.
De Rupel is een vuile, grauwe rivier met de typisch zware geur en kleur van de tijrivieren. Maar hoe ijverig ligt zij in de zon al die industrie tot blinkende schoonheid om te toveren, met fijne pastelgrijzen en -bruinen! Naar de monding toe, en dan pas voorgoed op de Schelde, waait een wijde adem die zilt is van zeelucht. Op zoveel tochten, bij hoge als bij lage tij, onder een blauwe lucht die het nauwelijks rimpelend spiegelvlak iriseert, als bij stormig weer wanneer de wind zich een bondgenoot van 't wilde waterelement betoont, telkens heb ik dit als een bevrijding ervaren. Verder, Antwerpen voorbij, op de Beneden-Schelde naar Zeeland toe, blijft er niets anders dan die wijdheid meer over, verliest het vaste land elke betekenis en telt er nog alleen de plas met de hemelruimte er boven.
Zo'n rivier, en dan voorzeker de geweldige Schelde, is net als een vrouw, de intimiteit groeit slechts langzaam. Je moet ze leren kennen op haar goede en minder goede dagen, ook wanneer ze grillig of van kwaad humeur is, en onder wisselende belichting, naargelang van 't uur en 't
| |
| |
seizoen: bij zware eb, als de vaargeul angstwekkend vernauwt tussen verraderlijke zandbanken: of juist als de vloed een laatste maal met kracht komt opzetten vooraleer ze, tevreden binnen haar boordevolle oevers, blak gaat liggen om daarna geleidelijk leeg te lopen. Je moet leren berekenen waar het veiligst te liggen is, en hoelang: bij de steiger van een veerpont, aan een kaai of langs reeds gemeerde schepen, tegen stroom in, natuurlijk! Pas dan stap je gerust aan wal om er, in dorpen en steden, al wat er merkwaardig is te bezien, om paling-in-'t groen te eten of een fris glas bier te drinken; ook om van een hoge dijk de royale bochten te overzien, om kennis te maken met een schor of een kil en het aangeslibde land door popels en elzen omzoomd. Van hieruit biedt zo'n vei polderlandschap insgelijks meer ruimte en wijder horizonnen. Een rieten dak dat even boven een hooggerugde binnendijk uitsteekt, die geel ziet van de boterbloemen, een duif strijkt er op neer; of September is al in 't land, de lucht betrekt vroeg, er hangt een blauwig zilveren sluier over een weide met grazend vee en kwakkelende ganzen. En een late namiddagzon, boven het rose Rupelmonde op zijn minuscule heuvel of de grauwe Lieve-Vrouwekerk van Temse, gezien van het veerhuis of de Notelaar te Hingene, of van het sas te Bornem, terwijl de drukke scheepvaart kabbelingen van vloeiend goud legt op het lichtbeschenen watervlak, behoort tot de onvergetelijke herinneringen.
Michelet beweert dat elke historische periode gekenmerkt wordt door haar monumenten: de middeleeuwen door hun kathedralen, de renaissance door haar paleizen, en onze tijd door zijn fabrieken en kazernen. Aldus verheft zich tegenover het tot één enkele toren verschrompelde middeleeuws slot van Rupelmonde, aan de monding zelf van de rivier, een moderne burcht van het kapitalisme, een electrische centrale. Vijf schoorstenen en de stalen reuzenmasten die naar alle richtingen de draden spannen van zijn produktie; de lossende schepen, de bedrijvige kranen en krijsende elevators voltooien het beeld.
Van dichtbij ontgoochelt de Rupelmondse toren-in-het-riet. In 1818 hersteld, leert een lang Latijns opschrift. Men heeft er een banale bekroning van baksteen op geplaatst en de schietgaten zogenaamd hersteld, helaas! De koestal van de kasteelhoeve [- fijne ingangsdeur met het jaartal 17...] is ondergebracht in of naast de onderbouw die blijkbaar uit de twaalfde eeuw dateert. Wij hebben immers eerbied voor ons verleden, wij gaan er bij gelegenheid prat op, en als ze 't nationale volkslied spelen, staan wij korrekt in de houding...
Het geduchte 's-Gravensteen van Rupelmonde heeft zijn geschiedenis - en wat voor een! Herhaaldelijk verbouwd en aangebouwd tot het zeven- | |
| |
tien torens telde, voordelig gelegen aan of eigenlijk in de stroom [want men kon er langs het Zuiden binnenvaren] werd het onneembaar geacht en diende het eeuwenlang, sedert Lodewijk van Nevers, tot bewaarplaats voor het archief der graven van Vlaanderen. Maar ook tot ... staatsgevangenis. Hoeveel politieke gevangenen hebben een deel van hun bloeiend leven in zijn oubliettes gesleten of zijn er - spoorloos - verdwenen. Onthoofd, luidt de overlevering, Burchard d'Avesnes - u weet wel: de subdiaken, eerste echtgenoot van het piepjong gravinnetje, Margaretha gheseyt van Konstantinopelen; het ongeldig verklaard huwelijk gaf aanleiding tot eindeloze familieveten om de kroon van Henegouw. Onthoofd, Zeger van Kortrijk, een oud wapenmakker van Gwijde van Dampierre die zich als vijf en zeventigjarig patriarch aan de Schelde terugtrok toen zijn land door de Fransen bezet werd en hij in gevangenschap zou gaan, kort voor Groeninge. Door het zwaard omgekomen, naar het heet, menig samenzweerder of hinderlijk-galante ridder: een lijk in een zak met wat stenen... En onder de heldenfeiten voor deze muren is er geen zo beroemd als de slag van 16 Juni 1454 - één jaar voor Gavere, toen Filips de Goede er op de Hanewijkkouter zijn opstandige Gentenaars een eerste bloedige nederlaag toediende. Een van zijn bastaardzoons - maar hij telde er een twintigtal, tenminste - schoot er het leven bij in en het stadje zelf - sinds jaar en dag een poort ende vryheyt - werd met de grond gelijkgemaakt.
Het Steen van Rupelmonde heeft ook zijn legenden. Zo wordt verteld dat gravin Jakoba van Beieren - Jacqueline de Bavière -, landsvrouwe van Henegouw, Holland en Zeeland, terwijl zij hier in de donker zat te zuchten, de kastelein-cipier tot haar aanbidder maakte en haar vierde gemaal. Dit strookt wellicht met haar vurig temperament doch niet met de historische waarheid omtrent Frank van Borsele, een machtig man bij haar Kabeljauwse tegenstanders en stadhouder over Holland en Zeeland. Om 't even: zij liefhebberde in 't pottenbakken, en de slanke, lichtgrauwe aarden kannetjes met hengsels tussen hals en buik, die zij hier uit tijdverdrijf schiep, dragen heden nog haar zangerige naam: jacquelines. Nietwaar, deze plek verdient dat wij haar een eregroet brengen? Voor de helderziende toerist die met de Wilfordboot van Antwerpen komt, is hier heel wat meer te vinden dan de zwierige renaissancekerk - in vroeger tijden herbouwd met materialen van het kasteel! - en het neo-romantisch standbeeld van Mercator, eigenlijk Gerardus Kremer, de beroemde kartograaf die, van ketterij verdacht, ook al met de krochten van de grafelijke burcht kennis maakte. Gelukkig is daar, op de bruine Vliet, een oude watermolen nog in dienst waarvan de gerimpelde gevel en de twee scheve vensters in het zadeldak, van de stroom gezien, aandoenlijk en fraai zijn. Dat alleen het achterhuis naar moderne begrippen bewoon- | |
| |
baar is gemaakt getuigt van goede smaak; met een glazen dak en met bloemen in slanke, lichtgrauwe aarden potten: Jakobakannetjes...
Aan de Brabantse wal, tegenover het ietwat dekorachtig Rupelmonde van heden, liggen bescheiden gehuchten verborgen in 't groen. Hingene heet het dorp en Groenendijk de plaats waar het veerhuis staat, een boerenherberg die slechts even uitkijkt naar de stroom terwijl ze twee verdiepingen hoog is naar de landzijde. Toren en koor van de Sint-Stevenskerk zijn geklasseerd door de Monumentencommissie, alsook een oude duiventil op de Caneghemshoeve. Best zo.
Maar is de wildernis van riet en wissen, de wirwar van poelen en greppels, van schorren met elzen-, mispel- of wilgestruiken ergens wel even schoon? Breekt de lenteweelde van mals, groen gras, van geelbleke sleutel- en blinkende dotterbloemen onder bottende of bloeiende heesters ievers wel met meer frenetieke ijver los, in een roes, dan op een vroege zomerdag bij het grote Wiel te Hingene? - In dit halfverdronken land zijn de wielen talrijk, de ietwat mysterieuze trechters die als rustige, ronde vijvers achterblijven na een overstroming en waarin het water zich kringelend, wielend, het laatst terugtrekt, - langs welke onderaardse gangen?
De lucht is tederblauw, het is de eerste hete dag van 't jaar en 't eeuwige loklied der lente begint in deze natte streek wat later. Het aarzelend licht trilt wazig, als een weke streling om de dingen. Er zweeft een zoeterige geur van jong sap: zijn het de gepelde, of zijn het de zilver en goudbruin uitschietende, nieuwe wissen? De Schelde wast met korte, herhaalde stoten tegen de biezen en het geharde slib, er is een golving van rietpluimen, een frazeling in de jonge wind. Kersebomen staan in feesttooi in een tuin, er komt leven in de bruinvette botten van kanada's en notelaren.
‘Neem gerust de dreef van de duc’, raadt mij wat verder een boer. Die leidt van de Notelaar, een charmant klassiek paviljoen op de Scheldedijk, naar het hertogelijk slot, eens het eigendom van Oranje-Nassau. Ze loopt door wat een heerlijk park is geweest; maar ook het imponerend waterkasteel is erg verwaarloosd, honderden bomen zijn onlangs omgehakt. Klimt op tot de twaalfde eeuw, leert mij een boekje; de generale staf van Koning Albert was er gehuisvest in 1914.
Twee maand later meer ik mijn jachtje tegen de middag voor het Sas van Bornem, vlak naast de aanleg van de overzetboot.
Een sas? Jawel, maar de nauwe vaart die de nieuwe met de oude Schelde en het dieper in 't land gelegen dorp verbindt is partikulier eigendom en de schutmogelijkheid blijft onbenut. De belangen van de honderden
| |
| |
hengelaars die hier elk enkele meters oever huren, waarop meestal een hokje getimmerd staat, en het begrijpelijk verlangen naar rust van de eigenaar-kasteelheer gaan voor.
Een rijke, diepgroene polder! Een paar hoeven hebben nog een halfrieten dak en in de tuin bloeien witte leliën naast utilitaire staakbonen en prozaïsche rodekool. Dit jaar wordt veel ajuin gekweekt. Kippen kakelen in een boomgaard waar kalveren in de schaduw rusten. Alom staan wissen in schoven te weken of te drogen. Er hangt een sterke lucht van stilstaand slootwater waarin allerlei root en rot. Langs de boordevolle greppels wassen mispelaars, daarachter liggen de teenbossen. Twee soorten van wilg onderscheid ik: de gewone zilverglanzige en die waarvan de lichtbruine, jonge bladertros een gouden weerschijn krijgt in de zon. Waar de mensen hun wijmen aan 't schillen zijn, blijf ik toezien. Man of vrouw grijpt het hout bij het dunne eind en trekt het met kracht door een stalen vork die stevig in de grond is geplant, de afgestroopte bast valt in lange stroken tehoop. Daarna grijpt men het bij 't zwaardere eind en herhaalt de beweging. Een kind reikt de groene wissen aan en schikt de gepelde witte in bundels. Een scherpe reuk van looisel stijgt op: bast ligt hier overal te rijden, bij 't mest als op het dak van schuur of achterhuis.
Daar blinkt, tussen heesters, een grote plas: de oude Schelde! Nu een slapende arm, vroeger de hoofdbedding van de rivier. Het is een verrukkelijk gladde spiegel met wijde bochten, meer dan vijf kilometer lang. Als in een droom zo schoon, verrijst erachter een echt sprookjesslot: een geweldige grijze steenmassa met tientallen torentjes, met rondelen en kantelen, schietsleuven en een poort achter een ophaalbrug. Een romantische droom, door het fijne, geteemste licht met een waas van tederheid omhangen. Woont hier Blauwbaard of ser Halewijn? Neen, daar stapt Assepoester zelf aan de arm van haar prins-gemaal. Of is het de pas ontwaakte Schone Slaapster?... Bij nader onderzoek is veel gerestaureerd in de koele geest van Viollet-le-Duc; de meestertoren evenwel is onbetwistbaar echt, evenals de leien spits die boven de hoogste boomkruinen uitsteekt en het land beheerst. Maar zo'n uitkijk is symbolisch en zinledig geworden, ook al wekt de illustere naam van de slotheer een echo in ons gemoed. Die van het, sinds geruime tijd tot de Byencorf der H. Roomsche Kercke teruggekeerde gravenhuis de Marnix de Sint Aldegonde.
Terwijl ik, even de kapel van het gehucht Weert voorbij, terugkeer langs de uiterdijk en de kleine huizen van de Dijkstraat, - nu eens onder, dan weer naast of boven de kruinen van de notebomen die aan de voet van de dijk wassen, - vier ik mijn fantazie de teugel.
Verdronken land, halfvloeibare, vette aarde! Vrucht van het huwelijk
| |
| |
van land en water, het water dat hier overal doordringt en alles omwasemt. Zodra het daarbij regent, en het regent dikwijls in onze gewesten, dan lopen de paden onder, borrelen gassen op uit de boordevolle grachten en dreigt dit doorweekte slijk terug te keren naar zijn vroegere staat. Verleden jaar, in Maart, bereikte de springvloed de hoogte van de uiterdijk en spoelde er bij De Notelaar zelfs lichtjes over; bij Bornem sloeg hij er een gat in en liepen enkele beemden onder...
Met dezelfde taaiheid als de wilgen en essen op hun dijken, klampen de bewoners zich dan vast, in regen en mist, aan hun aarde die begeeft. Lap na lapje grond, schor na schorretje hebben zij veroverd met zomer- en met winterdijken, met bomen waarvan de wortelen de wegvloeiende modder tegenhouden, met dicht gras dat de koeien vlijtig grazen om het kort te houden. Sinds eeuwen vechten zij aldus tegen het watergeweld en slagen er zelfs in uit de winterse overstromingen hun welvaart te verhogen. Wat wij, buitenstaanders, van die gestadige strijd en bedreiging vermoeden of toevallig vernemen, geeft aan alles wat we hier zien, zelfs op een zonnige zomermiddag, een bijzonder pathetisch accent.
‘Alleen is zo triestig’, zei me straks een babbelziek visser. [Van die soort zijn er ook, al zijn ze zeldzaam.] In de polder is eenzaamheid uit den boze en solidariteit daarentegen de hoogste wet: iets dat vanzelf spreekt en dat in de aloude waterschappen zijn organische vorm heeft gevonden. Ook zij wier huisdeuren en blinden nog het blauw en wit der grafelijke kleuren dragen, behoren tot geen knechtenras. Hun voorouders zijn eveneens ruwe klanten geweest, zwijgzaam en taai maar tuk op vrijheid, wars van alle dwang. Vissers, jagers, rivierschuimers, struikrovers wellicht. Tollenaars schelden ze die van Rupelmonde nog, Vlaemsche roveren noemde Maerlant ze al.
Die tijden liggen niet zo ver van ons af. Datzelfde volk van bos-en watergeuzen hees de vlag van de opstand tegen de Franse ronselaars, in de zogenaamde Boerenkrijg. Op 22 Oktober 1798 luidde de stormklok hier overal, op alle kerktorens: weg met de conscriptie, weg met de vreemde luizen! Zoals de Kempische en Hagelandse ‘brigands’, in hun dennenbossen, verscholen de dienstplichtige boerenzoons van Klein-Brabant zich in de wirwar van hun polder, achter hun schorren, dijken, moerassen en bosschages. Bij Bornem werden zij ten slotte uiteengeslagen zoals een bronzen gedenkteken aan de kerk aldaar bedoelt te vereeuwigen. Vandaag blijft er iets van dat oude, vrije bloed over in de aderen van de gezeten boerenwroeters die de meesten geworden zijn; al was het maar bij degenen die, als vreedzame schippers op aken, lichters, spitsen of kempenaars, rusteloos de binnenwateren van heel West-Europa bevaren. De lokstem van het water en de atavistische vrijheidsdrang...
| |
| |
Hoezeer ook verbouwd naar de eisen van smaak en comfort in later eeuwen, hoe sterk van hun oorspronkelijke bestemming afgeweken, zijn de kastelen van Hingene en Bornem sprekende getuigen, voor wie de taal der oude stenen begrijpt. Geen wonder dat hier talrijke voorwerpen van Romeinse oorsprong ontdekt werden, aldus de overlevering stavend dat deze burchten, evengoed te Rupelmonde als op de Brabantse oever, Romeinse nederzettingen zijn geweest. Kijkposten aan de samenloop van Rupel en Schelde, loertorens zoals het in onze dialekten heet. Maar tevens of spoedig daarop, en zeker sinds Boudewijn met de IJzeren Arm ze met muren omgaf, vestingen tegen de invallen van de Noormannen; waar ze tollen inden op de voorbijvarende schepen der poorters, en vanwaar uit de streek kon worden beheerst of geterroriseerd. Wachters bij de samenloop van twee geweldige, sombere stromen. Het halfwild volkje van rivierschuimers, vissers en jagers voelde zich daarbij in zijn element. De kastelnij Bornem behoorde, evenals Hingene, tot het graafschap Vlaanderen; het was zelfs een persoonlijk bezit, een allodiale heerlijkheid van de graaf, die aldus de monding van de Rupel en de twee oevers van de Schelde voor Rupelmonde beheerste, een Schelde die tot in de dertiende eeuw door beide dorpen vloeide, in haar voormalige, veel bredere bedding. Tussen de hertogen van Brabant en de Vlaamse graven ging het eeuwenlang om de beheersing van de Schelde en dit probleem bleef gesteld tot wanneer de Bourgondische staat de hele Nederlanden omvatte.
Het komt mij voor dat wij onze jeugd dergelijke zaken niet voldoende voorhouden.
Natuurlijk zijn wij geen Helleens of Italisch land dat eeuwenlang, kultureel of politiek, een lichtbaken was voor een heel werelddeel. Wij zijn steeds te klein en te verdeeld geweest om als volk een staat te vormen, in de politiek lag nooit onze kracht. Versnipperd in groepen en groepjes of kapelletjes, hebben wij mekaar steeds bekampt en gekleineerd, de middelpuntvliedende krachten waren bij ons altoos de sterkste. Zodat wij veel eigen gebied verspeeld hebben en lange perioden van ekonomische afhankelijkheid of van verknechting gekend. Onze adel en onze hogere burgerij zijn daarbij zodanig van ons vervreemd dat zij zich schaamden en soms nog schamen om de taal van de kleine luiden, hun pachters en hun dienstboden, te spreken. Wij zijn geruime tijd een ‘geschichtslose Nation’ geweest, naar het woord van Otto Bauer.
Toch zijn wij ten minste tweemaal een echt wereldcentrum geweest, onder de keizers Karel de Grote en Karel de Vijfde. De eerste, Carolus Magnus, die het oude Romeinse rijk naar het Westen bedoelde te verplaatsen, de tweede een vorst over wiens rijk de zon nooit onderging. Toch kenden wij eens de inheems geworden, prachtlievende hertogen
| |
| |
van Bourgondië en de onstuimige macht, de roekeloze praal ook van onze gemeentenaren die heel Europa imponeerden. Dit verleden bevolkt onze steden en onze landschappen maar wij, blinde ezels, zien dat niet of weten dat slechts vagelijk. Hoevele onder onze geringste plaatsen hebben een enig evokatief vermogen! Zoals een geograaf beroep doet op onze verbeelding om een plek te doen leven; zoals hij, uit de aard van de bodem, uit de besproeiing en de ligging, evengoed de plantengroei als de huizenbouw en de bestaansmiddelen der bewoners afleidt, zo moet de historicus ons voorlichten, van de lokale geschiedenis een zichtbare werkelijkheid maken. Zodat wij er de onvervangbare smaak in proeven van het eigene, dat bij ons, door en voor ons, werd gemaakt en gebouwd.
In deze tijden van groeiend internationaal bewustzijn, nu sneller dan ooit onze nationale kulturen de universele kant uitgaan, lijkt het meer dan ooit gewenst hechte banden te leggen met het kleinere vaderland. Begint het grotere niet bij de geboortestreek? Wij zouden ons mooie, aan beziens- en wetenswaardigheden overrijke land beter moeten leren kennen; ons verleden, het artistieke en het ekonomische evengoed als het zuiver historische, aanschouwelijk moeten maken, nader bij ons brengen, inschakelen in ons persoonlijk bestaan. En ons daarbij niet beperken tot de lotgevallen der groten, maar ons evenzeer bekommeren om, het lot van de mindere man: hoe die vroeger geleefd heeft en waarom niet anders, waar die vroeger geleefd heeft en waarom niet elders...
Genoeg, ik draaf door, op een stokpaardje! De waterstand is zo laag, straks ligt mijn boot aan de grond. Maar gelukkig ben ik bij het sas van Bornem terug en bij de aanleg van de overzetboot die precies naar Temse vertrekt. De spoeling klotst tegen de slijkerige stenen van de veerdam. Ik kan dadelijk voort.
|
|