| |
H.C. Rümke
Ter herinnering
Op het laatst van zijn leven, toen van der Leeuw niet meer de kracht vond de drukproeven van een dissertatie te corrigeren, iets wat hij met grote energie had volgehouden, toen het hem niet meer mogelijk was te lezen, toen het hem te veel vermoeide plaatwerken zorgvuldig te bezien - het was treffend, dat zijn kunstzinnigheid, zijn ontroerbaarheid door de hoogste uitingen van de menselijke geest onverwoestbaar in hem bleven - toen begon hij, zoals hij niet zonder een lichte ironie zeide, aan zijn
| |
| |
biographie. Het was geenszins zo, dat speciale ontroerende momenten bij hem opdoken en dat hij daaraan zijn aandacht gaf - ook dit gebeurde wel eens - maar - en hierin werd weer duidelijk welk een systematicus hij was -: hij nam in preciese chronologische volgorde phase voor phase zijn leven door en met iets als bijna opgewektheid vertelde hij aan mijn vrouw of aan mij hoever hij gevorderd was. Op deze manier vertelde Van der Leeuw allerlei bijzonderheden uit zijn jeugd waarover hij nooit iets had gezegd: over verre familieleden, over het gezinsleven. Hij vertelde hoe hij aan de hand van zijn vader naar de lagere school ging, hij vertelde over zijn eerste gang naar de Kloosterkerk, de kerk, die steeds zijn grote liefde heeft behouden, waar hij als kind met zijn vader geregeld kwam, waar hij getrouwd is en waar - vermoedde hij dit reeds? - de rouwdienst ter zijner ere binnen enkele weken gehouden zou worden. Hij sprak over zijn moeder, over zijn zusje en vooral over een jonger broertje, dat reeds jong gestorven was. Hij verwonderde zich erover met welk een scherpte beelden uit dien tijd bij hem opkwamen: hij zag zijn moeder met het jonge kind op haar schoot, herinnerde zich woordelijk de reeds lang vergeten gewaande liedjes, die zij zong. Dit beeld ontroerde hem zeer, het hield hem zichtbaar bezig. Als bij zovele zware zieken kon het hart hem plotseling volschieten, waren zijn ogen vol tranen - dit was waarlijk niet wat wij met zulk een lelijk woord ‘emotionele incontinentie’ noemen, het was een verhoogde ontroerbaarheid, een bewogen en een kwetsbaar zijn, waarbij altijd weer opviel, dat hij nooit schreide om eigen levenslot, over eigen ziekte, maar dat hij getroffen werd door leed, soms ook klein leed van anderen. Doch het waren niet alleen tranen om leed, ook om de kleine dierbare dagelijkse dingen, die in dit merkwaardige leven ten allen tijde zulk een grote waarde hadden behouden. - Enkele dagen was hij bezig met zijn gymnasiumtijd. Dit
tijdvak leefde met grote duidelijkheid in hem op en hij sprak er graag over. Hier begonnen onze gemeenschappelijke herinneringen. Ook in mij werd het beeld van Van der Leeuw als gymnasiast wakker en het was niet te begrijpen, dat wij over een tijdvak spraken, dat meer dan veertig jaren achter ons lag. Van der Leeuw was een brillant gymnasiast, een zeer goed spreker, reeds jong een voortreffelijk kenner van de poëzie van vele landen. Hij sprak over de leraren, die hem bijzonder hadden getroffen, over Van Aalst en Koster, Barnouw en Kossmann, namen, die in vele leerlingen levend zijn gebleven. Over de geweldige invloed, die van de leraar op de gevoelige kan uitgaan, raakte hij niet uitgepraat. Doch niet alleen over de leraren, ook over de sfeer van het Haagse gymnasium, de gymnasiastenbond met de litteraire onderafdeling sprak hij uitvoerig, ook over enkele medeleerlingen. Hoe bewonderde hij onze iets oudere tijdgenoot Van Eijck, wiens waarlijk phaenomenale litteratuurkennis de toch al grote van
| |
| |
Van der Leeuw overtrof. Met volle kracht en voor altijd beleefde hij Goethe en vooral de jonge Hofmannsthal, Stephan George, Baudelaire en Verlaine. De werken der tachtigers werden in die jaren met intensiteit gelezen, uit het hoofd geleerd en voorgedragen. Nog zeer goed herinner ik mij, dat Van der Leeuw Okeanos voordroeg en Rhodopis. Van der Leeuw leefde als gymnasiast met een ongehoorde vitaliteit. In zeer korte tijd ging de gehele wereld van de muziek voor hem open, soms ging hij een gehele week avond aan avond naar concerten. De beeldende kunst trok hem evenzeer en hij legde uitgebreide goed geordende collecties reproducties aan. Reeds als gymnasiast was hij een voortreffelijk en helder schrijver. Ik herinner mij een artikel van zijn hand in een gymnasiastenblad over het Dionysische en Apollinische in de kunst waarin hij op enthousiaste wijze de betekenis van Nietzsche's ‘die Geburt der Tragödie’ uiteenzette. - Doch Van der Leeuw was alles behalve een naar binnen gekeerde dromer, hij was ook een organisator, die met groot succes voorzitter werd van de gymnasiastenbond. Daar toonde hij, de jongen uit zeer bescheiden omgeving gekomen, een gemak van omgang, een rustige vastheid, een groot prestige. Toen ik hem jaren later zag als minister, zich bewegende onder een groot aantal leden van een staatscommissie, was de verregaande gelijkenis met van der Leeuw in zijn jeugd in hoge mate opvallend. Als wereldberoemd geleerde, als minister, was hij niet zwaarwichtig, maar, wat misschien nog zeldzamer was, hij was dit ook niet als jongen. Nooit heb ik bij hem een spoor van geestelijke hovaardigheid, van happy-few-aestheticisme waargenomen. Hij schreef het ene jaar voor een gymnasiumfeest een satirische klucht, waarin hij het baskomische of drastische grapjes niet schuwde en het andere jaar een bewerking van Beatrijs, die door haar fijnheid de aandacht trok. Nooit heb ik iemand ontmoet zo bescheiden en tegelijk zo rustig overtuigd van de
eigen buitengewoonheid.
Toen Van der Leeuw bij stukjes en beetjes over deze jaren sprak, toen viel mij op, dat de hele Van der Leeuw in deze gymnasiumjaren reeds te vinden was. Ook toen stond in het centrum zijn vroomheid, de gegrepenheid door God. Hij sprak hierover niet veel, maar met eindeloos geduld, zonder enige geprikkeldheid, zonder enige betweterij. - Dit is altijd zo gebleven. Het door God gegrepen en gedragen zijn kwam bij Van der Leeuw nooit ostentatief naar buiten. Ik heb de aan mij gerichte ‘Dogmatische brieven’ nog eens herlezen, misschien is dit het boek, waarin hij zich het meest uitspreekt - en hoe discreet -. Ik denk, wat zijn wij vreemde mensen kleingelovigen, zelfs kleingelovig in het geloof van anderen; hoezeer zijn wij geneigd niet in volledige ernst te aanvaarden, dat iemand werkelijk gedragen wordt door zijn godsdienst, dat juist deze godsdienstige gegrepenheid het eerste en het laatste van die persoon- | |
| |
lijkheid is, dat dit de persoonlijkheid begrijpelijk maakt en niet omgekeerd de persoonlijkheid het godsdienstig leven. Deze kleingelovigheid was meer om hem heen. - Ik vraag mij af of hij niet ook wel eens door theologen miskend werd.
Ook tijdens zijn ziek-zijn spraken wij zeer zelden over godsdienst maar het was duidelijk, dat de vroomheid hem nimmer verliet. Bezoek van de predikant van het ziekenhuis deed hem goed, hij las geregeld in de Bijbel. ‘Ik moet maar veel bidden’ zei hij eens plotseling, nadat wij lang gezwegen hadden. Nooit zou hij op Zondagmorgen of -avond verzuimen naar de preek door de radio te luisteren.
Van der Leeuw zette zijn ‘biographie’ voort. Zeker is, dat zijn gymnasiumjaren voor hem van zeer grote betekenis waren, hij hield deze, wanneer ik hem goed begreep, voor belangrijker dan zijn studiejaren in Leiden. Waarschijnlijk was zijn contact met anderen op het gymnasium gemakkelijker. Zeker is ook dat dit gymnasium in die jaren op een zeer hoog niveau stond. Ik noemde reeds enkele leraren, die hij herdacht, maar hij herdacht ook vele leerlingen: Van Vriesland en Nijhoff van de iets jongeren, van Eijck als iets oudere noemde ik reeds, hij dacht aan Knuttel, de latere kunsthistoricus, aan Loudon onze latere ambassadeur in vele landen.
Over zijn studietijd sprak hij weinig, ik wil daarom hier daarover niet veel zeggen. Het gaat trouwens niet om een werkelijke biographie. Telkens werd de naam Gerritsen door hem genoemd. Gerritsen was voor hem zijn meester op godsdienstig gebied, zoals Kristensen zijn leidsman was op het gebied der theologische wetenschappen. Ik herinner mij, dat hij reeds in zijn eerste jaar begon met Aegyptologische studies, het leren van de taal en het bewerken van pyramidentexten. - Op een morgen vertelde hij mij, dat hij opnieuw in Göttingen en Berlijn was geweest. Als altijd, wanneer hij sprak over zijn studie daar, werd duidelijk hoe gelukkig hij zich in dien tijd heeft gevoeld. Inderdaad werd zijn vorming daar besloten. Maar in zijn gesprekken over zijn Duitse tijd kwamen meer nog de beelden, die ook die morgen bij hem overheersten: het bloeiende voorjaarslandschap, de machtige bossen, zon, stromend water bij Göttingen en het krachtig stimulerende kunstleven in Berlijn. Kort hierop beëindigde hij zijn biographische mijmerijen. Op mijn vraag of daarna niets belangrijks meer gebeurd was, glimlachte hij zonder verder iets te zeggen.
Van der Leeuw was een geduldige zieke. In sommige opzichten moeilijk geduldig. Hij vroeg weinig maar hoopte toch, dat men zou begrijpen, wat hij graag wilde en niemand was meer dankbaar dan hij, wanneer dit begrepen werd. Wist hij hoe ernstig zijn toestand was? Ja en neen. Het
| |
| |
was duidelijk, dat hij daarover liever niet wilde spreken. Ik geloof, dat hij in dit opzicht een dubbele boekhouding voerde. Hij wist, dat hij niet beter zou worden, maar hij bleef hopen. Hij bleef vooral ook hopen, dat hij naar Groningen vervoerd zou kunnen worden, hij verlangde naar de eigen omgeving. Hij hoopte meer tot werken te kunnen komen dan hem de laatste jaren mogelijk was. Het was geen schrikbeeld voor hem, dat hij zich streng zou moeten beperken in zijn deelnemen aan verenigingsleven, ja hij had zelfs het gevoel, dat hij dan de gelegenheid zou krijgen om in zijn werk te doen blijken, dat zijn enorme activiteit in de wereld hem geestelijke winst had gebracht. Wanneer dit niet gebeurde dan zou deze wereldse tijd aan zin verliezen. - Hieruit blijkt, dat Van der Leeuw zich in de eerste plaats als geleerde en productief cultuurdrager beleefde. Toch is het niet onmogelijk, dat dit spreken over zijn toekomst tot op zekere hoogte spel was, dat hij heel goed wist wat hem spoedig wachtte. Van der Leeuw had om te leven altijd hoop nodig. Het was als in de oorlogsjaren. De gehele oorlog door was hij overtuigd, ‘dat de oorlog nog hoogstens drie maanden zou duren’. Ook hier was nooit uit te maken of hij dit geheel meende. Over sterven heeft hij nooit gesproken. Alleen tegen een van zijn kinderen heeft hij enkele dagen voor zijn dood plotseling de laconieke woorden gesproken: ‘Typisch, dat nu alles is afgelopen’. Ook hierin is Van der Leeuw zijn gehele leven zich gelijk gebleven. Hij, die over zo vele middelen van expressie beschikte, was uitermate gesloten en in gevoelsuitingen bijna schuw. Wanneer ik daarop let, vind ik deze zelfde eigenschap in al zijn werk terug. Men kan zonder overdrijving zeggen: alle uitingen van kunst zijn door hem heengegaan. Hij heeft daarover geschreven, geschreven op een wijze, die ook de officiële kunstkenners en, wat meer zegt, ook de kunstenaars zelve bevredigde, maar hij is ook daarin
gesloten geweest, want aan gevaarlijke diepe ontroeringen en de uiting daarvan, aan alle tragische gespletenheid, is hij voorbijgegaan. Datgene dat wel eens de demonie van het menselijk hart wordt genoemd, schijnt hem haast onberoerd te hebben gelaten. Zo iemand niet de behoefte heeft gehad de Acheron in beweging te brengen, dan was het Van der Leeuw.
Van der Leeuw heeft mij dikwijls doen denken aan het probleem van de verhouding van oppervlakte en diepte van de menselijke geest en van de geestelijke uitingen. Bij hem en in zijn werk kunnen wij ervaren, wanneer ik het paradoxaal mag zeggen: de diepte van de oppervlakte. In zijn werk zien wij de gehele wereld van het menselijk geestesleven voor ons uitgebreid. Bij Van der Leeuw zien en horen wij. Wij zien: aanbidding, wij zien de dans die in de Hemel is. Wij horen gedichten aller tijden. Wij zien de vormen van deze heerlijke wereld voor ons uitgebeeld in de primi- | |
| |
tiefste tekeningen, in de kleurigste schilderijen, in de machtigste beeldhouwwerken. Wij zien, wij horen de vreugde om de schone aarde. Deze wereld roept Van der Leeuw voor ons op in zijn zichtbaarheid, hoorbaarheid, warmte, smaak. Het is een zonnige wereld waarin gezongen wordt, gezongen wordt van het hoogste, van vreugde en van leed, van schuld en van zonde - maar gezongen. Het is een rijke wereld, een wereld waarin plaats is voor allen, een grootse en een liefelijke wereld, een wereld waar Wagner zich handhaaft naast Bach, Baudelaire naast Novalis.
Van der Leeuw is gericht op de phaenomenen, op het bewust gegevene. Hij roept de essentie der dingen voor ons op van hun bewuste kenbaarheid, hun ‘oppervlakte’ uit. Maar hoe diep laat hij ons deze oppervlakte schouwen. Het gaat hem niet om de interpretatie van de onbewuste onderstromingen; hij weet en erkent het belang daarvan, maar toch: ik denk, dat het woord: ‘Wie zich zelf kent is tegelijk zich zelve onbekend geworden’ hem goed zou hebben gelegen en ik betreur diep, dat ik hem dit niet meer vragen kan. Hoe dikwijls is mij dit in deze maanden niet overkomen - Van der Leeuw wist dat het diepste te kennen is aan de oppervlakte. Kunnen wij niet de mens, de hele mens leren kennen uit zijn uitwendig beeld? In deze zin was Van der Leeuw ongetwijfeld een minnaar van de oppervlakte.
Er zit in de cultuur van Van der Leeuw iets van de naglans van het Goetheaanse tijdperk, waarbij het opvallend is, dat andere vertegenwoordigers van deze uitermate rijke cultuurkring vrijwel allen iets van de stijfheid van het grote voorbeeld hebben overgenomen. Van der Leeuw miste alles wat naar culturele stijfheid zweemde, hij miste alles wat op pedanterie [in duitse zin] zou kunnen wijzen.
Misschien is het meest bewonderingswaardige in al zijn werk de lichtheid van toets. Ik heb deze toets bij geen Nederlandse schrijver aangetroffen als bij hem. Ik herinner mij een artikel in de ‘Groene Amsterdammer’ waarin hij - ik meen onder de titel ‘Een vliegreis naar Rome’ - zijn indrukken van een kort bezoek aan deze stad beschrijft. Hier was Van der Leeuw op zijn allerbest, hier sprak in een zeldzaam lichte, glanzende, bijna speelse stijl een rijp man, maar zó, dat daarin werd opgevangen iets van het enthousiasme van de nog zeer jonge mens Van der Leeuw, zoals ik hem op het gymnasium had gekend. In zijn stijl, in zijn beleving die jeugd te hebben bewaard in volle harmonie met accenten van een gerijpte persoonlijkheid is een zeldzame gave. Ik acht dit artikel een van de hoogste uitingen van Van der Leeuw's geest.
Het kan niet mijn taak zijn een opstel te schrijven over Van der Leeuw's
| |
| |
werk. Ik mis voor het grootste deel de deskundigheid. Toch wil ik er iets over zeggen. Wanneer een zeer bewonderd veelzijdig mens zich komt te bewegen op het gebied, waarop men zelf enigermate competentie meent te hebben, dan valt hij dikwijls tegen, dan stoot men op fouten, op een accent, dat er ‘net even naast’ is, op ondoordachtheden, die toch eigenlijk niet toelaatbaar zijn. Dit is mij in het werk van Van der Leeuw nooit overkomen en dit maakt, dat ik hem ten volle vertrouwde op gebieden, waarop ik hem in het geheel niet controleren kon.
Van der Leeuw kan men alleen recht doen wedervaren door hem te zien als geheel. Ook hier is een gelijkenis met het grote voorbeeld Goethe. Van Van der Leeuw, evenals van Goethe kan men zeggen, dat op ieder gebied, waarop hij zich bewoog een ander wel eens tot prestaties op hoger niveau is gekomen. Toch acht men Goethe een der allergrootsten en velen aarzelen evenmin bij Van der Leeuw het woord ‘groot’ te gebruiken. Dit is toch waarlijk niet om de veelheid van interessen. Het is bewonderingswaardig, dat iemand zo veel belangstellingen heeft, maar eigenlijk kan ons dit niet zo heel veel schelen. Het gaat om het geheel, om de harmonische synthese, om het licht dat de ene facet van de persoonlijkheid van de andere opvangt en in weer andere spiegelt. Inderdaad het gaat niet om een verzameling interessen, om een rariteitencabinet van bijzonder soort, maar het gaat om het geheel. In elk onderdeel van Van der Leeuw's werk blijft de relatie met iets anders van hogere orde merkbaar. Hier raken wij een kernpunt van Van der Leeuw's levenswerk: de ongebroken eenheid. Wanneer hij schrijft over de dans, dan schrijft hij daarover op voortreffelijke wijze, weet daarover evenveel als een specialist, maar het verschil is, dat hij niet schrijft over de dans losgemaakt uit het geheel van de menselijke mogelijkheden van gedrag. In Van der Leeuw's werk wordt de oorspronkelijke eenheid van des mensen wezen opnieuw gevonden. De kunst wordt nooit geïsoleerd beleefd als kunstproduct en als afzonderlijk ding beschouwd, maar blijft gebonden aan de godsdienst waarmee de kunst oorspronkelijk een eenheid vormde. Zo was Van der Leeuw niet èn theoloog èn geleerde èn kunstkenner, doch hij was dit alles in één onder suprematie van de theoloog. Men moet Van der Leeuw voor alles en steeds zien als theoloog, dan wordt de samenhang tussen zijn meest verschillende praestaties plotseling duidelijk.
De vraag komt op: deze cultuurvorm, deze Goetheaanse breedheid, hoorden zij nog bij onze tijd? Zijn wij hier niet in de uitlopers, de zeer schone uitlopers van de 19de, zelfs van het einde van de 18de eeuw? Is dit leven van Van der Leeuw in zijn hoofdtrekken niet ‘vergangene
| |
| |
Epoche’, ‘Welt von Gestern’ om met Zweig te spreken? Ik geef toe, dit leven bloeide op tussen 1905 en 1910. Vóór 1914 had dit geestesleven zijn vorm reeds gevonden en begint de 20ste eeuw niet na 1918? Als dat zo is, zou Van der Leeuw de mens van nu eigenlijk niets meer te zeggen hebben en zouden wij, zijn generatiegenoten, in hem huldigen een der besten onzer en in hem weemoedig onze eigen tijd nablikken. De weemoed om zijn heengaan zou dan eigenlijk de weemoed zijn om het heengaan van een cultuurvorm, die ons allen dierbaar is - ach de hele weemoed om zijn heengaan zou dan de weemoed zijn om ons zelve. Goed, misschien betreuren wij in iederen dode ons eigen heengaan. Goed, dit kan waar zijn, maar het is niet geheel waar. Natuurlijk is een geest als Van der Leeuw, als ook de allergrootsten, gebonden aan een tijd. Hij is een laat vertegenwoordiger van het Goetheaanse tijdvak, natuurlijk, hij is een vertegenwoordiger van de laat-19de-eeuwse burgerlijke epoche maar... hij was veel meer en dat maakt hem heel anders. Hij beheerste de materie van de genoemde culturen, maar hijzelf was geen navolger. Waarin schuilt de grote kracht, waardoor hij, juist hij, de wereld van gisteren kon overdragen in die van het heden? Ik zie deze in twee zeer belangrijke eigenschappen van Van der Leeuw: de centraliteit van zijn vroomheid en zijn sociaal besef. Dit sociaal besef was inderdaad - althans in deze vorm - geheel nieuw in hem. Tijdens de bezetting groeide het in hem. Wanneer hij na diep-geheime vergaderingen bij ons thuis kwam - een tijd lang was hij bij ons ondergedoken - was het merkwaardig dit te bemerken, ja het was in vele opzichten ontroerend hem hierover te horen spreken. Een nieuwe wereld was voor hem opengegaan. Deze grote doorbraak was zeker niet alleen de grote doorbraak van deernis om de minderbedeelde, maar de doorbraak van de wens aan allen te willen geven wat hij aan geestelijke schatten bezat. Ook hier zien wij weer
zijn gerichtheid op het geheel. Het zeer merkwaardige boekje ‘Nationale cultuurtaak’ legt hiervan getuigenis af. Misschien zal menige politieke oude rot dit boekje naïef vinden. Men kan het echter ook zien - en ik geloof, dat dit meer de waarheid benadert - als een groots visioen. Dit was het treffende in Van der Leeuw, dat de ‘sociale vernieuwing’ zoals wij deze in die jaren bij zovelen zagen niet was een meedoen aan een modestroming, bij wie het eigenlijk was een corpus alienum, maar dat het bij hem was een volkomen vanzelfsprekende vervulling van zijn persoonlijkheid. Daardoor en door zijn diepe vroomheid, die natuurlijk nauw met elkander samenhangen - hij wilde niets liever dan zijn visie op het nieuwe eveneens uitdragen in zijn kerk - onderscheidt hij zich van iedere afstammeling uit een vergaan tijdvak en is hij een voorbereider van een nieuw.
| |
| |
De levensweg van Van der Leeuw is merkwaardig geweest. Sommigen hebben betreurd, dat hij zich niet gehouden heeft aan zijn studeerkamer in Groningen, maar, dat hij de roep naar het ministerschap heeft gevolgd. Men kan hierover verschillend denken. Dit is echter van weinig belang. Van der Leeuw heeft deze weg gewild. Deze weg heeft hem bevrediging gegeven en teleurstellingen. Men kan niet zeggen, dat dit hem niet ‘lag’. Het lag hem zeer goed, beter dan menigeen, die van buiten de politiek tot het ambt geroepen werd. Het viel niet buiten de eenheid van zijn zijn. Zij, die hem als jongen hebben gekend weten dit het beste. Misschien heeft Van der Leeuw wel langer dan wenselijk ware zich begeven in representaties en reizen. In één jaar was hij viermaal over de oceaan gevlogen. Misschien sprak hierin toch iets van onrust, van ontworteling door de dood van zijn vrouw.
Van der Leeuw was een gezellig mens, hij is dit altijd gebleven. Ik heb weinig mensen van betekenis gekend, die zo ‘gewoon’ konden zijn. Van der Leeuw was nooit snobbistisch, nooit verleid door modestromingen. Wat hij liefhad, had hij lief en wat hij bewonderde, bewonderde hij, wat een ander ook mocht vinden.
Het geheim van zijn werkkracht lag in zijn systematiek, het vermogen zich te kunnen concentreren in de huiskamer, het vermogen van het ene werk te kunnen uitrusten in het andere. Van zijn jongensjaren tot het laatste toe lag op zijn bureau een stapeltje boeken en brochures: de volgorde. In deze volgorde werden de boeken alternerend gelezen en bestudeerd.
Van der Leeuw was wat men noemt ‘lelijk’. Deze lelijkheid werd met de jaren niet minder: de kale schedel, de dikke nek, de grote neus, de vlekkig rode huid. Was hij inderdaad ‘lelijk’? Men kan de expressies van een gezicht ook geheel anders zien. Men kan hem. zien als een Silenus. Men kan hem zien als een oude dichter met lauweren getooid. Oude schilders hebben dergelijke gezichten gekend en de enorme rijkdommen ontdekt, die in deze quasi lelijkheid verborgen liggen. Soms ook deed dit gelaat denken aan Chinese koppen vol oneindige wijsheid en goedheid en ik bedenk, dat wat wij lelijk noemen niet veel anders is als niet beantwoorden aan een conventioneel als schoon geijkt lijnenspel.
Nog telkens gaan mijn gedachten naar de laatste weken van zijn leven. Zijn heengaan was voorbeeldig. Met grote rust heeft hij heel geleidelijk de de laatste brieven, die hij te schrijven had afgewerkt. Het leven werd eenvoudig en overzichtelijk. Hij was gelukkig, dat zijn kinderen veel om hem waren, hij was gelukkig met zijn kleinkinderen. Met trots en vreugde liet hij photo's van hen zien. Beleefde hij in hen de voortzetting van het aardse bestaan? Wij meenden, dat dit het gevoel was, dat hem beheerste...
|
|