De Nieuwe Stem. Jaargang 6
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
C.A. van Peursen
| |
[pagina 86]
| |
heid van deze taal belicht. Zo konden in persoonlijke gesprekken, voordrachten en officiële contacten obstakels uit de weg worden geruimd en de weg geopend tot besprekingen over een te sluiten cultureel verdrag. Dit alles werd gedragen door de beminnelijke persoonlijkheid van deze culturele ambassadeur. Het was tenslotte de vruchtbaarheid van het Nederlandse culturele en wetenschappelijke leven dat benijd werd wanneer men Van der Leeuw gedurende zijn talrijke voordrachten beluisterde. Onder meer werden alle universitaire centra bezocht, waarbij ook enkele lezingen in het Engels gegeven werden. Een tiental maal klonk het Nederlands van de preekstoelen der Zuid-Afrikaanse kerken. Na de terugkeer van Van der Leeuw werd door de Ministers van Buitenlandse Zaken en van O.K. en W. ingesteld de ‘Commissie voor advies en coördinatie ten dienste van de culturele betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika’. Van der Leeuw werd tot voorzitter benoemd en zo had hij hier de gelegenheid om voortdurend werkzaam te zijn voor het op gang brengen van een regelmatige uitwisseling op cultureel gebied tussen beide landen. De enthousiaste ijver, waarmede hij zich aan deze taak gaf, is stimulerend geweest voor de activiteit die deze commissie ontwikkeld heeft. Toen in December 1949 in Zuid-Afrika het grote Voortrekkersmonument werd onthuld was het Van der Leeuw die daar temidden van een stoet sprekers in de felle zon de Nederlandse wensen aan de tienduizenden aanwezigen overbracht. Een eerste periode was daarmee afgesloten, want de banden waren wederom aangeknoopt en de mogelijkheden tot een beter verstaan verkregen.
Belangrijk in dit alles was vooral dit, dat door Van der Leeuw en enkele anderen op de voorgrond werd gesteld, dat het onderhouden van culturele betrekkingen met Zuid-Afrika geen formele kwestie is, maar slechts vruchtbaar kan zijn vanuit een zich inleven in een anderssoortig gevormde cultuur. De taak van de cultuur in Zuid-Afrika is het, iets te stellen tegenover de problemen, die het volksbestaan bedreigen: het vraagstuk van de verhouding tot de naturellen, de verpauperisering van sommige groepen blanken, het droogtegevaar enz. Vanuit deze situatie beziet prof. van der Leeuw bijvoorbeeld de Zuid-Afrikaanse dichtkunst. Temidden van de spanningen zoekt een volk de weg tot zichzelf in deze ontwakende dichtkunst. Evenals dat bij de uitingen van andere cultuurkringen het geval was, beluistert men thans bij vele dichters in Zuid-Afrika de twijfel aan God. en aan de mensGa naar voetnoot1. Zo wordt hier de literatuur, geplaatst binnen haar historisch bestek, tot aanduiding van wat Van der Leeuw elders noemt de mens-wording in de cultuur: de odyssee van het wordingsproces | |
[pagina 87]
| |
van een cultuur, waarin men, blootgesteld aan gevaren, steeds nieuwe oplossingen moet vinden om daardoor juist welbewust te bestaan. Cultuur betekent een steeds hernieuwd afstand nemen tot het natuurlijke; daarin ligt de waardigheid en de kwetsbaarheid van de mens. Het zich losmaken van het natuurlijke treft men op geheel andere wijze aan in de primitieve cultuuruitingen van de naturellen. Ook dit heeft de aandacht van Van der Leeuw gehad. Het meest op de voorgrond tredend is hier de dans. In de dans wordt de natuurlijke gang binnen een rhythmische cadanz gebracht. De dans zet iets in beweging, verandert iets, oefent macht uit. Van de praehistorische rotstekeningen van de Bosjesmannen tot aan de thans nog uitgevoerde dansen der Kaffers is deze om zich heen grijpende werveling zichtbaar, waarin de mens in een nieuwe, invloeden-rijke bestaansdimensie treedt en in extase veelal aan zijn natuurlijke leven ontheven wordtGa naar voetnoot1. De distantie tot de natuur is bij de primitieven echter minder groot dan bij de modernen. De primitieve cultuur kenmerkt zich door de ritus: het vaste patroon dat boven de natuurlijke sfeer uitgetild is en dat dit natuurlijke [de vruchtbaarheid, de jacht] voorafgaat. Dit betekent een zekere bescherming. Zo is geheel het leven in een Zoeloekraal geordend, ieder mens en elke gebeurtenis heeft er zijn vaste plaats. Hierdoor kan het verwarrende en onverwachte van het natuurlijke leven ingedijkt worden. Ook de dood heeft een van te voren toegewezen rol. Tegenover de gesloten structuur van een primitieve cultuur kan men de open structuur van een moderne stellen. Het afstand nemen tot de natuur en tot het eigen leven heeft dan groter omvang aangenomen. Daardoor is de mens minder beschut. De dood heeft bijv. een meer irruptief karakter dan dat binnen het vaste verband van de Zoeloekraal het geval is. Daar staat echter tegenover, dat de vrijheid van de moderne cultuurdrager groter geworden is. Ondanks de gevaren van onevenwichtigheid van de geest en ont-menselijking van de cultuur, ligt er in de grotere spanning tot eigen natuurlijk leven juist een verdere voltooiing van het mens-zijnGa naar voetnoot2. Dit bezoek van Van der Leeuw aan de kraal van een onlangs gestorven stamhoofd gaf temeer stof tot bezinning omdat in geheel deze gesloten wereld der naturellen de moderne cultuurvormen der blanken binnen breken. Hier ligt wel het grootste probleem voor Zuid-Afrika dat vooral ook geestelijk-cultureel van aard is en waarvan de uitlopers op economisch, sociaal en politiek terrein de Afrikaners voor moeilijkheden stellen, die slechts een buitenstaander zou vermenen zonder meer te kunnen oplossen. | |
[pagina 88]
| |
Bij deze overwegingen komt nog de volgende, dat, zoals Van der Leeuw elders schreef, de woorden ‘primitief’ en ‘modern’ niet aanduiding zijn van twee tijdvakken in een ontwikkelingsproces, maar van twee structuren, die in verschillende mate in ieder mens gevonden worden. In het openbreken van het primitieve met alles wat dat oproept en in het tegelijkertijd uitgedreven worden in de odyssee der moderne bezinning, zoals dat onder meer in de nieuwere Afrikaanse literatuur beluisterd wordt, ontwaart men iets van de levensproblematiek van ieder modern mens. Misschien dat het ‘experiment’ van deze moderne en tevens toch zo jonge Afrikaanse cultuur tegelijk iets met onszelf te maken heeft. Is het ook om deze reden dat Van der Leeuw zich met zulk een vurige belangstelling met Zuid-Afrika heeft bezig gehouden? Dit volk, waarvan de Oud-Testamentisch patriarchale verbanden nu nog zichtbaar zijn, zal thans geestelijk misschien heftiger op drift komen dan in de meest benarde jaren van zijn dappere historie. Het is ook vanuit zijn Christen-zijn dat Van der Leeuw zich de vraag stelde welke de uitkomst zijn zal van de twijfel aan God en mens. Dat zijn de klanken die voortdurend doorklinken in de redevoeringen die Van der Leeuw in Zuid-Afrika gehouden heeft en in de beschouwingen die hij later aan zijn bezoek gewijd heeftGa naar voetnoot1. Eén van de grondtonen was daarbij wel dit: waar het oude verdwijnt en het nieuwe nog niet aanwezig is wordt de cultuur bedreigd door de overwoekering van het materiële; dan echter is voor handhaving van een cultuur juist niet het isolement, maar het naar buiten toe openstaan vereist, opdat zij het haar eigene herkrijge door zich te voeden uit en zich te herkennen in het andere. Dat was niet in de laatste plaats een der motieven voor het bepleiten van culturele samenwerking tussen Nederland en Zuid-Afrika. |
|