Tenslotte was Van der Leeuw echter meer phaenomenoloog dan godsdiensthistoricus. De haarfijn uitpluizende detailstudie lag hem niet. Hij was de man van het fraaie overzicht, het lokkend perspectief, de elegant getrokken lijn. Zijn hele geestelijke habitus heeft hem voorbeschikt om te worden de phaenomenoloog bij uitnemendheid. Acht jaar na zijn dissertatie schreef hij reeds een boekje, dat de grondslag legde voor zijn latere phaenomenologische systeem. Het heet: ‘Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis’. De titel is een vergissing, een teken, dat Van der Leeuw de principes van dit vak nog niet grondig had doordacht. Want in wezen is het een phaenomenologie. Negen jaar later, in 1933, komt zijn meesterwerk uit ‘Phänomenologie der Religion’, een boek dat een welsprekend getuigenis aflegt van zijn verbazingwekkende belezenheid, zijn gave om het wezen der godsdienstige verschijnselen te verstaan en om de structuren van de godsdiensten te tekenen, zijn vermogen om heterogene gegevens in een zinrijk verband te plaatsen. Dit werk werd in 1938 in het Engels en in 1948 in het Frans vertaald. Het heeft zijn wereldnaam gevestigd.
De productie van Van der Leeuw overziende, ontdekt men daarin zonder moeite de hoofdlijnen. Zijn wetenschappelijke belangstelling was verdeeld over: de Egyptologie, de Griekse godsdienst, de problemen der primitieve religie en de phaenomenologie van de godsdienst. Hij was een verdienstelijk Egyptoloog, een goed kenner van het Griekse geestesleven, een man met inzicht in het karakter der primitieve mentaliteit, een geboren phaenomenoloog. Verder valt het op, dat zijn ‘Phänomenologie’ van 1933 het hoogtepunt vormt van zijn scheppend vermogen. Daarna heeft hij geen werk met verrassend nieuwe inzichten gepubliceerd. Bij een auteur als Van der Leeuw, die zó vlot en veel produceerde, die ook zó populair, in de goede zin van het woord, wist te schrijven, is het nu nog niet te zeggen welk deel van zijn oeuvre bestand zal zijn tegen de critiek van de snel voortglijdende tijd, die vele eens hoog geprezen werken tot de rang van het volkomen onbelangrijke degradeert. Doch reeds nu is het zichtbaar, dat er voze plekken zitten zelfs in zijn sterkste werk, zijn phaenomenologie. Zijn vlugge geest, zijn levendige intuïtie heeft wel eens wat al te snel verbanden gelegd en structuurlijnen getekend. Hij zelf zou dit niet hebben ontkend en er evenmin over hebben getreurd. Want hoofdzaak was hem zeker het boeiende spel van de wetenschappelijke bemoeienis met deze bijzonder interessante materie. In het bedrijven van dit hoog wetenschappelijke spel is en blijft hij een brillante figuur.