| |
| |
| |
Van der Leeuw als nationale figuur
G. Bolkestein
De minister
De ambtsperiode van Prof. Van der Leeuw als minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is kort geweest, 24 Juni 1945 tot 3 Juli 1946; maar de betekenis daarvan reikt verder dan dit ene jaar. Voor velen leefde wat hij als minister gedaan heeft na zijn aftreden voort; ook nu nog, nadat hij gestorven is. Toen Van der Leeuw de ministersfunctie aanvaardde, was zijn mooie boekje ‘Balans van Nederland’, in de zomer van 1944 geschreven, ter verschijning gereed. Hij kon nog juist op tijd in een kleine voorrede er aan toevoegen, dat hij bij het schrijven er niet aan had kunnen denken ‘met betrekking tot enige problemen welke in het boekje behandeld werden, tot gans andere taak te zullen worden geroepen’. Een voorzichtige reserve! Maar inmiddels had hij in dit boekje o.a. over school en jeugdbeweging, over universiteit, kunst en cultuur geschreven; met diepe ernst en toch ook met kostelijke humor. Men denke het zich in: in Nederland over onderwijs geschreven met humor!
Van der Leeuw had in deze balans een geestelijke basis gelegd van het ambtelijk werk, dat hem wachtte.
Kort na zijn ministerschap schreef hij een nieuw boek, over de ‘Nationale Cultuurtaak’, met de ervaring die zijn ambt hem had geschonken. Ondervonden teleurstelling had zijn humor niet gedood; zijn kennis van zaken was verrijkt; onderwijs en cultuur zag hij nu in ruimer verband.
Tussen beide werken ligt Van der Leeuw's ministerschap. Wil iemand weten, in welke geestelijke sfeer hij als minister heeft gewerkt, hij leze de twee genoemde boeken; bronnen van idealisme en geloof. Zijn helder proza doet vergeten dat het over moeilijke vraagstukken gaat; deze hoogleraar wist het moeilijke voor te dragen als iets zeer eenvoudigs.
Laat iedere toekomstige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen Van der Leeuw's ‘Nationale Cultuurtaak’ als brevier altijd bij zich dragen!
Welk was het program, waarmee Van der Leeuw optrad als minister; en hoe is de praktijk er van geweest?
Op 27 Juni 1945 zette de Minister-President Prof. Ir. W. Schermerhorn in een uitvoerige radio-rede uiteen, wat het zo juist opgetreden Kabinet, waartoe ook Van der Leeuw was toegetreden, zich voorstelde te doen. Over diens Departement luidde de rede:
| |
| |
‘Wat Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen betreft, ligt het in de bedoeling der Regering, dat maatregelen zullen worden getroffen om dit Departement te maken tot de centrale plaats, van waaruit in de toekomst de volksopvoeding in de breedste zin kan worden bevorderd. Het onderwijs in de engere betekenis des woords, de opvoeding in de ruimere zin en de zorg voor de Nederlandse beschaving zullen daartoe als terreinen, welke elk afzonderlijk de grootste aandacht verdienen, niettemin nauw verbonden moeten zijn. De radio-omroep zal bij dit Departement worden getrokken. Met het oog op de grote culturele betekenis van pers en film zal worden nagegaan, in hoeverre deze zaken aan dit Departement zullen moeten worden toevertrouwd.
Op het gebied der Kunst zal de Regeringsbemoeiing van de grond af moeten worden georganiseerd; hetzelfde geldt voor de volksopvoeding in de ruimere zin, daaronder begrepen de lichamelijke opvoeding en de jeugdbeweging. Een algehele reorganisatie van het onderwijs zal worden voorbereid, zowel voor het hoger als voor het middelbaar en lager.
Ook de plaats van het nijverheidsonderwijs en de aansluiting van sommige takken hiervan aan andere vormen van onderwijs zal nader worden overwogen.’
Hier was dus Van der Leeuw's program. De passage over Onderwijs bevatte nog een slotalinea, die niet geheel onvermeld kan worden gelaten. Tijdens de Kabinetformatie had één der formateurs, Prof. Schermerhorn, mij uitgenodigd, overeenkomstig de wens van Van der Leeuw, om de nieuwe minister van O.K.W. als ‘persoonlijk adviseur’ ter zijde te staan. In Engeland had ik tijdens de oorlog gelegenheid gekregen de werking van deze in de Engelse politiek zeer gewone en nuttige functie te leren kennen. Ik aanvaardde daarom de uitnodiging, die me aanlokte. De Minister-President deed hiervan mededeling in zijn genoemde radiorede, in woorden, die me wel zeer zwaar belastten. Deze nog ongewone functie bracht me, gedurende diens gehele ambtsjaar, met Van der Leeuw in nauw contact. Welk een rijke en universele geest! Welk een ruimte van opvatting! In een proefschrift, dat hij aan de nagedachtenis van Van der Leeuw opdroeg, - nu deze zijn promotor niet meer kon zijn - schreef Fokke Sierksma over de ‘glimlachende goedkeuring’ van Van der Leeuw ook bij de aanvallen op zijn werk. Zo ook leerde ik, als zijn adviseur, hem kennen: aan plannen, die zijn volle goedkeuring nog niet hebben konden, gaf hij, bescheiden in eigen oordeel, de volle vrijheid tot uitwerking.
Van der Leeuw begon met de invoering van een organisatie van zijn Departement volgens plannen, die reeds bij zijn komst gereed lagen: de topleiding kwam aan drie Directeuren-Generaal: één voor Onderwijs, één voor Kunsten en Wetenschappen, één voor de ‘Vorming buiten Schoolverband’. De onnodige toevoeging ‘Generaal’ aan de titels dezer functionarissen was een offer aan de na de Bevrijding opkomende dreiging der departementale superlatieven; hoeveel krachtiger zou ‘Directeur’ alleen geluid hebben.
| |
| |
Een bepaalde fout was, dat ‘Wetenschappen’, waaronder ook het hoger onderwijs werd begrepen, niet onder het Directoraat voor Onderwijs werd gebracht, maar bij de ‘Kunsten’ werd gevoegd.
De nieuwe organisatie en het wegvallen van oudere ambtenaren maakten de aanstelling van een aantal nieuwe mannen en vrouwen noodzakelijk. Men heeft hierbij later aan Van der Leeuw een zekere partijdigheid verweten. Maar die was verre van hem. Hij zocht alleen de rechte man. Zijn politieke gevoeligheid was niet groot genoeg om hem de gevaren daarvan in ‘zuilen’-Nederland te doen inzien. Bijzondere zorg gaf Van der Leeuw aan de bezetting der ambten bij ‘Kunsten’; een verbaasde bureaucratie zag kunstenaars als ambtenaren aangesteld!
Ik weet te getuigen van veler geestdrift, die Van der Leeuw bracht in de ambtelijke sfeer, al waren er ook, die pruilend van verre bleven staan.
Dat niettemin het Departement van O.K.W. ook toen nog niet voldoende was geoutilleerd, was reeds 1945 Van der Leeuw's ervaring. Vandaar dat al spoedig zijn geneigdheid uitging naar een onderwijslichaam met verordenende bevoegdheid, volgens de bedoeling van art. 155 der Grondwet. De steeds terugkerende mislukking van principiële en fundamentele onderwijshervormingen en de gebleken onmacht van de Onderwijsraad om hierin een keer ten goede te brengen, brachten de Minister tot het voornemen deze kant uit te gaan. Op zijn verzoek besprak ik met wijlen Prof. Paul Scholten de juridische kant van dit vraagstuk, waarbij deze aan die zijde geen bezwaren zag. Aan een der ambtenaren werd het ontwerpen van een wetsvoorstel in dezen opgedragen. Te betreuren is, dat toen nog niet ter tafel lag het latere rapport van de Commissie, ingesteld door de Raad van Leraren bij het V.H.M.O., dat de quaestie der instelling van een lichaam met verordenende bevoegdheid op onderwijsgebied zo grondig behandelt. Nu werd met Van der Leeuw's aftreden deze uiterst belangrijke quaestie ter griffie gedeponeerd. Moet niet het onderwijs ‘met rust worden gelaten!’
In de program-rede van het Kabinet-Schermerhorn-Drees was beloofd, dat een algehele organisatie van het lager, middelbaar en hoger onderwijs zou voorbereid worden, waarbij ook de plaats van het nijverheidsonderwijs en de aansluiting van sommige takken hiervan aan andere vormen van onderwijs, zouden bepaald worden. Niet anders heeft de tegenwoordige Minister van Onderwijs beloofd in zijn memorie van antwoord aan de Tweede Kamer over de Onderwijsbegroting 1951. Vele besprekingen, al spoedig versterkt door de kundige medewerking van de Directeur-Generaal van het Onderwijs, heb ik met Van der Leeuw over dit belangrijk onderwerp gevoerd: een ‘grondslagenwet’ voor het onderwijs, waarvan reeds sprake was tijdens het ministerschap van Mr Marchant. Het resultaat was mijn ‘Schema van de Organisatie
| |
| |
van het Onderwijs’, dat in October 1946, dus na Van der Leeuw's aftreden, werd gepubliceerd. Bij deze besprekingen was Van der Leeuw meestal de aandachtige toehoorder geweest, slechts naar voren komend als de geestelijk-humanistische zijde van het onderwijs in het geding kwam. Een voorbeeld daarvan was zijn opkomen voor de waarde van een klassieke schoolopvoeding; maar dan een integrale. Toen ik in latere jaren een artikel schreef, waarin werd staande gehouden, dat, mocht het B-gymnasium al een onderwijsinstelling ‘de bon ton’ zijn, echter van ware klassieke vorming daar geen sprake kon zijn, zond Van der Leeuw mij zijn warme instemming.
Dat de idee van een algemeen onderwijsplan onder het korte bestuur van Van der Leeuw niet kon verwezenlijkt worden, sprak vanzelf. Hopen we, dat de tegenwoordige Minister in dezen fortuinlijker zij.
Van de hoogleraar Van der Leeuw was te verwachten, dat een herziening van het hoger onderwijs zijn bijzondere belangstelling zou krijgen, zodra hij minister werd. Reeds daarvóór had hij, met vijf Groningse collega's, een brochure uitgegeven over ‘De Vernieuwing der Universiteit’. In April '46 verscheen een K.B. ‘betreffende de instelling van de Commissie inzake de vernieuwing van het hoger onderwijs’; op 1 Mei 1946 installeerde Minister Van der Leeuw de commissie met een magistrale program-rede. Tegenover de gezapigheid van hen, die het onderwijs, ook het hoger ‘met rust wilden laten’, stelde Van der Leeuw, ‘dat wij van wetenschap en onderwijs mogen eisen dat zij actueel zijn, dat zij staan midden in het gewoel der meningen, midden in de strijd der levensbeschouwingen, dat er geen afstand zij tussen hetgeen de wereld beweegt en wat hen bezig houdt en dat zij voorgaan en niet achteraan komen’. Het moet voor de afgetreden minister een voldoening zijn geweest, zijn initiatief te hebben bekroond gezien door de verschijning, in 1949, van het ‘Rapport van de Staatscommissie voor de reorganisatie van het hoger onderwijs’, op welks grondslag de commissie Van der Pot-Sassen-Donner nu een nieuwe regeling van het hoger onderwijs ontwerpt.
Men zal begrijpen, dat de zeer natuurlijke vernieuwingsdrang, die na de Bevrijding bij het onderwijs tot uiting kwam, Van der Leeuw's sympathie had. Aan de geestdriftige werklust, die zich toen bij het onderwijs veelzijds openbaarde, bewaart wie toen er middenin stond de kostelijkste herinnering.
Het heeft geen zin op deze plaats uiteen te zetten, waarom en waardoor deze echte geestdrift na korte tijd moest verflauwen, maar ook, welke zaden niet verloren konden gaan. Hun ontluiking begint. Dat de Minister van Onderwijs toen aan de vernieuwing steun gaf, was van duidelijke
| |
| |
betekenis. Zo op het congres over Onderwijsvernieuwing, April 1946 te Utrecht, waar Van der Leeuw sprak onder de aegis der profetenfiguur van Kees Boeke. Reeds rommelden toen tegen dit optreden bezwaren, die in de zomer van 1946 Van der Leeuw's lot zouden bezegelen. Het deerde hem echter niet, wanneer men zijn houding misverstond, of zich er tegen verzette.
Er waren er, die zijn poging om het godsdienstonderwijs op de openbare school effectief te maken, misduidden of naar chicanes zochten; ook weer anderen, die zich huiverig terugtrokken, als hij - toch zo terecht - sprak over die ‘vervloekte neutraliteit’ bij het openbaar onderwijs: een minister behoorde zich immers meer neutraal uit te drukken!
In October 1945 stelde Van der Leeuw de spelling-commissie in, die tot taak kreeg, omtrent de schrijfwijze van de Nederlandse taal een overeenstemming van de Nederlandse met de Belgische Regering voor te bereiden op wettelijke basis. Tot dit contact hadden beide Regeringen, nog tijdens het verblijf te Londen, besloten.
Het tekent Van der Leeuw, dat hij - die zich vroeger niet al te vriendelijk over de vereenvoudigde spelling had uitgelaten - ook hier een eis des tijds erkende. Vooral lokte hem de wens om met België tot overeenstemming te komen. Hoe zeer dit veld klaar lag voor de oogst, bleek, toen de Nederlands-Belgische commissie in haar eerste vergadering, tot haar eigen verbazing binnen twee uur, op alle hoofdzaken tot overeenstemming kwam! De detailbehandeling veroorzaakte, dat deze zaak nog niet was afgehandeld bij Van der Leeuw's aftreden. Zijn opvolger bracht ze op verdienstelijke wijze tot een spoedige beslissing.
Van der Leeuw zou geen Onderwijsminister geweest zijn, als niet de salarissen van het - zo men pleegt te zeggen met een lelijk ambtelijk woord - ‘onderwijzend personeel’ hem hadden bezig gehouden: 15 Mei 1946 installeerde hij een commissie tot herziening der onderwijzers-salarissen. Verbetering der levenspositie van wie bij het onderwijs werkzaam was, had zijn oprechte persoonlijke belangstelling.
Men daalt niet in onbelangrijke details af, als men dit onvolledig overzicht van Van der Leeuw's onderwijswerk besluit met in de herinnering terug te roepen een rondschrijven, door hem gericht tot alle middelbare en daarmede overeenkomende scholen. Het was gedateerd 2 Juni 1946, één dag vóór zijn aftreden. De circulaire spoort de scholen aan tot de invoering van een huiswerkloos weekeinde. Met grote voorzichtigheid is ze gesteld; Van der Leeuw had zijn Pappenheimers leren kennen. Loopt de school geen gevaar al te zeer op het leven en denken der jeugd beslag te leggen? was de aarzelende vraag. Er volgt een pleidooi voor het meedoen aan de jeugdbeweging, die gaven ontwikkelt, door het onderwijs te
| |
| |
weinig gekweekt. De vrije jeugdbeweging had reeds jaren zijn grote belangstelling. ‘Geen huiswerk voor Maandag’ zou krachten kunnen vormen, even onmisbaar voor de opgroeiende mens als schoolkennis. Met woorden van een wijs man stond Van der Leeuw zijn ambtelijk onderwijswerk af. Ook woorden, die geen dadelijk succes hebben, kunnen van wijsheid getuigen.
Dit brengt tot een andere afdeling dan die voor Onderwijs, nl. die voor de ‘Vorming buiten Schoolverband’, het nieuwe Directoraat-Generaal bij zijn optreden als minister in het leven geroepen. Afdelingen daarvan waren: Volksopvoeding, Vrije Jeugdvorming, Sociale Jeugdzorg, Voorlichting, en de Rijksdienst voor Lichamelijke Opvoeding en Sport. Opgeheven kon daardoor worden de sinds jaren bestaande Centrale Jeugdraad. Grote culturele verwachtingen koesterde Van der Leeuw omtrent dit deel van zijn taak: te komen tot een jeugd, die zichzelf opvoedt. Geestdriftig had hij reeds in zijn ‘Balans van Nederland’ er over geschreven. De Nederlandse Jeugdgemeenschap kwam tot stand, door het ministerie van O.K.W. sterk gesteund.
Van der Leeuw's ambtsduur was echter te kort, om ook van dit alles reeds vruchten te zien.
De figuur van Van der Leeuw komt het best uit tegen de achtergrond van het werk, verricht door het Directoraat-Generaal voor Kunsten en Wetenschappen. Liet hij bij andere afdelingen gaarne het werk over aan zijn medewerkers, indien hij naar zijn inzicht op hùn inzicht kon vertrouwen, bij Kunsten en Wetenschappen kwam hij zelf naar voren. Het zou echter onbillijk zijn, en zelfs onjuist, om hier ook niet te noemen de nauwe samenwerking met de Directeur-Generaal van deze afdeling, Mr Reinink; daarnaast de Regeringsadviseurs voor het Toneel, voor de Muziek en voor de Letterkunde.
Tot het Directoraat voor Kunsten en Wetenschappen behoorde ook de zorg voor de Radio-omroep. Bij de Kabinetsformatie van 1945 was nl. de Minister van O.K.W. met de ‘Omroep’ belast; men neme dit laatste woord in zijn pregnante betekenis. Daarvóór tot het bestek van Binnenlandse Zaken behorende, verhuisde de ‘Omroep’ in de idealistische tijd na de Bevrijding naar de Kunsten. Misschien ware men, bij de ervaring van later tijd, tot een ander besluit gekomen. Niet onmogelijk, dat dan zelfs Justitie ware genoemd! Hoe het zij, Van der Leeuw werd, optredende als Minister, met de ‘Omroep’ bezocht. Voor zijn verantwoordelijkheid komt dan ook de vervanging in Februari 1946 van Radio ‘Herrijzend Nederland’ door de Stichting ‘Radio Nederland in de Overgangstijd’. Dit compromis te aanvaarden, moet Van der Leeuw veel gekost
| |
| |
hebben; hij voerde hier zeker slechts Kabinetspolitiek. Kort te voren had hij me uitgenodigd met hem de opvoering van een kerstspel bij te wonen in de Grote Kerk te Haarlem. In het Voorwoord van het programma dezer opvoering las men: ‘Vervuld van een groot verantwoordelijkheidsbesef tegenover de wereld, heeft de jeugd van de Rooms-Katholieke, de Oud-Katholieke en van alle Protestantse Kerken te Haarlem besloten in de week vóór Kerstmis 1945 van de diepe zin van Christus' geboortefeest voor de wereld openlijk te getuigen. Zij doet dit in eendracht, dankbaarheid en vertrouwen’. Nog weet ik van zijn enthousiasme na de opvoering, over deze eenheidsbetoging. Zijn reisgenoot was sceptischer, toen wij in de donkere nacht van Haarlem naar Den Haag terugkeerden. Immers wat was er tóén al niet van vele leden der ‘Nederlandse Volksbeweging’ in geestelijke zin geworden! De eenheid was een droom gebleken; en niet eens een mooie droom. Maar de minister, met de ‘Omroep’ opgeladen, dacht toen nog anders. De radiorede, waarin hij de nieuwe Stichting moest aankondigen, moet hem op menige plaats een marteling gekost hebben. Men leze die. Maar toch moest hier en daar zijn geest er uit blijken; zo toen hij sprak: ‘Het doel, dat ook een voorlopige regeling van de omroep moest nastreven, kon alleen zijn een stap te doen in de richting van een waarlijk Nederlandse omroep, waarin de nationale verbondenheid van alle delen des volks zo sterk mogelijk zou spreken.’
Arme Van der Leeuw! Hij heeft het nog beleefd, dat op Oudejaarsavond het Nederlandse volk de toespraken krijgt te horen van de vier voorzitters der vier ‘grote’ omroepverenigingen. De kleine mogen niet meedoen; die hebben niet genoeg leden om de waarheid te bezitten.
Met groter ambitie, neen, met al zijn kracht heeft Van der Leeuw als minister zich gegeven aan wat hij graag noemde de actieve cultuurpolitiek, die van de Regering behoorde uit te gaan. De rechtvaardiging daarvan lag voor Van der Leeuw in zijn opvatting omtrent de daling van het peil der Westerse beschaving. Toetsen wij die aan de beschaving van bijv. de middeleeuwen, van de zeventiende eeuw, maar ook aan de oude Chinese, of de Hindoe-Javaanse, dan legt het heden het af. Ieder zal Van der Leeuw hierin moeten bijvallen. De huidige Westerse beschaving steekt soms schril tegen menige niet-Europees-Amerikaanse af. Ik bewaar de heugenis van een ontmoeting met Rabindranath Tagore; welk een cultuur sprak uit zijn verschijning, woorden en daden. In mijn exemplaar van één der bundels van Henriëtte Roland Holst bewaar ik een foto: Mohammed Hatta met zijn vrouw op bezoek bij de grote dichteres tijdens de Ronde-Tafel-Conferentie. Het is me niet bekend, of een der talloze Westerse Conferentieheren, waar ook, tot een dergelijke
| |
| |
cultuuruiting is gekomen. Op de stichtingsvergadering der Unesco te Londen, die ik met Van der Leeuw, toen minister, meemaakte, beschaamde - nu citeer ik mijn conferentie-genoot - ‘een brits-indische vrouw de christenen door te constateren, dat onze moderne beschaving elke geestelijke grondslag mist en dat zij dus gedoemd is ten onder te gaan, tenzij dat ze dit gemis inziet’. Er was daar nòg een afgevaardigde, die er op wees, hoe bij alle cultuurarbeid geloof en een ideaal onmisbaar waren; die ene was minister Van der Leeuw. De andere afgevaardigden van de ruim veertig landen praatten maar wat over herstel der democratie; meer had het Westen blijkbaar niet te bieden.
Het deerde Van der Leeuw, dat wat er nog aan echte cultuur in Nederland bestaat, zo geheel buiten ons volk omgaat: poëzie, schilderkunst, wetenschap; al staat de muziek er beter voor. De kunst voor heel het volk! Hij heeft het nog eens na zijn aftreden in conciese vorm uiteengezet, op het congres voor Actieve Cultuurpolitiek van de Partij van de Arbeid, geconcentreerd in dit ene: Kunst is Regeringszaak bij uitnemendheid. In die sfeer arbeidde onder zijn inspiratie de kunstafdeling op zijn Departement. De kunstenaars kregen vertrouwen. Bij zijn dood schreef het orgaan van de ‘Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars’: ‘Het nog plotseling overlijden van oud-minister Van der Leeuw heeft vooral in kunstenaarskringen diepe indruk gemaakt. De naam Van der Leeuw was voor ons een begrip, en wanneer wij spreken over de periode Van der Leeuw, dan weten wij precies wat wij bedoelen: het was de tijd van Van der Leeuw's ministerschap, de korte, al te korte periode in onze jongste geschiedenis, gedurende welke de cultuurpolitiek gedragen werd door de geestdrift en het inzicht van hen, die begrepen of hadden leren begrijpen, welke plaats de kunst in de samenleving dient in te nemen’.
Vooral actieve cultuur wilde Van der Leeuw aan het Nederlandse volk brengen: ‘zelf voetballen; niet naar een match gaan kijken; zich inspannen met zijn voeten, niet met zijn schreeuwende keel’. Zo oordeelde hij op ander gebied. Vandaar zijn geestdrift voor de volksdans; zijn liefde voor de blokfluit. ‘Een houterige sonate op de viool gespeeld is meer waard dan honderd aangehoorde virtuozen’. Maar ook de kunst in haar verhevenste vorm kwam onder zijn bewind in de Regeringsaandacht. Van de grote Bachkenner, die hij was, ging de gedachte uit, toen de dichter Nijhoff als hoofd van de afdeling Letterkunde aan het Departement werkzaam was, de Matthaeus Passion voor uitvoering in het Nederlands te doen vertalen. Jan Engelman kreeg daartoe een Regeringsopdracht, door Van der Leeuw's opvolger bestendigd, en door de dichter voortreffelijk uitgevoerd. Would be kunstzinnige hoofden werden geschud, maar Van der Leeuw wilde ook deze verheven kunst tot het volk brengen. Waarom mogen wel Fransen en Engelsen Bach's Mattheus
| |
| |
Passie in hun eigen taal zingen, maar Nederlanders niet? Pasen 1944 hoorde ik onder leiding van Bruno Walter in de New Yorkse Carnegie Hall Bach's Saint Matthews Passion uitvoeren. De Engelse tekst gaf niet de minste stoornis. Van der Leeuw durfde ook hier het Nederlandse conservatisme aan; Bach-kenner en vereerder, had hij het recht hiertoe. Van der Leeuw's streven naar ‘Kunst aan het Volk’ sprak telkens: Februari 1946 werd bij K.B. een Rijkscommissie van Advies inzake het Muziekonderwijs ingesteld. In de taakomschrijving van dit K.B. las men, naast een in uitzicht stellen van de invoering van het vak muziek op middelbare scholen en een herziening van het muziekonderwijs op lagere scholen en kweekscholen: ‘Bijzondere aandacht verdient de Volksmuziekschool’. Deze aristocraat naar de geest was in zijn streven naar volksverheffing een democraat. Het beduimelde woord ‘democratie’ vermeed hij graag; tegen zekere Amerikaanse ‘democratische’ propaganda was hij op zijn hoede; maar elke echt democratische daad was hem lief. Zo verfoeide hij studietoelagen, die slechts ‘renteloze voorschotten’ waren; Staatssteun aan onbemiddelde begaafden à fonds perdu was voor Van der Leeuw een daad van eenvoudige, sociale rechtvaardigheid, en tevens van nationaal belang. Er is in Nederland een unieke onderwijsinstelling te noemen, die minister Van der Leeuw deswegen steeds dankbaar zal gedenken.
Na een ruim éénjarig ministerschap werd aan Van der Leeuws' werk het halt toegeroepen. In het Kabinet-Beel van 1946 kreeg hij geen plaats; de binnenlandse Nederlandse politiek ontsloeg hem. Het was voor hem een grote teleurstelling. Ongetwijfeld had hij fouten gemaakt - het heeft geen nut, die hier te vermelden en daardoor anderen in het geding te brengen - maar het Nederlandse politieke leven bleek te nauw voor de visie van zijn streven; het idealisme van onder de Bezetting en Mei '45 was te spoedig geblust onder de harde materiële feiten.
Meer dan eens heeft Nederland, na Mei 1945, zijn kansen voor de Geschiedenis gemist. Het ergst, toen het de onafhankelijkheidsverklaring van Indonesië in Augustus van dit jaar niet beantwoordde met begrip van de historische onontkoombaarheden, maar zich uitputte in een vruchteloos tegenstreven; tot op heden.
Maar ook de kans, dat een in Nederland spontaan ontstane vernieuwingsdrang op onderwijs- en cultureel gebied tot blijvende resultaten zou voeren. Een jaar later zette men hem overboord, die de leiding hiervan had. Gelukkig zijn er nog achtergebleven, die geen kamp geven!
Na zijn aftreden als minister begaf Van der Leeuw zich op internationaal terrein; men kende hem buitenslands door zijn ‘Phaenomenologie der
| |
| |
Religion’; het godsdienstcongres te Amsterdam in September '50 schonk hem zijn laatste onderscheiding door hem iure suo het voorzitterschap toe te vertrouwen. Van der Leeuw ging naar Zuid-Afrika, naar de Verenigde Staten; hij sprak er over Goethe, over Bach. Op het tweede congres van de Unie der Europese Federalisten, te Montreux, getuigde hij van de noodzakelijkheid van een gefedereerd Europa. Het werd een energieontlading, die voor zijn physieke kracht noodlottig is geworden. Helaas, want in de moeizame strijd van de weinigen, die voor het Nederlandse onderwijs en de Nederlandse cultuur het uitzicht willen openen op internationale verworvenheden en op internationale noodzakelijkheden, zou Van der Leeuw een hechte steun zijn geweest door zijn wetenschap, door zijn wijsheid, door zijn idealisme, door zijn humor. En door zijn Geloof.
|
|