Gerben Colmjon, R.C. Bakhuizen van den Brink, Rijswijk 1950, 241 blz.
De ondertitel luidt: ‘Een markante persoonlijkheid’, en dat wàs hij, innerlijk door brilliante veelzijdigheid en trefzeker critisch vermogen, uiterlijk door de ‘leeuwenkop’ met de lange, fiere manen. Bakhuizen overleed in 1865, maar pas in 1950 kreeg hij zijn eerste biografie. Verreweg het aardigste deel van Colmjon's boek is de eerste helft: de studie- en Gids-jaren, gegroepeerd rond drie figuren, die een grote rol speelden in literair Nederland èn in Bakhuizen's persoonlijke leven: Drost, Potgieter, Truitje Toussaint. De schrijver is hier kennelijk niet alleen met de hoofdpersoon, maar ook met de omgeving vertrouwd, etaleert daardoor soms onnodig zijn kennis, maar maakt ook illustratieve zijsprongen (bv. Bakhuizen als ‘het ijzeren varken’ in Klikspaan's Studentenleven; Bakhuizen's hand in het Huis Lauernesse).
Bakhuizen's ballingschap verbant dan echter ook zijn biograaf naar vreemd grondgebied. Want de historicus, die in Bakhuizen nu de overhand krijgt op de literair-criticus - en voor de Nederlandse geschiedwetenschap is hij niet minder gangmaker dan voor de Gids-beweging - vindt bij Colmjon slechts een vage kenschetsing, in een aaneenrijging van lange citaten. De correspondentie van Margaretha van Parma (B.'s vondst te Wenen) wordt uit het nauwe verband met het overige historische werk gelicht, zoals de liefdesgeschiedenis met Julie Simon losgemaakt is uit het verhaal over de buitenlandse reis. Bakhuizen blijft schema, krijgt geen gestalte. De smalende uitval tegen de ‘goedkope romanpsychologie anno 1910’ van de Schartens is wel zeer merkwaardig uit de mond van iemand, die zelf aan psychologie niet eens toekomt. Colmjon heeft veel materiaal overzichtelijk bijeengeplaatst, hij toont zich een nauwkeurig speurder, maar geen biograaf.
J. Haak