Bonae litterae
P. Geyl, Tochten en Toernooien, A. Oosthoek's Uitg. mij., Utrecht 1950. 272 blz.
Aan de reeds indrukwekkend lange reeks van zijn geschriften, in 1913 met zijn proefschrift ingezet, heeft Geyl onlangs een bundel toegevoegd, de derde als wij ons niet vertellen. Deze onderscheidt zich, met zijn ‘Napoleon’, van zijn overig werk hierin, dat niet onderwerpen uit de vaderlandse, maar uit de z.g. algemene geschiedenis hier voorwerp van onderzoek en beschrijving zijn. En voorts, gewichtiger nog, ook hierdoor, dat, meer dan vroeger, nu ook vraagstukken van theoretische aard de schrijver blijken te boeien.
Is dit op zichzelf een verheugend verschijnsel - want aan een overmaat van belangstelling daarvoor zijn wij in ons land nog lang niet toe - met de uitkomsten dier belangstelling kan ref. zich niet steeds verenigen. Niet steeds, d.w. ook z. soms wel. Het grote stuk (blz. 215-272) over de Amerikaanse Burgeroorlog - het belangrijkste, naar ons oordeel - dat de bundel waardig besluit, behandelt het probleem der onvermijdelijkheid in de geschiedenis (inderdaad een kernprobleem) niet alleen met grote kennis van zaken, doch ook met die voorzichtigheid, die de zwakte maar ook de kracht van de ware historicus uitmaakt. Dat komt in concreto hierop neer, dat schr. het niet oplost, slechts door de refutatie van Randall, die die oorlog vermijdbaar genoemd heeft, suggereert dat hij, schr., geneigd is, hem onvermijdelijk te noemen. De kwaliteiten van dit stuk hangen vermoedelijk hiermee samen dat dit vraagstuk voor de schr. niet nieuw was. Hij was er bij zijn studie over de scheiding van de beide Nederlanden in de 16e eeuw al op gestuit, waar zijn neiging intussen in tegenovergestelde richting scheen te wijzen.
Bepaald minder gelukkig acht ref. de schrijver in de beide stukken die over Toynbee handelen (blz. 93-153). Hier blijkt, naar zijn mening, te zeer miskenning van wat de theoretische bemoeiïng met de geschiedenis vermag en niet vermag. Ref. wil hier echter op deze plaats niet nader ingaan, omdat juist het feit, dat hij het met de schr. weliswaar niet eens, maar ook niet geheel en al oneens is, voor een indringende bespreking een ruimte zou opeisen, die in dit tijdschrift ontbreekt. Hij moge er hier slechts over opmerken, dat de mening, als zou hij door dik-en-dun met Toynbee meegaan op een misverstand berust, dat hem onbegrijpelijk voorkomt bij iemand die zijn inleiding tot de Nederlandse vertaling der ‘Study of History’ aandachtig gelezen heeft.
Misverstand, ja wanbegrip bepaald, wil ref. voorkomen, heeft ook goeddeels inhoud en toon van de beide stukken geïnspireerd, die zich met het werk van ref. en van dr de Vries bezighouden (blz. 154-215). Ook daarover daarom elders en te zijner tijd meer - als ik de lust ertoe kan opbrengen.
Rest het begin-stuk: ‘Shakespeare als geschiedschrijver’ (blz. 1-92), een even boeiende als leerzame studie, niet het minst door de vergelijking met Hooft en Vondel, Corneille en Racine. Zo goed als aan het theoretische zijn de historici in de regel ook te veel voorbijgegaan aan wat er voor hen en hun vak te leren viel uit de confrontatie met de grote literatuur, waar ook deze zich historische themata heeft gekozen. Men kan zich met het feit, dat de schr. dit werk onvoltooid liet, dan ook alleen verzoenen door te bedenken, dat hij daardoor misschien tijd vrij maakte om nog eens te komen tot de voltooiïng van zijn ‘Geschiedenis van de Nederlandse Stam’ waarvan het, oude, eerste deel al bijna twintig jaar geleden het licht zag. De coöperatieve ‘Algemene Geschiedenis der Nederlanden’, die inmiddels begonnen is te verschijnen, maakt die laatste grote één mans-historie van ons aller vaderland heus niet overbodig.
R.