De Nieuwe Stem. Jaargang 6
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
A.S. de Leeuw †
| |
[pagina 22]
| |
door het dubbele en driedubbele aantal bezocht, elke stap van de revolutionaire beweging in het Westen begroetten zij met gejuich. Maar nu openbaarde zich ook de zwakte van de ‘kring’ als organisatie-vorm. Terwijl de Petrasjewtsi in hun streven de ontevredenheid van het land weerspiegelden, misten zij tegelijk elke directe invloed, ja, elk contact met de massa. Er lag een diepe kloof tussen deze intellectuelen en het volk - niemand, die het pijnlijker voelde en dieper betreurde, dan Dostojewski. De drang der gebeurtenissen bracht nu ook noodzakelijk een differentiatie onder een groep van mensen, die alleen in onderlinge discussie en studie één waren geweest. Sommigen wilden zich tot de zuivere propaganda blijven beperken, anderen zochten een weg naar de actie. Legden enkelen de volle nadruk op de utopieën van Fourier, anderen weer stelden de brandende kwesties der practische politiek op de voorgrond. Maar waarmee te beginnen? Met de hervorming van de geheime rechtspraak, of met de opheffing van de censuur, of met de bevrijding van de boeren? Zo veel hoofden, zo veel zinnen. En hoe moesten de noodzakelijke hervormingen tot stand worden gebracht, - van bovenaf door de tsaren-regering, onder de druk van de openbare mening ofwel door de vestiging van een Russische republiek? Uit de kring van Petrasjewski begonnen zich nieuwe kringen af te zonderen; de oude propagandist van het utopisch socialisme was voor sommige van zijn vrienden niet meer energiek genoeg voor de nieuwe situatie. Men heeft wel gesproken over de ‘samenzwering’ der Petrasjewtsi. Dat is te veel gezegd. Het is uit de aard der zaak moeilijk, zich een juist beeld te vormen van wat er omging in die kleine, on-georganiseerde groep, waar zo weinig op schrift werd gesteld en zoveel gepraat, en waar het dikwijls niet mogelijk is, om hersenschimmen van reële voornemens te onderscheiden. Ook Dostojewski's eigen verklaringen moeten critisch getoetst worden. Tijdens het proces stelde hij tegenover de rechters van instructie de zaak natuurlijk zo onnozel mogelijk voor. Later, na Siberië, na de grote verandering in zijn eigen houding, toen hij het vonnis over hem zelf en zijn vrienden openlijk zei goed te keuren, moest hij de ‘samenzwering’ wel als hoogst ernstig afschilderen, niet alleen tegenover anderen, maar ook voor zich zelf. Wij mogen hem noch in het eerste, noch in het tweede geval op zijn woord geloven. Zoveel intussen staat wel vast: verder dan tot propaganda en een begin van agitatie op ruimere schaal is het niet gekomen. Maar ook dit was van gewicht. Er werden plannen overwogen, om ongeoorloofde literatuur in het buitenland uit te geven, er kwam zelfs een illegaal drukkerijtje in Petersburg zelf tot stand. Hier en daar dacht men aan de vorming van een geheime, door strenge geloften verenigde revolutionaire partij, aan propaganda onder de soldaten, aan verbindingen met de afgescheiden secten | |
[pagina 23]
| |
der ‘Raskolniks’ of met de niet-Russische bevolking der grensgebieden. Maar het bleef bij woorden en plannen. Moeilijk is het ook om zich uit de chaos van min of meer betrouwbare persoonlijke herinneringen en uit de verklaringen ten processe een scherp omlijnd denkbeeld te vormen van Dostojewski's positie temidden van de groep. Zeker is het evenwel, dat hij zijn vrienden bij voorkeur onder de meer actief-gerichte Petrasjewtsi vond. Bij al zijn belangstelling voor de systemen der socialisten, stonden de dringende vraagstukken der practische politiek bij hem toch voorop, en daarbij verdedigde hij de zeer juiste opvatting, dat de bevrijding der boeren in de gegeven situatie al het andere beheerste. Aan de oprichting van een geheime drukkerij nam hij deel; voorzichtige aarzeling lag niet in zijn natuur! Is het al een overdrijving, de Dostojewski van 1848 een revolutionair te noemen, zeer zeker was hij een strijder.
De propaganda van de ‘Petrasjewtsi’ vond in dit jaar meer weerklank, dan ooit te voren. In de Oekraïne droomde een groep van jonge intellectuelen van democratie en nationale vrijheid, onder hen Sjewtsjenko, de schilder en nationale dichter van het Oekraïnse volk. Er liepen draden tussen de kring in Kiew en de kring in Petersburg. Michaïl Saltykof was in 1848 twee en twintig jaar. Hij diende aan een ministerie in Petersburg, maar ‘geestelijk leefde ik in Frankrijk’, zoals hij later schreef. Hij kende Petrasjewski, behoorde tot zijn kring en ging op in de denkbeelden van Saint Simon en George Sand. Het was zijn geluk, dat hij al in April 1848 gearresteerd en naar Wjatka verbannen werd. Saltykof bleef de denkbeelden van zijn jeugd trouw; onder de naam van Sjtsjedrin schreef hij de grimmig-geniale satiren, die hem tot de Russische Swift, en tot een der grootste politieke krachten van de Russische literatuur gemaakt hebben. Nikolaj Tsjernysjefski was twee jaar jonger dan hij. Als student aan de Petersburgse universiteit kwam hij in aanraking met Chanykow, een lid van de kring. Chanykow gaf hem Fourier en Feuerbach te lezen en sprak met hem over ‘de mogelijkheid en de nabijheid van een revolutie bij ons’. Na de arrestaties schreef Tsjernysjefski in zijn dagboek: ‘Dat moet wel een vreselijk gemene en domme historie zijn!... Ik zou nooit getwijfeld hebben, aan hun vereniging deel te nemen, en zou het mettertijd natuurlijk ook gedaan hebben’. Tien jaar later was hij de leider van de radicale, revolutionair-gezinde jeugd. Toen Nicolaas I in de activiteit van de ‘Petrasjewtsi’ een hoogst gewichtige politieke zaak zag, vergiste hij zich niet. Op de avonden bij Petrasjewski werden regelmatig lezingen gehouden. | |
[pagina 24]
| |
Danilewski sprak over Charles Fourier, Jastrzjembski over economie; Dostojewski las twee maal, eens in de engere kring bij zijn vriend Doerow en eens bij Petrasjewski, de brief van Belinski aan Gogol voor. Het onderwerp moest hem wel levendig interesseren. Belinski was zijn leermeester geweest, Gogol zijn literaire voorbeeld. Was zijn waardering voor Gogol als kunstenaar een tegenstrijdig mengsel van bewondering en tegenzin, de politieke richting, die Gogol in deze jaren insloeg, kon hem alleen tegen de borst stuiten. In 1846 had hij al aan zijn broer geschreven: ‘Ik zeg je niets over Gogol, maar het volgende is een feit. In de “Tijdgenoot” van de volgende maand zal een artikel van Gogol gedrukt worden, zijn geestelijk testament, waarin hij zich los maakt van zijn werken en erkent, dat ze nutteloos en zelfs erger zijn. Hij zegt, dat hij van zijn leven de pen niet meer ter hand zal nemen, want het is zijn taak, te bidden. Hij stemt in met alle oordeelvellingen van zijn tegenstanders. Hij geeft opdracht, zijn portret in een reusachtig aantal exemplaren te drukken en de de opbrengst te gebruiken als hulp voor reizigers naar Jeruzalem. Ziedaar. Trek zelf je conclusie’. Dostojewski was goed ingelicht; inderdaad verscheen het ‘testament’ tegen het eind van het jaar, als eerste stuk van Gogol's ‘Passages uit brieven aan mijn vrienden’. Dat is een weerzinwekkend geschrift, vol van kwezelachtigheid en valse nederigheid. Waar was Gogol's gevoel voor humor, toen hij dit boekje uitgaf? De ‘koning van de Russische lach’ neemt hier de allure aan van de zedespreker en de duisterling. De satyricus, die de wereld van de lijfeigenschap over de hekel had gehaald, doet boete voor zijn driestheid. Meer nog: hij looft de ‘vaderlijke’ macht van de landheer over zijn boeren, hij geeft hem raad, hoe hij tegelijk hun zedelijk peil kan verheffen en zijn eigen zak spekken. Hij verzet zich tegen de uitbreiding van het onderwijs - waarvoor heeft de boer dat nu nodig? De Slawophilen krijgen een veeg uit de pan omdat zij te hoogmoedig, de Zapadniki, omdat zij te bekrompen zijn. Waartoe al die diskussies? De regering zal het wel uitmaken. Gogol zelf vraagt vergiffenis aan God en de ganse wereld, hij geeft toe, dat er in zijn werken veel meer verkeerds dan deugdelijks is, hij verwacht zijn spoedige dood, en áls er nu nog iemand mocht zijn, die prijs stelt op zijn portret... De Slawophilen voelden zich gegeneerd, de Zapadniki waren woedend. Belinski schreef een scherpe critiek. Gogol antwoordde hem in een brief, waarin hij te kennen gaf, dat Belinski uit persoonlijke motieven tegen hem opgetreden was. Belinski bevond zich toen in het buitenland, om een kuur te volgen; de doodzieke man schreef zijn antwoord - het was de brief, die tientallen jaren lang het manifest van de Russische demokratie zou blijven. ‘Ik beminde u met al de hartstocht, waarmee iemand, die met hart en ziel met zijn land verbonden is, zijn hoop, zijn eer, zijn roem, een van zijn | |
[pagina 25]
| |
grootste leiders op de weg naar de bewustheid, de ontwikkeling, de vooruitgang, beminnen kan’ - zo richt Belinski zich tot Gogol. Maar Gogol's nieuwste boek heeft een geweldige verontwaardiging verwekt. Rusland zoekt zijn bevrijding niet ‘in het mysticisme, in het asketisme, in het piëtisme, maar in de vooruitgang van de beschaving, de verlichting, de humaniteit. Rusland heeft geen preken nodig [die heeft het genoeg gehoord], geen gebeden [die heeft het genoeg gepreveld], maar het ontwaken in het volk van een gevoel van menselijke waardigheid’. De meest aktuële vragen zijn die van de vernietiging der lijfeigenschap, de afschaffing van de lijfstraffen en de strenge naleving op zijn minst van die wetten, die er al zijn. ‘Dat voelt zelfs de regering’, schrijft Belinski in een passage, die op Dostojewski wel een bizondere indruk moest maken, ‘de regering, die zeer goed weet, hoe de landheren hun boeren behandelen en hoeveel van die landheren er jaarlijks door de boeren vermoord worden...’ Een prediker van de knoet, een apostel van de onwetendheid, een voorvechter van het obscurantisme en van het bijgeloof, een lofzanger van de Tartaarse zeden - zo toont Gogol zich nu. Dat hij zich daartoe op de Orthodoxe kerk beroept, Belinski kan het begrijpen: maar op Christus? ‘Wat hebt gij voor gemeenschappelijks gevonden tussen hem en welke kerk dan ook, laat staan van de Orthodoxe? Hij was de eerste die de mensen de leer van de vrijheid, de gelijkheid en de broederschap heeft verkondigd, en die de waarheid van zijn leer door zijn martelaarschap heeft bevestigd’ - en Voltaire is meer zijn geestelijke zoon, dan ‘al uw popen, aartspriesters, metropolieten en patriarchen’. Gogol noemt het Russische volk het meest religieuse ter wereld; Belinski ontkent het. De Rus is integendeel, zou houdt hij vol, van nature atheïstisch. De mystieke exaltatie ligt niet in zijn natuur. ‘Daarvoor heeft hij te veel gezond verstand, helderheid en positiefheid van geest; daarin kan ook de grootheid van zijn historische roeping liggen’. Gogol echter, die het absolutisme prijst, die de kennis van het lezen en schrijven voor het mindere volk schadelijk noemt, hij heeft misbruik gemaakt van de hoge taak en de roeping van de Russische schrijver! Een afschrift van deze, met prachtige hartstocht geschreven brief ontving Dostojewski van een vriend uit Moskou, en na de voorlezing werd er besloten, de brief weer in een aantal exemplaren over te schrijven. Tijdens zijn proces heeft Dostojewski verklaard, dat hij Belinski's politieke inzichten in geen enkel opzicht deelde: hij had de brief alleen maar, onvoorzichtig genoeg, voorgelezen als een merkwaardig literair document. Dat is natuurlijk niet waar. De politieke eisen, die Belinski in zijn brief stelt, deelde de jonge Dostojewski volkomen, zijn afkeer voor Gogol's gefemel was niet minder groot en Belinski's anti-clericalisme, zijn verwerping van kerk en kerkgeloof, hadden een diepe indruk op hem gemaakt. Wanneer | |
[pagina 26]
| |
hij voor zijn rechters zegt, dat hij het ‘letterlijk met geen enkele der overdrijvingen eens is’, die in de brief aan Gogol te vinden zijn, dan verbergt hij de waarheid; aan de andere kant behoeven wij ook niet aan te nemen, dat ieder woord van Belinski nu ook zijn eigen mening vertolkt, en dat hij niet bovendien nog andere ideeën had. Het voorlezen, in een groot gezelschap, van dit geheime en gevaarlijke stuk was een politieke daad, en het getuigt voor de zakelijkheid van Dostojewski's politieke streven, dat hij zich hiervan niet liet afhouden door de omstandigheid, dat zijn vriendschap met Belinski in een pijnlijke persoonlijke teleurstelling haar einde gevonden had.
In Maart 1849 had Dostojewski de brief aan Gogol voorgelezen: in April werden de Petrasjewtsi reeds gearresteerd. Er was een spion in hun kring geslopen, en de geheime politie had toegeslagen, voor zij nog van het maken naar het uitvoeren van hun plannen hadden kunnen overgaan. Onder de gearresteerden waren ook Fjodor en Michaïl Dostojewski. Michaïl werd na twee maanden vrijgelaten; wij weten al, dat Fjodor door zijn vervolgers als een van de belangrijkste en gevaarlijkste deelnemers aan de samenzwering werd beschouwd. Wil men de jonge Dostojewski leren kennen, zoals hij werkelijk was, dan moet men zijn gedrag tijdens het proces tot uitgangspunt nemen, níet de ‘herinneringen’ die vriend of vijand ten beste gegeven hebben, twintig, dertig, vijftig jaar na dato, met Dostojewski's gehele verdere levensloop voor ogen - níet zijn eigen verklaringen uit later tijd, toen hij immers zo veel uit zijn jeugd voor zich zelf en anderen moest terugdringen - níet ook de veel-aangehaalde jeugdbrieven, waarin hij zijn nood klaagt over zijn moeilijkheden, ongemakken en ziekten. In de ‘ravelijn’ van de Peter en Pauls-vesting, de meest gevreesde gevangenis van Rusland, werd zijn karakter op een zware proef gesteld; nu kon het blijken, wat er in hem stak. Hij toonde zich tegen deze beproeving opgewassen. Zijn gedrag tijdens het proces steekt zeer gunstig af, niet alleen bij dat van velen onder zijn vrienden, die bekentenissen aflegden of om genade smeekten, maar ook bijv. bij de houding van een Bakoenin, die omstreeks dezelfde tijd in een Russiche gevangenis zijn ‘biecht’ aan de tsaar schreef. Dostojewski scheen zwak, en hij was sterk; hierin was hij zeer Russisch. Men leert de kern van zijn wezen het best kennen en waarderen uit de documenten, die in zijn werk en in de geschiedenis der politieke processen een ereplaats innemen: zijn verklaringen voor de commissie van onderzoek. De voornaamste indruk is er een van moed en sluwheid, [‘chitrostj’ - weer een onvertaalbaar Russisch woord]. Dostojewski vertelt zijn rechters van instructie zo weinig mogelijk en eigenlijk alleen datgene, wat zij al weten. Hij legt de volle nadruk op de literaire en philosophische discussies bij | |
[pagina 27]
| |
Petrasjewski en verzwijgt of bagatelliseert het politieke element. Hij spreekt niet over de plannen tot oprichting van geheime drukkerijen en probeert zijn vrienden te verschonen, waar het maar even kan. Het excentrieke in Petrasjewski laat hij goed uitkomen, om hem als een onschadelijke zonderling te kunnen voorstellen, maar hij voegt er aan toe: ‘Overigens heb ik Petrasjewski altijd als een eerlijk en edel mens hooggeacht.’ Hij meet zijn geschillen met Belinski breed uit, maar ook hier houdt hij maat: Belinski was, voordat zijn ziekte hem te gronde richtte, ‘een uitstekend mens, als mens’, en zijn briefwisseling met Gogol is ‘een heel merkwaardig literair gedenkteken’. Golowinski was een van de meest revolutionair-gestemden onder de Petrasjewtsi; op een van hun vergaderingen had hij zich uitgesproken voor de bevrijding der boeren, desnoods door een opstand, en volgens de spion Antonelli had Dostojewski hem daarbij ondersteund; nu geeft hij aan Golowinski's woorden de onschuldigste uitlegging. Doerow, de radicale christensocialist, die hem de laatste maanden zeer na had gestaan, Timkowski, Tsjernoswitow, hij verontschuldigt ze allen. Wat hem zelf betreft, hij heeft geen enkele politieke ambitie, een politiek streven heeft hij niet ondersteund, van een organisatie of samenzwering was geen sprake; maar zijn belangstelling voor de politieke en sociale vraagstukken van de tijd verbergt hij niet. Zelfs gebeurt het meer dan eens, in de loop van die lange schriftelijke uiteenzettingen, vooral als hij tegen de censuur uitvaart, dat Dostojewski de propaganda, waaraan hij onder de intellectuelen van Petersburg had deelgenomen, in de Peter en Pauls-vesting voortzet. Waar hij het heeft over de politiek, spreekt hij niet de volle waarheid, maar hij verloochent zich evenmin. Deze 27-jarige was nog niet tot een gevestigde overtuiging gekomen, allerlei stromingen hadden invloed op hem, hij voelde zich door verschillende nuances van de oppositionele en radicale gedachte aangetrokken, hij had nog niet gekozen, hij zocht nog. Dat maakt het ook zo verklaarbaar, dat er veel tegenstrijdigs is in wat verschillende personen zich uit die tijd van hem herinneren; veel waarde hebben die herinneringen trouwens geen van alle. Uit de verschillende gedachten nu, die hij bij zichzelf overwogen had, kiest hij datgene, wat hem tegenover zijn rechters niet te zeer zal bezwaren: hij nuanceert, hij legt het accent op het meest verdedigbare, maar datgene, wat hij zegt, behoort inderdaad tot zijn gedachtenwereld, en als men het aanvult met wat wij uit deze jaren nog meer van hem weten, dan geeft het tezamen een beeld van zijn opvattingen, dat bij benadering juist moet zijn. De beschuldiging zegt, dat hij gesproken heeft als een ‘liberaal’ en een ‘vrijdenker’. Maar - ‘wat moet men onder dat woord verstaan? Een man, die in strijd met de wet spreekt? Maar ik heb mensen gezien, die het als onwettig beschouwden, om te zeggen, dat zij hoofdpijn hadden... Ja, als | |
[pagina 28]
| |
“het betere te willen” liberalisme en vrijdenkerij is, dan ben ik in die zin misschien een vrijdenker. Ik ben vrijdenker in die zin, waarin elk mens een vrijdenker genoemd kan worden, die in het diepst van zijn hart gevoelt, dat hij het recht heeft een burger te zijn, het goede voor zijn vaderland te wensen, omdat hij in zijn hart de liefde voor het vaderland vindt, en het bewustzijn, dat hij het nooit schade heeft gedaan. Maar was dit verlangen naar het betere op het mogelijke of het onmogelijke gericht? Laat men mij bewijzen, dat ik veranderingen en omwentelingen op gewelddadige, revolutionaire wijze wilde - dat ik gal en haat opwekte!’ Er zijn al veel te veel mensen, die bang zijn om voor hun mening uit te komen. ‘Deze vrees om een woord te zeggen, heeft mij altijd gekwetst, zij kan voor de regering eerder beledigend dan aangenaam zijn. Inderdaad, waarom zou een behoorlijk mens bang zijn voor zichzelf en voor zijn woord? Dat betekent, dat men aanneemt, dat de wetten de persoonlijkheid niet voldoende beschermen en dat men te gronde kan gaan door een vluchtig woord, een onvoorzichtige zin. Mijn mening is, dat als allen oprechter waren tegenover de regering, dit veel beter voor ons zelf zou zijn’. Hij zou gesproken hebben over de politiek, over de revolutie, over de censuur. Op dit punt gaat Dostojewski nu in de aanval over: ‘...Wie heeft er in onze tijd nu niet over deze vragen gesproken en gedacht? Waarom heb ik dan geleerd, waarom is door de wetenschap mijn weetgierigheid opgewekt, als ik niet het recht heb, mijn persoonlijke mening te zeggen of het niet eens te zijn met een opvatting, die op zich zelf autoriteit heeft?’ Zeker, hij heeft over de censuur gesproken, en zelfs in critische geest. Hij heeft er over geklaagd, dat de censuur in de laatste tijd overdreven streng is geweest, wat de literatuur in een moeilijke positie heeft gebracht. Voordat de auteur nog iets geschreven heeft, wordt hij reeds als de natuurlijke vijand van de regering beschouwd; men bevit hem, men brengt hem tot brodeloosheid. De censor ziet overal toespelingen op personen, Dostojewski zelf heeft er menigmaal om moeten lachen. ‘Als ik sprak, als ik een weinig klaagde [en maar zo weinig!], was dat dan uit vrijdenkerij? En waarover klaagde ik? Over een misverstand!’ De censoren begrijpen de hoge waarde van de literatuur niet, zij speuren overal naar geheime bedoelingen, die er niet zijn. Niet minder belangwekkend is, wat Dostojewski over de revolutie van 1848 en haar betekenis voor Rusland te zeggen heeft. Ook hier toont hij zich fier en geslepen tegelijk. ‘In het Westen speelt zich een verschrikkelijk schouwspel, een voorbeeldeloos drama af. De eeuwenoude orde der dingen trilt en stort in elkaar. De diepste grondslagen van de maatschappij dreigen elk ogenblik ineen te storten en de gehele natie in hun val mee te slepen. Zes en dertig millioen mensen zetten als het ware elke dag hun gehele toekomst op het spel, hun bezit, het bestaan van zichzelf en van hun | |
[pagina 29]
| |
kinderen! En zou dat beeld geen aandacht, nieuwsgierigheid, weetgierigheid verwekken en een schok geven aan onze geest?’ Dostojewski staat ver af van die Slawophilen, die alleen maar op Europa kunnen smalen: ‘Dat is hetzelfde land, dat ons de wetenschap, de beschaving, de Europese civilisatie gegeven heeft; zulk een schouwspel is een les!’ En dan volgt er een gedachte, die men bij Dostojewski niet zo spoedig zoeken zou, een geniale paradox, een gedachteflits van verre strekking: ‘Dat [de revolutie in het Westen] is tenslotte geschiedenis en geschiedenis is de wetenschap van de toekomst’Ga naar voetnoot1. De geschiedenis als de wétenschap, niet van het verleden, maar van de toekomst - de geschiedenis als een wétenschap, waaruit de mens in de praktijk van zijn leven lessen moet en kan trekken - het is opmerkelijk, dat een jong Russisch schrijver in '49 tot deze gedachte komt; het is dubbel merkwaardig, dat hij haar, in het verdedigingsschrijven, dat hij aan zijn gestrenge rechters toezendt, op de revolutie van 1848 toepast. Ook voor zijn latere romans, die meer verkenningen van de toekomst dan beschrijvingen van het heden zijn, moet men deze gedachte vasthouden. Hij zegt het nog eens: wie zal hem zijn belangstelling verwijten, wie zal hem beschuldigen, als hij nu en dan over de gebeurtenissen in het Westen gesproken, moderne boeken gelezen, de beweging in Europa zo veel mogelijk bestudeerd heeft? ‘Wil men mij werkelijk daarom beschuldigen, omdat ik met enige ernst de crisis beschouw, waaronder het ongelukkige Frankrijk lijdt en gebukt gaat, en dat ik deze crisis misschien als historisch noodzakelijk beschouw in het leven van een volk, als een overgangstoestand [wie zal dat nu met zekerheid zeggen?] en die tenslotte tot een betere tijd zal leiden?’Ga naar voetnoot1 Hier wordt Dostojewski's verklaring bijna tot een verdediging van de Franse revolutie van 1848. Maar onmiddellijk laat hij er op volgen, dat het nooit bij hem opgekomen is, deze revolutionaire ideeën naar Rusland over te planten, en ook deze passage verdient nauwgezette aandacht: ‘Voor mij was er nooit iets dwazers dan de gedachte aan een republikeinse regering in Rusland... Zulk een beschuldiging zou in strijd zijn met al mijn overtuigingen, met mijn gehele opvoeding. Ik kan mij misschien nog een revolutie in het Westen verklaren, en de historische noodzakelijkheid van de tegenwoordige crisis aldaar. Daar heeft zich gedurende enige eeuwen, meer dan duizend jaar lang, een hardnekkige strijd voltrokken van de maatschappij tegen de autoriteit, die gegrondvest was op een vreemde beschaving, door verovering, geweld, onderdrukking. Maar bij ons? Ons gehele land is niet op Westerse wijze tot stand gekomen!’ En Dostojewski roemt de alleenheerschappij, die het land twee maal heeft gered, eerst van de Tartaren, daarop door de hervormingen van Peter I. | |
[pagina 30]
| |
Het is onmiskenbaar, dat er in dit betoog een stuk Slawophile ideologie steekt: de geheel eigen ontwikkelingsgang van Rusland, vergeleken bij Europa, het ontbreken van klassen- en standenstrijd in dat land, het ‘vaderlijke karakter’ van de tsarenheerschappij, ook al steekt de hoge lof voor de hervormingen van de grote Romanow daar dan weer bij af. Het is niet het enige blijk van de invloed der Slawophile gedachten op de jonge Dostojewski, een invloed waarvan men kan vermoeden, dat hij dateert van na zijn breuk met Belinski. Leest het ‘visioen’ op de Newa, aan het eind van ‘Het zwakke Hart’ nog eens over: is die gedachte, dat Petersburg een ‘kunstmatige’ stad is, die als het ware met al zijn Westerse pracht en praal in één nacht zou kunnen verdwijnen - het is de enige plaats, waar niet de krotten en sloppen, maar het centrum van de stad, regeringszetel en symbool tegelijk, ter sprake komt - is die gedachte niet verwant aan de welbekende haat van de Slawophilen tegen Peter's ‘venster naar het Westen’? Klaagt Dostojewski er niet ook in zijn feuilletons over, dat de nieuwe hoofdstad zo vreemd ligt te midden van het oude Russische land? Ook had de botsing met Belinski's vrienden zijn ogen gescherpt voor het misbruik, dat met de theorieën der ‘Zapadniki’ kon worden gedreven. In ‘De kleine Held’, het verhaal dat hij in de gevangenis schreef, vinden wij de merkwaardige figuur van ‘de Heer M.’, in de eerste plaats een Europeeër, een modern mens, die met nieuwe ideeën te koop liep en ijdel was op zijn ideeën. De Heer M. staat bekend als een man van verstand: ‘zo noemt men in sommige kringen een bepaald soort mensen, die vet worden op kosten van anderen, die totaal niets willen uitvoeren.’ Hij beklaagt zich altijd over de ‘omstandigheden’, die hem verhinderen zijn gaven te ontplooien; hij is vol van egoïsme, vol van sarcasme tegen alle romantiek, d.w.z. tegen alles wat schoon en waar is, en daarbij gaat hij nog prat op zijn ‘sympathie voor de mensheid’ en zijn ‘verstandig begrepen philanthropie’... De woeste tirade, die buiten het eigenlijke verhaal valt, schijnt zich te richten tegen een soort van Manchester-liberalen op Russische bodem, die Dostojewski klaarblijkelijk als zijn persoonlijke vijanden beschouwt. Hij had blijkbaar leren inzien, dat de begrippen van Europese beschaving, liberalisme, realisme, misbruikt konden worden als dekmantel voor een hardvochtig egoïsme, dat zich van het Russische volk, met zijn noden en tradities, niets aantrok. Deze Slawophile invloed is niet noodzakelijk in strijd met Dostojewski's radicale denkbeelden, zijn strijd tegen de censuur, de lijfeigenschap, de tsaristische burocratie. De Slawophile gedachte had gedurende de 19e eeuw een ruime sfeer van invloed, óók onder de radicale oppositie. Wij behoeven maar Dostojewski's tijdgenoot Alexander Hertzen te noemen, wiens artikel: ‘Moskou en Petersburg’ onder de Petrasjewtsi grote opgang maakte, en die ook later voor Dostojewski zo veel betekend heeft. | |
[pagina 31]
| |
Dostojewski verbergt voor de rechters niet, dat hij hervormingen wenst: ‘Als er hervormingen te wachten staan, dan zal het ook voor hen, die deze wensen, klaar zijn als de dag, dat deze hervormingen juist uit de autoriteit moeten voortvloeien, die voor die tijd zelfs nog meer versterkt moet worden; want anders moet de zaak op revolutionaire wijze gaan’. Een gewaagde toevoeging! Dostojewski laat er direct op volgen: ‘Ik denk niet, dat er in Rusland een liefhebber gevonden zal worden van een Russisch oproer. De voorbeelden zijn bekend en tot op heden in de herinnering, hoewel ze lang geleden gebeurd zijn’. Met deze verwijzing naar de boerenopstanden van Stjenka Razin en Poegatsjow wil Dostojewski iedere verdenking, dat hij aan een revolutie ook maar zou denken, wegvagen. Men kan de passage intussen ook zo lezen: de hervormingen dienen van boven af te komen, of ‘anders’ zal het Russische oproer ze nog moeten afdwingen... Men stelt zich Dostojewski gewoonlijk voor als een dromer, een in zich zelf gekeerde, maar hij was een bizonder goed geïnformeerde dromer. Dat blijkt uit wat hij in zijn verklaringen zegt over het socialisme - wel te verstaan, het utopische socialisme, het socialisme van de ‘systemen’ van Fourier, Cabet e.d. De gedachte aan een harmonische maatschappij, een gemeenschap zonder klasseverschillen van mensen, die met en voor elkaar arbeiden, trok Dostojewski aan, maar tegelijk zag hij het fantastische, het onpractische van dit utopische socialisme zeer goed in. Op dit laatste element legt hij in zijn verklaringen de volle nadruk, zonder het eerste, zijn sympathie voor de prille en naïeve socialistische gedachte, te verzwijgen. Hij is goed op de hoogte van de socialistische systemen, vooral dat van Fourier. Hij weet, dat Fourier geen politieke eisen stelde, en wat Victor Considérant in de Franse Kamer heeft gezegd. Hij heeft waardering voor het socialisme: ‘Het socialisme heeft veel nut gehad voor de wetenschap door zijn critische analyse en zijn arbeid op het gebied van de statistiek... Het Fourierisme is een vreedzaam systeem; het bekoort de geest door zijn fraaiheid, het wint het hart door de liefde tot de mensheid, die Fourier bezielde, toen hij zijn systeem opbouwde en het verrast het verstand door zijn consequentheid... Er is geen haat in dat systeem’. Maar hij zegt ook, dat het Fourierisme zelfs in Frankrijk reeds elke invloed verloren heeft, en dat de gedachte alleen al om het in Rusland toe te passen, comisch zou zijn. Nog eens komt hij er op terug: ‘Ik ben nooit socialist geweest, hoewel ik er van hield, over sociale vraagstukken te lezen en ze te bestuderen... Het socialisme stelt duizenden middelen voor om de maatschappij te ordenen, en omdat al deze boeken scherpzinnig en met warmte geschreven zijn, en niet zelden met een ongeveinsde liefde voor de mensheid, daarom las ik ze met belangstelling. Maar juist omdat ik tot geen enkel sociaal sys- | |
[pagina 32]
| |
teem behoor, maar het socialisme in het algemeen, in al zijn systemen bestudeerde, juist daarom zag ik [hoewel mijn kennis bij verre na niet volledig is] de fouten van elk sociaal systeem... Zie hier tenslotte de conclusie, waarbij ik ben blijven staan. Het socialisme, dat is een wetenschap in gisting, dat is een chaos, dat is de alchemie, voorafgaande aan de chemie, de astrologie, voorafgaande aan de astronomie; hoewel het mij voorkomt, dat er uit de tegenwoordige chaos in het vervolg iets evenwichtigs, verstandigs en weldadigs voor het algemeen belang zal voortkomen, juist zoals de chemie uit de alchemie is voortgekomen en de astronomie uit de astrologie’. Het zal altijd moeilijk blijven uit te maken, in hoeverre de sympathie voor het socialisme, die Dostojewski hier toegeeft, bij de sympathie, die hij werkelijk voelde, achterblijft, in hoe verre zijn veroordeling van dit socialisme als onpractisch en ontoepasselijk in zijn verklaringen een scherper accent ontvangt dan in zijn gedachten. Eén feit intussen wijst er op, dat deze houding van sympathie en reserve tegelijk, niet ver van zijn werkelijke opvattingen afweek. In Dostojewski's jeugdwerken vindt de specifiek-socialistische gedachte van een harmonische maatschappelijke organisatie zonder klasseverschillen of onderlinge strijd nog maar weinig weerklank. Het utopische socialisme trok hem aan, maar hij had het nog niet voor zichzelf verwerkt. Maar zijn latere boeken leggen er menig getuigenis van af, dat deze gedachte aan een betere, harmonische inrichting van de maatschappij een indruk op hem gemaakt had, diep genoeg om hem nooit meer los te laten.
Dostojewski bleef tot het eind van het proces bij dit systeem van verdediging. De verdediging van een revolutionair is het niet, want Dostojewski was geen revolutionair; maar het is de verdediging van een bij uitstek moedig, zelfbewust, omzichtig en geslepen mens. Wanneer Dostojewski zelf jaren later zegt, dat hij in die jaren voor '49 ziek was en eigenlijk niet wist, wat hij deed, dan zijn zijn eigen verklaringen daar, om hem te weerleggen. Hij had het moeilijk in zijn gevangenis; hij was dikwijls ongesteld, zijn zenuwen hadden erg te lijden, het duurde lange tijd, voordat hij lezen of schrijven mocht. Maar er was in hem een gerechtvaardigd gevoel van zedelijke verheffing, en van dat gevoel vinden wij de weerschijn in ‘De kleine Held’, in de kerker geschreven en pas acht jaar later gepubliceerd. In ‘De kleine Held’ hebben wij een eigenaardige transpositie van zijn eigen geestestoestand voor ons; het is het verhaal van een jongen, die het geheim van een vrouw bewaart. De phantasie van de man, die zo veel voor de rechter had verborgen gehouden, wat anderen, zijn vrienden, in het diepste ongeluk had kunnen storten, werd aangetrokken door een verbeeld gebeuren van overeenkomstige en tegelijk contrasterende aard. In die sombere gevangenis schreef hij een verhaal van zomertuinen en lan- | |
[pagina 33]
| |
delijke feesten in volle oogst. Het is het eerste van zijn werken, waarin de zon doorbreekt; in zijn vroegere boeken is het altijd slecht weer. ‘Un paysage, c'est un état de l'âme.’ Voor het overige toont hij zich in ‘De kleine Held’ weer als een meester en baanbreker op het gebied van een on-sentimentele kinderpsychologie. Het jongetje, dat ‘Het zwakke Hart’ opfleurt, de spelende kinderen in ‘De kerstboom en de bruiloft’, Netotsjka en haar vriendinnetje, waren voorafgegaan. Bij de elfjarige, die ‘de kleine held’ is, toont hij fijngevoelig het eerste ontwaken van de puberteit.
Dostojewski was niet de enige, die in de gevangenis schreef. Zijn vriend Doerow deed het ook. Hij schreef een gedicht, ‘Uit de apostel Johannes’, dat in bijbelse bewoordingen een pleidooi is voor een strijdvaardig sociaal christendom. Ook die gedachte kan de jonge Dostojewski niet vreemd geweest zijn. Hij vond analoge denkbeelden bij de bewonderde George Sand, en zelfs in de brief van Belinski aan Gogol. ‘Er is in de mens een massa taaiheid en levenskracht, ik dacht werkelijk niet, dat het zo veel was; nu weet ik het uit ervaring,’ schreef Dostojewski in de zwaarste maanden van zijn arrest. Op de vreselijke dag van het doodvonnis toont hij opnieuw zijn verwonderlijke en bewonderenswaardige veerkracht. De brief, die hij dezelfde dag nog aan Michaïl schreef, is vol hoop op de toekomst. Hij ziet terug op zijn leven, hij voelt berouw, omdat hij zoveel tijd verloren heeft in dwalingen, in ledigheid, door zijn wanordelijke levenswijze, maar dat zal nu veranderen. ‘Ik word opnieuw tot het betere geboren.’ Hier laat hij zich ook uit over de kant van zijn leven, waarin al zo veel en zo nieuwsgierig gesnuffeld is, de sexuële. Wat heeft men al niet willen opmaken uit de bekende brief van 16 November 1845, waar hij immers schrijft: ‘De Minna's, Clara's, Marianne's enz. worden al maar mooier, maar zij kosten vreselijk veel geld. Onlangs hebben Toergenjew en Belinski mij de les gelezen wegens mijn ongeregeld leven’ - al is het duidelijk genoeg, dat er in deze woorden een element van blufis. In grote ernst schrijft hij in zijn laatste brief uit de Peter en Pauls-vesting: ‘Het leven in de kazemat heeft de niet geheel zuivere vleselijke behoeften in mij al voldoende doen afsterven; ik heb mij vroeger te weinig in acht genomen.’ Dat is niet de taal van iemand, die zich ‘in uitspattingen gewenteld heeft’. En het is kenmerkend voor de vreemde, haast zou men zeggen perfide manier, waarop de eerste uitgave van Dostojewski's werken verzorgd werd, dat de eerste passage er wel in opgenomen is, de tweede niet.
Wij zien de jonge Dostojewski voor ons op de mooie tekening van Troetowski, uit zijn 25ste jaar. Er is kracht, opmerkzaamheid, zelfbewustzijn | |
[pagina 34]
| |
in dat gezicht, het gezicht van een jonge man, die zijn eigen weg zoekt. Beïnvloed door alle vooruitstrevende geestelijke stromingen van zijn tijd, heeft hij voor zich nog geen vaste keuze gedaan. In de grond van de zaak zoekt hij naar een synthese tussen de beide hoofdstromingen, de ‘Westerlingen’ en de Slawophilen, hetzelfde, wat hij later ook zal pogen. Maar bij de jonge Dostojewski overwegen toch de democratische en sociale denkbeelden, die van West-Europa uit de Russische intellectuelen waren gaan beïnvloeden; later gaat het Slawophilisme voor hem steeds zwaarder wegen, zonder dat hij er ooit geheel mee samenvloeit. Al wat hem in zijn latere boeken bezighoudt, treffen wij ook reeds in zijn jeugdwerken aan, of in de debatten bij Petrasjewski: de diepe en originele analyse van de normale en abnormale psyche - de vragen van godsdienst en ongeloof - hoogmoed en uitbuiting tegenover onderdanigheid en nederigheid - lijfeigenschap, kapitalisme en socialisme - de positie van de vrouw - misdaad, straf en strafproces - Rusland en Europa, Petersburg en Moskou, intellectuelen en volk. Hij is nog in volle ontwikkeling en bindt zich aan geen systeem, maar waar hij een mening heeft, daar komt hij er voor op, en vreest niet, daarbij ‘tot het uiterste te gaan’. Een revolutionair is hij niet, maar de revolutionaire gedachte is hem niet geheel vreemd. Zijn jeugdwerken verbleken bij de meesterwerken uit zijn rijpheid, maar zij hebben een eigen waarde, als de eerste uitingen van zijn genie, en zij zijn onmisbaar voor het begrip van zijn latere werk. Zeker, er heeft zich in het Siberische ‘dodenhuis’ een eerste verandering in hem voltrokken, en een tweede en diepere verandering omstreeks tien jaar later; er kwam een tijd, waarop Dostojewski met verwoedheid verbrand heeft, wat hij in zijn jeugd, zo niet aanbeden, dan toch bewonderd en bemind had. Maar de Dostojewski van ‘De Duivels’ [1871] is ook weer niet de Dostojewski van ‘De Halfwas’ [1875] en de ‘Broeders Karamazow’, en het laatste nummer van ‘Het Dagboek van een Schrijver’, dat na zijn dood het licht zag, was weer een nieuw avontuur. In de Petersburgse jaren van '44 tot '49 heeft Dostojewski zich als mens, als schrijver en denker gevormd. Als wij de jonge Dostojewski niet leren begrijpen, hoe zullen wij er ooit toe komen, het werk van het volwassen genie, dat zoveel rijker, veelzijdiger, maar ook troebeler is, te omvatten?
Uit de nieuwere Russische literatuur is hier vooral gebruik gemaakt van de nieuwe uitgave van Dostojewski's brieven door Dolinin, met waardevolle aantekeningen, en van de ‘Herinneringen’ van Andrej Dostojewski [1930]. Over de Petrasjewtsi en hun proces voornamelijk: ‘Djelo Petrasjewtsew’, deel I, 1937, en N.F. Beltsjikow' Dostojewski w protsesse Petrasjewtsew', 1936. Te noemen zijn ook de werken van, en onder redactie van A.L. Bem: ‘O Dostojewskom’, 2 delen, ‘Oe istokow twortsjewstwa Dostojewskowo’ en ‘Psychoanalytitsjeskije Etjoedi’. |
|