| |
| |
| |
M. Mok
Storm over Israël (fragment)
De worgengel schoot over Nederland,
onzichtbaar schier, de snelle schaduwveeg
der vleugels raakte nauwelijks de grond;
de morgens openden hun licht alsof
geen wilde moordzucht in de atmosfeer
een wolk van dromen opjoeg als nog nooit
gebald stond voor het aangezicht der zon.
Maar reeds hadden de weinigen wier ziel
sinds jaar en dag werd uitgewoond door angst
om wat voorbij de grens zich samentrok
aan woede die het innerlijke licht
verdelgde in des mensen oogopslag,
hun leven prijsgegeven aan de dood,
terwijl de vlag van Nederland haar vlam
moest doven voor de gierende orkaan.
En wie uit Israël geboren was,
voelde een zwarte holte in zijn hoofd;
al zijn gedachten stroomden daarin weg
als water in het keelgat van een put,
wanneer hij naar de einder wilde zien
waarachter zich een morgen hield verschanst
van rampen zwaar en donker als geen kracht
van denken zich te binnen brengen kon.
Een sluipsgewijs bedreven massamoord,
een stil en koel voltrokken worgproces,
een langzame omarming die de lucht
wegperste uit het lichaam van de Jood,
dit was het gruwelijke droomgezicht
dat aan de einder van hun wellust stond.
Behoedzaam zetten zij de aanval in,
met kleine schramgebaren van hun klauw;
geen schepsel zag het dunne bloedspoor dat
hun tergen in de Joodse zielen trok.
Want hoe verscheurend moet een lijden zijn
eer het de strengen van geloof en hoop
vernielt waaraan het mensenleven hangt.
Maar amper was het zomerlicht verbleekt
| |
| |
tot ijl en schemerig Septembervuur,
toen met een korte vuistslag het geweld
de eerste breuk sloeg in het Joods bestaan;
een grillige, afzichtelijke lijn,
de wilde curve van een haatexplosie,
gaf aan de wereld te verstaan dat hier
de scheiding gaapte tussen bloed en bloed.
En plotseling vond zich de Jood terug
als achter muren van een staalhard glas
welks kilheid niet te overschreeuwen was;
onder zijn voeten wankelde de grond
waaruit zijn levensdrift haar sappen trok;
hij zag nog wel de hemel, maar het leek
of zij versteend was tot een dood gelaat.
Niet langer dan een bliksemflits de nacht
uiteenrukt met haar arm van vuur
stond die verschrikking in hun hart gebrand.
Bleef niet alom het open aangezicht
der wereld in zijn bloeseming volharden
en ritselde het land niet van een toorn
die zich slechts fluisterend verheffen kon?
Ja, toen na weinig weken het geweld
opnieuw zijn nagels plantte in de Jood
en hem losscheurde uit het staatsverband,
zwol het gefluister tot een witte kreet
van pijn en woede om die moordaanslag
op 's mensen hoogste, heiligste bezit:
zijn zelfbesef, het raakpunt van zijn geest
met de oneindige verbeeldingskracht
die als een lichtstorm jaagt door het heelal
en hem, de sterfelijke, adelt met
het brandmerk van de uitverkorenheid.
Al die hun leven hadden toegezworen
aan wat het vluchtend uur te boven gaat:
wetenschap opgebouwd uit het graniet
van een onwankelbaar, ontroostbaar denken,
verhieven hun gestalte als een toorts,
en heel het land werd door hun licht bespoeld
en dronk het helder water van de stem
der vrijheid die daar uit dat fakkelwoud
omhoogschoot, een fontein die stromen bleef
| |
| |
totdat zich het geweld had doodgerend.
Hartstochten wakkeren zichzelven aan,
zij kennen stilstand noch verzadiging,
wanneer hun woede losgebroken is
uit de beperkingen der rekenschap.
Iedere hartstocht is een dodensprong
in 's werelds stilte, een verloren kreet
van leven in een levenloos heelal.
Nog kon geen schepsel weten hoeveel licht
werd meegezogen in de haat die hier
op gierenvlerken naar zijn offers dook,
hoe elke teug van het ontredderd bloed
steeds heter vlammen opjoeg door de keel
die nauwelijks gedronken had. Al wie
zijn droom nog onvergiftigd in zich droeg,
hield zijn gedachten in als hij de muil
der wildernis zich hoorde openen.
Maar vuur dringt ook gesloten ogen binnen
en hagel ranselt ook de huid die krimpt;
geen slachtoffer zou sterven eer zijn ziel
door wanhoop was veretterd en verminkt.
Met trage schreden trok het noodweer op,
iedere stap een ratelende slag,
een schokkend vooralarm van het gehuil
dat aanstonds uit de hemel neer zou gieren.
De prooi werd vastgenageld. Jood na Jood
sloeg zich het ijzer in het levend vlees,
toen hij zijn naam, onblusbaar zwart op wit,
in het register der gedoemden schreef.
Reeds werd het hem van honderd gevelmuren
in het gelaat gebeten als een vloek,
dat woord dat hem verstootte uit de zon:
Jood - en het daglicht kantelde alsof
een hand de hemelschaal had omgekeerd.
En toch was deze wereld nog van hem
en dronk hij gulzig van haar atmosfeer;
het licht van Holland was zijn levenslicht,
hij wist het nooit zo hartverscheurend diep
als nu hij hier in zijn vernedering
overal ogen vond waarin de vlam
van een onschendbaar weten stond gebrand:
| |
| |
de Jood is ook een kind van Nederland!
Te lang reeds droeg de haat het stenen mom
van de koelbloedige berekening
die lijnen trekt op velden blank papier
en acht het warme bloeisel niet waarin
de spanning van het naakte leven trilt;
te tastbaar was de weerloosheid, dan dat
de haat zich er niet aan verhitten zou,
te hongerig de beulshand naar een keel
die rochelend haar adem overgaf.
En in de klamme landverradersziel
woekerde als een schimmel de begeerte
met laarzenvoeten rond te trappen op
het weke mensenlichaam van de Jood.
Waartoe de heroïek van hemd en hiel,
van riem, revolver en Romeinengroet,
van een staccato krijsend kakement,
wanneer zij haar bezieling leeg moet stampen
op stenen waar geen druppel bloed uit springt?
En dat terwijl zich nog in Amsterdam
het gretig Jodenvolk de longen vulde,
alsof niet aan de muren van de tijd
een nieuwe orde haar signalen schreef.
Dat volk moest worden opgejaagd, die stad
gereinigd, schoongeranseld, uitgemest
met knuppels, koppelriemen, bajonetten,
opdat, na eeuwen schande, Neerlands bloed
van vreemde smetten vrij zich kon vertonen.
Het uur was immers rijp voor heldenmoed,
nu het verzamelde Germanendom
de spieren spande voor de laatste strijd
tegen de vraatzieke leviathan.
Eén hand, tot vuist vergrimd, was reeds genoeg
om heel de aardverschuiving los te stoten
wier massa het gigantische gebint
der wereld uit zijn voegen drukken zou.
En toen begonnen zij hun moordbedrijf
daar in die stad waar zoveel eeuwen lang
de vrijheid als een zeewind had gestroomd.
Zij sloegen blindelings in het gelaat
| |
| |
van mensen wier verborgen zielsgeweld
de wereld bleef omarmen en haar licht
nastamelen in heiligende klanken
tot elke vonk in hen was uitgetrapt.
Zij rukten in hun kletterende laarzen
het ghetto binnen, waar de levensvlam
haar adem even inhield; toen verhief
manshoog de woede haar gebalde vuist
en ranselde het zwarte broed omver.
Geen Jood of Christen bracht die slagen toe,
maar de getergde kracht van Amsterdam,
tezaamgelopen tegen het geweld
dat haar het zuiver aangezicht vertrad.
Maar reeds was de verderver opgestaan
met open tanden in het licht der zon
en beet als een voorwereldlijk gedrocht
de zenuwstrengen van het ghetto door.
De bruggekleppen stonden opgesperd
gelijk versteende kaken, het gerucht
der uren was gekrompen tot ontsteld
gehuiver; als een eenzaam, roerloos schip
lag daar de Jodenbuurt van Amsterdam.
Eén dag. Het was genoeg: het angstzweet zou
niet meer verdrogen op het Joods gelaat;
het spijkerschrift van de Germaanse hiel
stond voor het leven in de prooi gedrukt.
Dit was de toeleg van het beulendom:
dat zich de moord van binnenuit voltrok,
zoals een kanker, een inwendig vuur
de weefsels van een organisme vreet.
Jood moest om Jood het felle worgkoord slaan
dat daarna schier vanzelf werd toegehaald;
de reeds versplinterende eenheid moest
haar radeloze wildernis maskeren
achter de schijngestalte van een raad.
Zo schiep zich het verbijsterde instinct
uit wanhoop, zelfbedrog en eigenbaat
een lege woekering, een hol gezwel
dat uit een stervende het leven zoog,
opdat er in de storm van willekeur
een vleug van rede overeind bleef staan,
| |
| |
een kleine, bleke vlam waaraan het oog
zich vast kon grijpen in de barre nacht,
een dwaallicht voor het sidderende hart
dat nog om leven kreet in de seconde
waarin het werd bedolven door het puin
van de omvergestoten duisternis.
Nauw stond dat spotbeeld op zijn lemen voet,
of als een tijger dook de dolle haat
tot in de ingewanden van zijn prooi.
Een jungle werd de Amsterdamse straat
waar, doodsangst hijgend in de keel, het wild
tegen de muren werd bijeengejaagd.
Daar stonden zij, vernederd in hun jeugd
die weg moest krimpen onder een geweld
dat witte vonken uit de keien sloeg
en hen ontzielde tot een mechaniek
dat lid voor lid bewegen moest aleer
het in de wagen tuimelde die straks
werd leeggekanteld in een martelput.
Hun lichaam snikte er zijn warmte weg
tot het, verschrompeld tot een handvol as,
geen ogen zelfs meer had om toe te doen.
Te zelden loopt het mensenlichaam vol
van een geluk dat louter ruimte is,
een golf van vrijheid die omhoog blijft staan
binnen de horizonnen van het hart;
te zelden kent het de bewogenheid
van de gesternten, ademhalend vuur
dat gouden stuifmeel uitzaait in de nacht;
zo diepe holen graaft de levensangst
dat haar geen huivering bereiken kan
van het extatisch waaien dat èn ziel
èn lichaam van het universum is.
Maar soms woelt zich uit de granieten grond
der jaren plotseling een woede los
die als de lege weergalm is van wat
zich scheppend in de ruimte openbaart,
een kracht die niet vereeuwigt maar verslindt,
een donkere bezetenheid die in
haar eigen hitte rondsnelt, wielend vuur
| |
| |
dat het beginsel der creatie zelf,
de waaierende stijging van geluk,
poogt weg te zuigen naar de ondergrond.
Dan werpt het leven alle schaamte af
en stelt zich naakt en roekeloos te weer,
gelijk het eens zijn eerste ademteug
bevochten heeft op een chaotisch kwaad.
De chaos: woestenij en ledigheid,
verloochening van 's werelds heilprinciep,
ontkenning van het eeuwig vruchtbegin
in 's mensen sterfelijke staat -
dit was de kracht die daar in Amsterdam
de Joden overrompeld had en nu
de adem inhield voor een nieuwe stoot.
Maar zo verwoestend rende dit geweld
tegen de schering van haar leven in
dat heel de stad het lichaam spande als
een mens die plotseling de dood ontmoet:
al wat hij uit de jaren heeft gered,
dromen niet weer te geven, een geloof
dat als muziek zijn wezensgrond beweegt,
vergaart zich in zijn zenuwen en stuwt
zijn leven tot een rechte vlam omhoog.
Zo stond daar een verheerlijkt Amsterdam
opeens van aangezicht tot aangezicht
met het verderf, licht tegen ledigheid,
bewuste hartstocht tegen razernij.
Vroeg in de morgen stoof de vrijheid los,
onstuimig als een felle vogelzwerm.
Schouder aan schouder liep het werkend volk
de straten binnen waar de winterdag
de ogen nog maar half geopend had;
hun schreden dreunden als een trommelslag
alom de strijdgeest wakker, er begon
zich iets te reppen in de atmosfeer,
een tinteling, een knetterende brand;
dan laaide eensklaps boven Amsterdam
de morgenhemel van het harde licht
dat de verzetsdrift losgeslagen had;
en rechte mensen, stijgend in hun kracht,
| |
| |
bewogen zich de huizen uit, een vloed
van eensgezinden, een verloste schaar
die met haar leven borg stond voor een droom:
gerechtigheid. Nog nooit had zich een stad
in zulk een klare hartstocht uitgetild
boven de stroomgebieden van de tijd;
nog nooit in twintig eeuwen had de Jood,
de bloedgetuige der gerechtigheid,
zo lijfelijk ervaren dat zijn licht
de levensadem van de wereld was.
Al wat zijn God hem ingeblazen had
werd zichtbaarheid in wat zich hier voltrok:
een golf van leven die werd omgewend
opdat zij wederkeerde tot haar bron.
Daar bleef zij stilstaan, rustend in zichzelf,
volkomen vrijheid in volkomen rust.
Het oog der beulen zag alleen verzet:
tramwagens die hun kringloop onderbraken
als sterren afgeweken van hun baan,
winkels waarvoor het rolluik nedersloeg
gelijk een valbijl, werkplaats en fabriek
wier stem op eenmaal in het niet verwoei,
een volksgemeenschap die haar levenskracht
gelijk een roofdier ingetrokken hield
eer zij zich wegwierp in een dodensprong.
Maar toen de middag boven Amsterdam
haar ruimte spande, lag daar straat na straat
verloren in een stilte zonder grens;
alleen het naakte steen getuigde nog
in zijn verlatenheid van wat zich hier
aan geestvervoering had geopenbaard.
En op die stenen stilte schampte af
heel het verbitterd vuurwerk van gerucht
dat door het beulsvolk werd omhooggestampt,
geen bitse kinriem en geen karabijn,
geen remgegil, geen botte handgranaat,
geen honderden verbeten boevenkaken
deden de macht van Amsterdam te niet
dat daar als voor de eeuwigheid gereed
zijn straten uitzond in het middaglicht.
|
|