| |
| |
| |
J. Romein
Gedachten over de vooruitgang
I. Historisch
Usus et impigrae simul experientia mentis
Paulatim docuit pedetentim progredientes
Lugretius, De rerum natura V 1452-3
Geweldiger dan ooit is de technische vooruitgang. Laten wij deze oppervlakkig meten aan de snelheid waarmee de mens zich voortbewegen kan. Millioenen jaren kwam hij niet sneller vooruit dan zijn benen hem dragen konden, vijf kilometer per uur. Toen kwam - ongeveer vierduizend jaar geleden - het paard. Het droeg hem drie maal zo snel. Nauwelijks honderd jaar geleden kregen wij de spoorwegen, die tot ongeveer 1900 een snelheid van om en bij zestig kilometer per uur. ontwikkelden, dus weer vier keer zo snel als het paard. Maar na 1900 ontwikkelt zich het vliegtuig, dat tegenwoordig de snelheid van het geluid heeft bereikt, dus circa 1200 km per uur; d.w.z. in de laatste 50 jaren weer het twintigvoudige. Als dat niet is wat reeds de Romeinse dichter Lucretius noemde ‘die geleidelijke en gestage vooruitgang, door de behoefte en de rusteloze ervaring van 's mensen geest gestuwd’ - dan weet ik helemaal niet meer wat onder vooruitgang verstaan zou moeten worden. Wat men echter had mogen verwachten, nl. dat ook het vertrouwen van de mensen in de toekomst in deze halve eeuw twintig maal zo groot zou zijn geworden, dat is niet geschied. Integendeel, het vertrouwen in de toekomst is verdwenen, en juist daar waar men dat het minste zou verwachten: bij de jeugd. Het is deze tegenstelling tussen vooruitgang en het geloof - of liever het ongeloof - aan de vooruitgang, welke een probleem is geworden. Een probleem dat wij zullen moeten onderzoeken. Wat ik u hedenavond zeggen zal is niet anders dan een poging dit, naar mijn mening, even actueel als fundamenteel probleem te omschrijven.
Ik citeerde daareven de Romeinse dichter Lucretius. Hij zal de enige figuur uit de Oudheid blijven, die door mij wordt genoemd. Want indien zij al gelijk hebben die beweren, dat ook toen reeds een begrip vooruitgang bestond, het was een ander dan zoals het later werd opgevat, anders hierin, dat het weliswaar de gang der geschiedenis tot op het toenmalig heden als vooruitgang ziet, doch nimmer, voorzover wij weten, over dat heden heen, naar de toekomst wil wijzen. Bovendien werd deze beperkte vooruitgangsgedachte destijds zodanig overheerst, hetzij door de conceptie van de eeuwige kringloop van het gebeuren, hetzij door de tover- | |
| |
schijn van de ‘gouden eeuw’, die men zich niet aan het eind, doch juist aan het begin der ontwikkeling dacht, dat men bij een uiteraard kort résumé van haar geschiedenis veilig de schaarse sporen der vooruitgangsidee in de Oudheid verwaarlozen kan.
Beginnen wilde ik daarom mijn overzicht bij de Renaissance, mij bewust overigens dat deze zijn wortels diep in de Middeleeuwen had en zonder met name de indrukwekkende gestalte over het hoofd te zien van Roger Bacon, de ‘doctor mirabilis’, Franciscaan uit de 13e eeuw, die in Oxford en Parijs doceerde en zonder wie het ontstaan van het moderne wetenschappelijke denken moeilijk denkbaar is.
Maar het is toch pas in de Renaissance, dat de vooruitgangsidee ruimere aanhang en derhalve sociaal-culturele betekenis krijgt. En begrijpelijk. De bij de humanisten even opzettelijke als voortdurende vergelijking van hun eigen tijd met de Oudheid bracht de meesten hunner weliswaar meer en meer in de slaafse ban daarvan, maar veroorloofde tegelijk de besten, een Giordano Bruno bijv., die verheerlijkte Oudheid te zien als een stuk verleden, waar hun prestaties weliswaar nog een eind bij ten achter bleven, maar dat zij niettemin bij voortschrijdende studie zouden kunnen inhalen en voorbijstreven. Uit die gedachte sprak het zelfgevoel en de daadkracht van de machtige burgerij in de Italiaanse stadsstaten, Florence voorop, die zich rekte als een jonge reus bij het ontwaken. Het is nauw verbonden dat zelfgevoel met de even jonge, dan moderne werktuigkunde, met wiskunde, met experiment en ervaring. Hoort Leonardo da Vinci's hartstochtelijke oproep: Mechanica is het paradijs van de wiskunde want in de eerste rijpen de vruchten van de laatste. Daarom - o studenten, studeert wiskunde en bouwt niet zonder een grondslag. Het experiment is de ware tolk tussen natuur en mens. Ervaring mist nooit. Gij, o God, verkoopt ons alles tegen de prijs van onze arbeid.
Met die woorden was de Oudheid in beginsel geslagen. Jean Bodin o.a., die als Bruno, in de tweede helft van de 16e eeuw leefde, waarschuwde al tegen een overdreven bewondering der Ouden. Vol geestdrift over de successen van wetenschap en kunst in zijn eigen tijd, somt hij ze op en constateert dat zij het winnen zelfs van die in de Oudheid: het kompas, met welks hulp de wereld ontdekt is, het buskruit, dat de krijgskunde der Ouden tot kinderspel heeft gemaakt, maar vooral de uitvinding van de boekdrukkunst, die in haar eentje al alles overtreft wat de antieke wereld gevonden heeft. En het is curieus ook bij hem al twee gedachten aan te treffen, die eeuwen later opgeld zouden doen: 1e. dat alle godsdiensten een kern van waarheid bevatten, een pleidooi voor de redelijke godsdienst boven geloofsverdeeldheid en derhalve voor verdraagzaamheid - hij was in 1572 ook maar ternauwernood aan de Bartholomeusnacht ontsnapt -. 2e. dat de economische behoeften, de internationale betrek- | |
| |
kingen tot ontwikkeling brengend, daardoor alleen reeds de zaak des vredes dienden: die te bevestigen zou het werk zijn van de nieuwe, van zíjn tijd.
De kroongetuige intussen van de vooruitgangsidee in de Renaissance blijft die andere Bacon, Shakespeare's tijdgenoot, - Francis Bacon - wiens naam geen vreemde klank zal zijn in dit milieu. De socioloog Max Horkheimer, noemde hem onlangs de ‘heraut van de onbarmhartige vooruitgang’. Zeker is in elk geval, dat Bacon met zijn onbarmhartige critiek op de tot dusver gevolgde methode niet gemist kan worden als schakel in die voor ons heden en voor onze toekomst zo onzegbaar belangrijke overgang van de Middeleeuwse, op gezag der Ouden steunende wetenschap naar de moderne, waarvan de ervaring, het experiment en de rede de drie dragende zuilen zouden worden. En evenmin kan hij gemist worden als schakel in dat niet minder belangrijke, parallelle proces van autonomisering en secularisering, waarbij in grote trekken het beeld verschoof van een door God geleide naar een door menselijk initiatief, menselijke rede en menselijk verantwoordelijkheidsbesef bestuurde wereld. Dat proces waar Machiavelli honderd jaar eerder al op zijn terrein zo'n beslissende stap had gezet door de staat als een ding ‘sui generis’ te beschouwen, ongebonden door de individuele moraal, feitelijk uitgaande ook hij, niet van wat de Ouden geleraard hadden - al had hij daar de mond vol van -, maar van zijn eigen ervaring als diplomaat en politicus en van haar alleen.
Toch valt, ook bij en na de Renaissance nog, van geen continue ontwikkeling en algemene verbreiding der vooruitgangsgedachte te spreken. De Renaissance is achteraf slechts een ‘eerste tussenspel der rede’ gebleken. Door een curieus proces, dat wij nog niet helemaal doorzien, heeft zij de directe aansluiting met de Verlichting uit de 18e eeuw gemist. Zoals ook het vroeg-kapitalisme, waarvan de Renaissance-kooplieden en -industriëlen de dragers waren, door de 17e en vroeg-18e eeuwse situatie weer is gestuit. Beide bewegingen echter hervatten in de tweede helft van de 18e eeuw hun loop en dan met een élan en een zelfverzekerdheid, die haar 16e eeuwse voorlopers zo goed als deed vergeten, op dezelfde wijze als deze in hun meest progressieve vertegenwoordigers de Oudheid had willen vergeten.
Een dunne, maar duidelijk zichtbare draad verbindt niettemin Renaissance en Verlichting. In de jaren omstreeks 1700 verdikt zich die draad, is er een hevige pennestrijd, in Frankrijk nu, en op literair gebied dit keer, die als ‘la querelle des anciens et des modernes’ te boek staat. Hierin werden de ‘anciens’, die betoogden dat nog altijd de Ouden de norm waren, verslagen door de ‘modernes’, die trachten te bewijzen, dat de Ouden hun wezenlijk niets meer te leren hadden. ‘Avancé’ wordt een epitheton
| |
| |
ornans. Vóórdien dragen twee van de grootste namen die draad: Descartes en Pascal. Terwijl Bodin geconstateerd had dat zijn tijd verder was dan de Oudheid, Bacon deze veracht had, is het bij Descartes nog ‘erger’: hij kent haar niet. Hij speelt zelfs enigermate de onwetende met betrekking tot haar. Hij heeft behoefte aan een ‘schone lei’ om er zijn eigen gedachte op te kunnen schrijven: om op het onwankelbaar fundament van de wiskunde het gebouw van de moderne wetenschap op te trekken. Wat hij wil en bereikt is zozeer de Oudheid vooruit, dat bij hem zelfs de behoefte aan een vergelijking ontbreekt zodat men een formule ‘clare et distincte’ van de vooruitgang bij hem niet vinden zal. Deze vindt men, het eerst, bij Pascal in het niet toevallig pas in 1779 bekend geworden ‘Fragment d'un traité du vide’: ‘tijd, inspanning en persoonlijkheid’ zijn de ingrediënten van het nieuwe recept. Bij de latere Pascal, die van ‘Port Royal’, is deze opvatting in de diepte zijner religieuze ervaring verdronken. Hij houdt vast aan zijn voorstelling dat de mensheid als één mens, die er voortdurend bij leert, maar wat hij leren moet, zijn nu geen wereldse dingen meer. Maar het was eens gezegd en Condorcet zou het honderd jaar later weer weten te vinden.
Zo stonden - het blijkt uit Pascal's tragische worsteling - vooruitgangsgeloof en godsdienstig geloof in de 17e eeuw nog tegenover elkaar. Zelfs een Pascal kon beide niet verzoenen. Pas toen dit in de volgende eeuw anders werd, zou het eerste het terrein van de wetenschap transcenderen en de ferventie krijgen van het tweede. Pas in de 18e eeuw ook zou daardoor het geloof in de vooruitgang algemeen aanvaard worden in de kringen van de verlichte burgerij en van de adel, die zich ideologisch bij haar aansloot. Dan pas treedt - naast de geopenbaarde - de redelijke godsdienst op de voorgrond, die niet langer de tegenspeler van het vooruitgangsgeloof, maar er het verlengstuk van is. De rede en de redelijke moraal worden de instrumenten van de vooruitgang. De secularisering van de christelijke heilsverwachting begint zich te voltrekken. Mag ik dit curieuze proces van die blikverschuiving van de hemel naar de aarde U laten zien aan twee, ik meen, verhelderende voorbeelden, beide, niet toevallig, van geestelijken? De Franse abbé de St. Pierre baseerde aan het begin van de 18e eeuw zijn droom van een eeuwige vrede tussen de mensen op zijn onschokbaar geloof aan een voortdurende en onbeperkte toename van de algemene menselijke rede. Omstreeks het midden van die eeuw ontdekt de Duitse predikant Süssmilch, een van de eersten die maatschappelijke ervaringen trachtte te quantificeren, dat, terwijl er steeds meer jongens dan meisjes werden geboren, beide geslachten op volwassen leeftijd elkaar onder normale omstandigheden niettemin in evenwicht houden. Een gewone ‘natuurwet’, naar men ziet, door statistisch onderzoek gewonnen. Voor de ontdekker echter tegelijk het bewijs zowel van
| |
| |
de redelijkheid Gods als van de redelijke moraal, want zij is in zijn opvatting de basis van de goddelijke wet der monogamie.
In de tweede helft van de 18e eeuw krijgt de gedachte van de perfectibiliteit, die we in de Oudheid bij de Stoïcijnen en later bij de neo-Stoïcijnen beperkt vinden tot de volmaakbaarheid van het individu, een sociale kleur. De maatschappij is vervolmaakbaar en de limiet is het menselijk geluk, ‘idée neuve en Europe’ constateerde S. Just in die tijd zelf al terecht.
Er was reden voor dit optimisme en als het vooruitgangsgeloof van de Franse ‘philosophes’ al een illusie was, dan was het toch een begrijpelijke illusie. Het is geen toeval, dat de ‘Encyclopaedie’ zo'n schijnbaar gedisproportioneerde waarde hecht aan alle technische processen. Daar was de vooruitgang en in de geestdrift van haar redacteuren en medewerkers voor al deze vindingen trilt al de ‘machine’ die de Engelsen op het punt staan in hun industriële revolutie uit te vinden en toe te passen om er de wereld inderdaad mee te revolutioneren. De Franse bourgeoisie die door het voortschrijden van de techniek, door de ontdekkingen van de wetenschap en door de toename van de productie die daarvan het gevolg was en die op haar beurt weer de toename van haar rijkdom tot gevolg had, verkeerde in een situatie, die het geloof in de vooruitgang onweerstaanbaar maakte. Onweerstaanbaar inderdaad. Want zien we niet Fontenelle in de plaats van de oude waarden die hij alle uit scepticisme verwierp, de profeet worden van de nieuwe? Fontenelle, die 100 jaar geworden is en daardoor alleen al in een bizonder geschikte positie verkeerde om aan de éne kant sceptisch te worden en aan de andere kant de vooruitgang van de tijd met eigen ogen te constateren. Fontenelle, Montesquieu, Voltaire, allen zouden het nieuwe lied op hun wijze zingen, maar vooral zouden dat doen Turgot, en Condorcet. Turgot wiens ministerschap onder Lodewijk XVI zijn werkelijke betekenis slechts heeft verduisterd, handelde bij herhaling over de vooruitgang. Hoe zou het ook anders, was hij er niet zelf de belichaming van? Heeft hij niet een onberekenbare invloed geoefend op Adam Smith, wiens ‘Wealth of Nations’ een van de bronzen klokken werd, die de 19e eeuw zouden inluiden? Ja, meer nog. Vinden we bij Turgot niet reeds die trotse trits, waarop Auguste Comte twee generaties later zijn stelsel zal opbouwen? Het
‘theologisch’ stadium in het menselijk denken, overwonnen door het ‘metafyzische’, op zijn beurt verdrongen door het ‘positieve’, waarin de wetenschap de leiding zou krijgen in staat en maatschappij. En heeft het besef van de vooruitgang ooit triomfanter belijdenis gevonden dan in deze trits? Ja toch. Triomfanter nog en roerender dan bij de nuchtere Turgot is het getuigenis van Condorcet. Geen oorspronkelijk denker als Turgot, toegegeven. Hij herhaalt, bundelt slechts wat vóór hem gezegd was door Turgot, door
| |
| |
Duclos, Holbach en Helvetius, door Locke en Hume, Volney en Kant, door Price and Priestley - alles waar. Maar met welk een indringende hartstocht zingt deze anti-priesterlijke hogepriester niettemin in zijn ‘Esquisse’, dat terecht in onze tijd nog een nieuwe uitgaaf beleefde, het hooglied van de vooruitgang, de geschiedenis der mensheid in tien tijdperken verdelend, waarvan het negende, het zijne, de bevrijding zag en het tiende - eerste historicus die dit waagde - het toekomstig tijdperk ‘beschreef’, dat door de Franse Revolutie was ingeluid en dat hij, zelf slachtoffer van die Revolutie, niet meer zou beleven, het tijdperk van de vrijheid. Condorcet kende maar één verval, dat van de sociale ongelijkheid en zag maar één doel der geschiedenis voor zich: de uiteindelijke verbinding - uiteindelijk, maar niet ver meer, - van geluk en rechtvaardigheid, die de sociale gelijkheid zou waarborgen. Hoe ver zijn we hier van de oorspronkelijke vooruitgangsgedachte, die zich zo voorzichtig tot de wetenschappelijke en literaire vooruitgang had beperkt. Geestdriftig en toch beheerst getuigenis van deze nobele denker en dromer. Wonderlijke tijd waarin zó iemand een constitutie ontwerpen mag, die nog bijna wordt aangenomen ook en maar weinig verschilt van die der Jacobijnen die wet wordt. Getuigenis, dat te meer indruk maakt als men de omstandigheden kent waaronder het geschreven werd, als men weet dat de schrijver het schreef, verontrust, opgejaagd, zich verbergend voor de speurhonden van Robespierre, de representant niettemin - o ironie van de geschiedenis - van diezelfde vooruitgangsidee die hun prooi bezielde. Zo was nog heel anders dan bij Fontenelle het vooruitgangsgeloof opnieuw onweerstaanbaar gebleken.
Men kan die onweerstaanbaarheid nog anders demonstreren dan met de psychologische voorbeelden die ik gaf. Men kan het ook historisch doen. De Romantiek die in het schoolboek de Verlichting aflost en als de reactie erop geboekt staat, is dat ook wel, maar zij is er tegelijk de voortzetting van. Daarin voorgegaan al door Duitse ‘Aufklärer’ als Leibniz, Herder en Goethe stelden de Duitse romantici de gedachte van de ‘organische’ ontwikkeling centraal. In deze gedachte die zij tegenover en in plaats van de Franse Revolutie stelden, waarin zij een poging zagen tot opzettelijke, dus onorganische inrichting van staat en maatschappij, mogen nog zoveel conservatieve elementen schuilen, dat desondanks ook zij op hun wijze de vooruitgang beleefden en beleden, bewijst slechts eens te meer de onweerstaanbaarheid van dit denkbeeld in de jaren omstreeks 1800. Hoe zien we de Noorse filosoof Niels Treschow worstelen om het vooruitgangsgeloof uit zijn jeugd te behouden, terwijl zijn ervaringen van de industriële revolutie, wier tegenkant van menselijke ellende hij duidelijk ziet, terwijl zijn bevindingen van het Napoleontische tijdvak hem toch tot voorzichtigheid manen. Hij verdiept in die worsteling de vooruitgangs- | |
| |
gedachte critisch. Het is voor hem geen toeval, dat in het Paradijs-verhaal de boom der kennis met de zondeval is verbonden. Eenmaal met rede begiftigd is de mensheid haar eigen, eigenzinnige weg gegaan. Maar het kon niet anders en zij moet langs die weg nu uiteindelijk zichzelf worden. En ook Fichte, Schelling zelfs, hoe reactionnair ook in veel opzichten, zien een heilstaat, een Duizendjarig Rijk in het verschiet. En wat is de ‘zelfontvouwing van de Wereldgeest’ als motor der ontwikkeling bij Hegel - niet voor niets Kants leerling - anders dan de belijdenis van een geloof in de vooruitgang, vertaald in de taal van de Duitse idealistische filosofie?
Wat derhalve de Duitse Romantiek van de Franse Verlichting onderscheidt is niet, dat de eerste zich tégen en de tweede vóór de vooruitgang zou hebben verklaard, doch iets anders n.l. dat terwijl bij de Franse ‘philosophes’ de rede als motor van die vooruitgang gold, door de Duitse romantici het vooruitgangsproces dieper, maar ook duisterder werd opgevat als het gevolg ener ‘organische’ ontwikkeling, een levensgeheim, dat men bewonderen kon, maar dat voor benadering door de rede en door de wetenschap dus ontoegankelijk bleef.
Op het eerste gezicht staat het latere negentiende-eeuwse vooruitgangsbegrip in de scherpst denkbare tegenstelling tot dat van de romantiek. In dezelfde tijd als deze had zich n.l. door geologische en biologische ontdekkingen, die hun geniale samenvatting bij Darwin zouden vinden, de evolutie-gedachte ontwikkeld. Het leek alsof er nu voor de vooruitgang geen nieuw bewijs meer van node was. Men las hem om zo te zeggen af uit de geschiedenis van de aarde en de menswording. Wel verre er van dat het proces voor de wetenschap ontoegankelijk zou zijn, was zij het die het ontdekt had en de verdere ontwikkeling der wetenschap leek het enignodige om de voortgang van de vooruitgang, als ik mij zo uitdrukken mag, te verzekeren. De wetenschap als leidster van de mensheid op haar weg uit de duisternis naar het licht, ziedaar de centrale gedachte van Auguste Comte, de gedachte van de positieve wetenschap en van het daarnaar genoemde positivisme, dat de geesten tot omstreeks de jaren '90 van de vorige eeuw in haar ban zou houden.
Bezien we deze ontwikkeling van de ‘organische’ ontwikkelingsidee der romantiek naar de biologisch gefundeerde evolutieleer van het positivisme, bezien we deze ontwikkeling in het vooruitgangsgeloof - dat men geen geloof meer wilde heten omdat het zich weten dacht - nader, dan blijkt hetzelfde wat we ook bij de tegenstelling verlichting-romantiek moesten constateren. Ook hier weer, zeker, een ontwikkeling in tegenstellingen, maar een die tegelijk de continuïteit niet uitsluit, veeleer veronderstelt. Immers het is nu achteraf, nu wij weer 100 jaar verder zijn, niet zo heel moeilijk in te zien, dat er in die positivistische evolutie-leer van de 19e
| |
| |
eeuw op zijn zachtst gezegd een element van vitalisme school, dat men nog het best - romantisch kan noemen, een onder al die zwaar en exact wetenschappelijke betogen verborgen geloof aan een ‘levenskracht’ die onbewust voor de onvermijdelijke vooruitgang verantwoordelijk gesteld werd. En omgekeerd is het ons nu ook duidelijk, dat juist die onvermijdelijkheid van de vooruitgang, die mechanisering zou men kunnen zeggen van het begrip reeds schuil ging in de ‘organische’ conceptie der echte romantici uit het begin van de 19e eeuw. En zoals men die continuïteit in de verandering der denkbeelden in de abstract-ideologische ontwikkeling in het groot om zo te zeggen kan aantonen, zo kan men het haar ook in het klein doen, in het concreet-psychologische. Comte, de positivist, is een leerling van Condorcet, maar hij is óók een volgeling van Bonald en de Maistre, de Franse vertegenwoordigers van de ‘organische’ gedachte der Romantiek, ook een adept van de romantische vooruitgangsfanaticus de Saint-Simon.
De grondslagen van het vooruitgangsgeloof schenen dus omstreeks het midden van de 19e eeuw steviger dan ooit. Niet slechts de rede, gelijk in de 18e, niet slechts het instinctieve gevoel ener organische ontwikkeling, zoals in het eerste derde der 19e eeuw, maar ook de wetenschap van natuur en maatschappij leken het nu te waarborgen. De vooruitgang werd iets waaraan twijfel onmogelijk was, wilde men meegaan met zijn tijd. Het werd iets mechanisch en dat mechanische werd door het moderne industrialisme en de expansie waarvan dit dagelijks getuigde iets onweerstaanbaars. Heel het formidabele levenswerk van Herbert Spencer, de filosoof die zijn stempel op het denken van de latere 19e eeuw heeft gedrukt, is van bladzij tot bladzij er door bezield, juist omdat het voor hem zoiets vanzelfsprekends was. Maar men kan zijn naam ook bijna willekeurig door iedere andere denker uit zijn tijd vervangen en dan kan men nog hetzelfde zeggen.
Merkwaardig genoeg krijgt niettemin tegen het einde dier eeuw de tegenstroom die er altijd geweest was, nieuwe kracht. Met de stuwers van die tegenstroom bedoelen wij niet die mensen die steeds met het traditionele patroon genoegen waren blijven nemen en conservatief in hart en nieren alles wat naar vooruitgang zweemde met een scheel oog waren blijven aanzien, mensen van het platte vlak als ds Hasebroeck bijv., die uitriep ‘Vooruitgang! Maar, mijn lieve vrienden, waar ligt die? Ten Noorden, ten Zuiden, ten Oosten, ten Westen? Ik zie naar den Hemel en zie niets?’ Neen, daarmee bedoel ik die diepere naturen, die ergens een twijfel hadden voelen opkomen of het met de ontwikkeling niet ergens scheef was gegaan, die de vooruitgang hunner dagen zagen als een afwijking van de natuur en daarom verderfelijk. Ze zijn er al in de 17e eeuw. Ik denk aan de romanschrijfster Aphra Behn, die, in aanraking gekomen met de primi- | |
| |
tieve Indianen, gezegd had dat, als men de natuur haar gang liet gaan, zij de wereld beter zou leren dan welke uitvindingen van de mensen ook: wetten hadden de mensen slechts geleerd overtredingen te begaan, waarvan zij tevoren geen weet hadden en zelfs de godsdienst had slechts de rust verstoord, die zij tevoren uit onwetendheid genoten. Dezelfde gedachte dat de beschaving tegelijk het verderf gebracht had, vindt u in de 18e eeuw - u heeft er ongetwijfeld zelf al aan gedacht - bij een grotere terug, bij Rousseau, die toch waarlijk alles behalve conservatief kan worden genoemd. Dezelfde gedachte is óók modern. Ik wijs op Carrel en zijn ‘l'homme cet inconnu’.
Die tegenstroom vindt u ook bij al die cultuurcritici en -pessimisten in de 19e eeuw zelf, die de ogen niet sloten voor wat we nu maar nog even de ‘nadelen’ van de vooruitgang zullen noemen, al weten we uit Rousseau al dat die formule te oppervlakkig is en al zullen we nog zien dat het probleem veel en veel dieper ligt. Onder die critici zijn er, die in ander opzicht zelfs als voorstanders van de vooruitgang moeten worden beschouwd. Dezelfde Hegel, die de ‘Weltgeist’ in de loop der geschiedenis zo triomfantelijk tot zelfbewustwording had zien komen, sprak óók van de ‘Selbstentfremdung’ der mensen, toen hij het moderne fabriekssysteem zag opkomen. Dezelfde Marx, wiens levenswerk er in bestond de onvermijdelijkheid van een betere sociale toekomst wetenschappelijk aan te tonen, zag haar nochtans allerminst als een mechanisch resultaat der ontwikkeling. Nietzsche, die al was het maar door zijn leer van de ‘Uebermensch’ toch de vooruitgang beleed, wordt, met Gauguin, Stefan George en Klages door Horkheimer beschouwd als één van hen die de ‘onzegbare domheid van de vooruitgang’ kenden.
In het eerste kwart van de 20ste eeuw wordt die tegenstroming al sterker. Hoe dat te verklaren? Wij willen ons niet tevreden stellen met die gemakkelijke oplossing die helaas ook bij de geestesgeschiedenis maar al te gebruikelijk is, dat actie reactie wekt of dat gedachten als zij een bepaalde graad van verspreiding bereikt hebben, aan overtuigingskracht inboetten en plaats maken voor het omgekeerde denkbeeld, of hoe men maar meer zijn onwetendheid achter dit soort kwasi-wetmatigheden tracht te verbergen.
Wij willen zelfs niet, althans niet volledig instemmen met hen die de op zichzelf onmiskenbare omslag, omstreeks 1900, van vooruitgangsgeloof naar twijfel eraan en zelfs ontkenning ervan, verklaren uit de mechanisering van dat geloof in de voorafgaande eeuw. Veeleer zijn wij van mening, dat deze eigenaardige en voor ons eigen hedendaagse denken zo karakteristieke breuk in de geschiedenis van de vooruitgangsidee onverklaarbaar blijft zolang men haar niet confronteert met de feitelijke geschiedenis van diezelfde tijd. Ideeën hebben weliswaar, net als mensen, een
| |
| |
eigen leven, maar net als wij ook niet los van de historische situatie waarin zij leven. En nu is het onmiskenbaar, dat de eerste van de beide katastrofen die de geschiedenis van de eerste helft der 20ste eeuw zullen gaan kenmerken, in de jaren na de eeuwwisseling al wat men noemt in de lucht hangt. Nauwelijks iemand heeft de eerste wereldoorlog in de strenge zin des woords voorspeld, maar niettemin is in de geesten, ik zou bijna durven zeggen in de zenuwen de trilling ervan al een jaar of tien merkbaar voor hij eindelijk uitbreekt. Het is geen toeval, dat in 1910 Delvaille de eerste grote geschiedenis van de vooruitgangsgedachte schrijft. Betekent dit niet, dat hij meende, hoezeer onbewust, dat het einde ervan in zicht of althans dat een crisis in die gedachte op handen was? Wilt u een evidenter bewijs? Hier is het. Zekere Julius Schultz schrijft in datzelfde jaar 1910 een ‘Maschinen-theorie des Lebens’ en spreekt daarin over ‘das widerliche Pöbelgeschwatz vom unendlichen Fortschritt’. Ik moest dit wel in het Duits citeren, opdat u er te beter de eerste rauwe kreet van het nationaal-socialisme in zoudt herkennen. Niet alle stemmen zijn zo ruw in de sinds 1910 steeds aanzwellende bijna onoverzichtelijke literatuur, die zich met het thema vooruitgang gaat bezighouden. Steeds critisch, op zijn minst bezorgd, variëren die stemmen van o, zo voorzichtige twijfel tot volslagen ontkenning of afwijzing.
Sommigen zien nog wel vooruitgang, maar niet steeds en niet overal meer. Zij krijgen behoefte aan een onderscheid tussen technische, wetenschappelijke, sociale, morele vooruitgang enz. Anderen zien hem ook nog, maar hij is hun een blinde kracht geworden, waarvan niemand weet, waarheen zij leidt. Bij Eucken en Bergson is dat al heel duidelijk. Bergsons positie in het bizonder is zeer interessant. Diepzinnig tegenstander van Spencer en van alles waarvoor deze gestaan had, is hij gevoelig voor het feit dat de gesteldheid van Spencers stelsel de onvolprezen vooruitgang feitelijk mede had afgesloten. Bij Spencer behoefde immers alles alleen nog maar beter te worden, niet anders meer. Bij Bergson daarentegen is het denken weer helemaal open, maar daarmee de richting der verandering ook onbepaald. George Sorel, sterk onder invloed zowel van Marx als Bergson, schrijft zijn ‘Illusion du Progrès’ in 1908. Hetzelfde woord gebruikt ook W.G. Sumner. Voor deze heeft de vooruitgangsgedachte nooit een solider basis gehad dan een soort bijgeloof. Spengler is uzelf al in de gedachte gekomen: zijn cyclisch-biologische opvatting ontkent elke blijvende vooruitgang. Toynbee, wiens grondconceptie evenals die van Spengler uit vlak vóór 1914 stamt, is weliswaar als Engelsman minder fatalistisch, maar daarmee nog niet minder critisch tegenover de vooruitgang gestemd.
Het duidelijkst intussen overtuigt men zich nog van de crisis in het vooruitgangsgeloof, wanneer men de Amerikaanse stemmen beluistert.
| |
| |
Zo het ergens onschokbaar scheen, dan immers wel daar, waar niet alleen de 18e eeuwse redelijkheid als goede fee bij de wieg van de staat gestaan had, maar waar bovendien heel de geschiedenis sindsdien het levend bewijs van de zegeningen van de vooruitgang leek. Toch ontbreekt ook daar de critiek allerminst, doch zij vertoont daar wel ook de voorzichtigste en daarom misschien vruchtbaarste variant. De overgang tussen het Europese en het Am. standpunt vindt men in Engeland. John Morley, optimistisch progressief, wijst echter het geloof in de vooruitgang af als fatalistisch en een ondermijning van het verantwoordelijkheidsbesef. A.J. Balfour zegt, dat de vooruitgang geen onverwoestbare kracht is die, hier onderdrukt, daar weer moet doorbreken, doch veeleer een teer kasplantje, moeilijk te kweken, gemakkelijk te vernielen. De Amerikaan Teggart borduurt op hetzelfde stramien. Waarin wij geloven kunnen, aldus zijn mening, is niet in de vooruitgang, maar in de mogelijkheid daarvan en wat wij bestuderen moeten zijn dus de omstandigheden waaronder vooruitgang wel en waaronder zij niet mogelijk bleek, willen wij zijn voortbestaan bevorderen. En John Dewey zegt met andere woorden hetzelfde als al die anderen: ‘wetenschap, filosofie, geschiedenis en gezond verstand verenigen zich, volgens de grootste Amerikaanse filosoof, in het getuigenis dat vooruitgang geen vrije gift van de goden is, maar iets dat door een klare vizie en harde arbeid moet worden verdiend.’ Todd tenslotte, een van de geschiedschrijvers van deze gedachte uit 1918 zegt het zelf zó: ‘Tot dusver is er niet het geringste bewijs om het geloof in een voortdurende, automatische, onvermijdelijke vooruitgang te garanderen, nog minder het geloof dat hij een zegen is, door de een of andere mysterieuze macht van buitenuit op ons neergedaald. Vooruitgang is zeldzaam, evolutie en verandering alleen algemeen.’
Toehoorders, we hebben lang bij de geschiedenis van het begrip moeten stilstaan. Dat was nodig om u ervan te doordringen dat de geschiedenis van denkbeelden niet op zichzelf staat, maar functioneel verbonden is met de geschiedenis. En dat was weer nodig om u er op voor te bereiden, dat, wanneer ik nu in het tweede kortere deel van mijn betoog u mijn eigen denkbeeld omtrent dit kwestieuze punt zal trachten te ontvouwen, waartoe ik mede op grond dezer historische studie tenslotte gekomen ben, dit niet pretendeert het absoluut-beste te zijn, doch op zijn best, het beste voor het nu en het hier.
Slot volgt
|
|