| |
| |
| |
Bonae litterae
Dr E.J. Dijksterhuis, De Mechanisering van het Wereldbeeld, 590 pags., 47 fig. 15 × 24 cms. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1950. Prijs fl. 16.50.
Dit derde deel van de Wetenschappelijk-Wijsgerige Bibliotheek zou feitelijk een zeer uitvoerige bespreking verdienen, want dit boek is een evenement in de beoefening van de geschiedenis der wetenschappen, niet alleen in ons land. Het behandelt de mechanisering van het wereldbeeld en wel de voorgeschiedenis van de opbloei der natuurwetenschappen, zoals deze zich sinds de zeventiende eeuw in West-Europa voltrok. Deze mechanisering wordt geïllustreerd aan de groei en hergroepering van de beginselen van de bewegingsleer of mechanica in engere zin, waarbij echter noodzakelijk veel moet worden betrokken, dat tot deze groei heeft bijgedragen. Zo komen inzichten in astronomie, structuur van de materie [dus chemische en alchemistische inzichten], wiskunde, natuurkunde en techniek hierbij voortdurend ter sprake, zonder dat dit boek pretendeert een algemene geschiedenis der wetenschappen van de Grieken tot Newton te zijn.
Beginnende met de hoofdstromingen van het Griekse wijsgerig denken over de natuur, voert de schrijver ons via het vakwetenschappelijk erfgoed naar de natuurwetenschappelijke opvattingen van de Middeleeuwen, om dan via Humanisme en Renaissance en hun invloed op de natuurwetenschap in de vijftiende en zestiende eeuw, het ontstaan van ons moderne ‘klassieke’ beeld der natuur te bespreken. De grote waarde van dit boek ligt in de uitvoerige schildering van de Middeleeuwse opvattingen over natuurwetenschap en hun innige vergroeiing met de theologische en wijsgerige stelsels dier dagen. In geen boek vinden we dit onderwerp zo duidelijk en uitvoerig toegelicht. Juist door deze toelichting is Dijksterhuis in staat grondig schoon schip te maken met de algemene opvatting dat Humanisme en Renaissance een scherpe caesuur in de groei der natuurwetenschappen zouden zijn, zoals zelfs auteurs in de zeventiende en achttiende eeuw al menen te moeten poneren.
Dit nu stelt den schrijver weer in staat vele opvattingen, die men maar al te vaak in ‘populair-wetenschappelijke’ boeken over de geschiedenis der wetenschappen en zelfs bij vak-historici vindt, recht te zetten. Figuren als Leonardo da Vinci, Copernicus, Galilei en Newton worden ontdaan van de onjuiste franje, die besprekingen van hun werk ontsiert. De wijze waarop hier hun originaliteit, hun genie en ook hun falen wordt geschetst geeft ons een juist en scherp beeld van de moeizame weg, die van de klassieke natuurwetenschap moest worden afgelegd om tot Newton te komen. Aan Newton zelf wordt geillustreerd hoe moeilijk zijn tijdgenoten de ‘actio in distans’, zijn leer van algemene aantrekkende krachten tussen de lichamen, konden aanvaarden en hoe men dit vaak beschouwde als een stap terug op de weg naar de bevrijding van de natuurwetenschap uit philosophische kluisters.
Daarnaast heeft de schrijver figuren als Simon Stevin, Brahe en Isaac Beeckman naar voren gehaald en aan Bacon recht doen wedervaren op een zeer stimulerende en duidelijke wijze. Door het gehele boek heen wordt duidelijk hoe begrippen, die ons van zelf sprekend schijnen, zeer moeizaam zijn veroverd en hoe verwarde terminologie en voortdurend wisselend gebruik van allerlei termen veel oponthoud in groei heeft veroorzaakt. De voortdurende invloed van theologische en wijsgerige gedachten in het natuurbeeld door de tijden maakt de auteur telkens duidelijk en bijzonder zinrijk is ook zijn uiteenzetting hoe deze gedachten in een zuiver beschrijvende mechanica als die van Newton wel tijdelijk doch nooit geheel konden
| |
| |
worden verdrongen. Ook Newton moet verantwoording afleggen voor het mechanisme van den cosmos, dat hij opbouwt, en tegen zijn zin soms de theologische en wijsrige gronden onthullen, die hij achter dit wereldbeeld denkt te staan. Reeds Newton is ontsteld over de mogelijkheid het natuurgebeuren als een zuiver mechanisch aflopen van een uurwerk te beschouwen, hij zou als gelovig Christen met ontzetting hebben gelezen, wat zijn achttiende-eeuwse volgelingen van zijn wereldbeeld hebben gemaakt.
Hoewel Dijksterhuis met de grootste zorgvuldigheid zijn bronnen heeft verwerkt en uitvoerig citeert, zal niet een ieder het met hem eens zijn over alle bijzonderheden van zijn uiteenzetting, b.v. over de betekenis van de alchemie, die hij wat al te denigrerend bespreekt. Dat neemt niet weg, dat we hier met een meesterlijk boek te doen hebben, niet in het minst om de zeer fraaie taal en stijl, die wel sterk afsteekt bij die, waarin de gemiddelde Nederlandse natuurkundige zijn werken schrijft. Wij kunnen het alleen betreuren, dat de taal een rem zal zijn op de belangstelling van buitenlandse geleerden, die met vrucht van dit boek zouden kunnen gebruik maken. Immers nergens in de moderne literatuur wordt de Middeleeuwse wetenschap zo uitvoerig en duidelijk geschilderd. Alleen daarom was het reeds het vertalen waard!
Wie uit het bovenstaande mocht opmaken, dat dit boek alleen voor geleerden is geschreven, trekt een verkeerde conclusie. Het is wel degelijk zeer goed leesbaar voor den ontwikkelden leek, dat is, diegene, die zich enige inspanning wil getroosten om in te dringen in een gedachtenwereld, die reeds tamelijk ver van onze, moderne staat. Wie tevreden is met de schijnwijsheid van het ‘populair-wetenschappelijke’ boek zal dit boek wel te moeilijk vinden, doch mist dan een fundamenteel inzicht in de opbloei van ons moderne natuurwetenschappelijk denken, dat hier op onovertroffen wijze wordt gegeven.
Amsterdam, 20 November 1950
R.J. Forbes
| |
Menno ter Braak, Verzameld Werk, Dl. I, 1315. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1949-1950.
De drie delen van Ter Braaks verzameld werk, die hier ter sprake komen, stemmen de lezer, die zich nog de indruk herinnert, die de boeken en artikelen destijds op hem hebben gemaakt, bijzonder dankbaar jegens de uitgever, die ons in staat stelt toegang te krijgen tot het volledige werk. Niemand uit de generatie van Ter Braak heeft zo pregnant als hij onder woorden gebracht wat deze generatie te zeggen had. Niemand ook heeft daarbij meteen zo duidelijk tot een volgende generatie gesproken. Hij mag dan niet zozeer nieuwe waarheden hebben verkondigd - nieuwe waarheden verkondigen komt overigens zelden voor -, hij sprak een nieuwe taal. Deze was de vorm waarin zijn oorspronkelijkheid zich kleedde en deze oorspronkelijkheid was de combinatie van grote eerlijkheid, van weigering zich te laten imponeren [duperen, zei hij], van vitale twijfel, van waakzaamheid ook ten opzichte van zichzelf. Ouderen heeft hij geërgerd door zijn ongegeneerde agressie, veel jongeren er door bekoord en geboeid, al heeft hij niet altijd mogen bereiken, dat ze meer van hem hadden kunnen leren. Zijn raillerende scherpzinnigheid was een polemisch wapen van de eerste orde. Zijn proza, met de jaren leniger en losser wordend, behoorde nu en dan tot het beste, dat in ons land sedert Busken Huet en Multatuli geschreven is. Niet alles, wat hij geschreven heeft, overtuigt of boeit nu nog. Het ‘Carnaval der Burgers’, in 1929 een evenement, nu in Dl I opgenomen, en in nog sterkere mate het toen reeds nogal aangevochten ‘Demasqué der Schoonheid’ [nog niet in deze delen verschenen], doen het als afzonderlijke geschriften niet zo goed meer, maar zijn als denk- en stijloefeningen van belang in zijn ontwikkelingsgang. Zo zijn er ook onder de Kronieken, die van zeer tijdelijk belang zijn, maar juist onder deze vindt men ook juwelen van schrijfkunst. ‘Politicus zonder partij’, ‘Van Oude en Nieuwe Christenen’
| |
| |
blijven opmerkelijke boeken; niet minder leesbaar zijn kortere geschriften als ‘De Augustijner monnik en zijn trouwe duivel’ en het voortreffelijke ‘De Nieuwe Elite’.
Voor Nederland blijft het verlies, dat zijn voortgang, in verrassende zelfherzieningen zonder valse schaamte en rancune, plotseling is afgebroken, verlies ook omdat hij de schadelijke uitlopers die wel aan hem moesten ontspruiten, giftig van rancuneuze agressie, zelf niet heeft kunnen afsnijden.
Ter Braak had dimensies die gemeenlijk aan kronikeurs, spotters, cynici [waartoe hij vaak werd gerekend] niet toegekend worden. Hij lijkt mij verwant aan grote twijfelaars als Pascal en Unamuno. Hij bezat belangstelling en strijdbaarheid voldoende voor een ruime horizontale expansie, maar bezat ook het zintuig voor het verticale, waarom hij het ‘agoniserende’ Christendom kon stellen tegenover het triomferende en zich aanpassende. Op de smalle basis, waarop hij de menselijke waardigheid nog kon handhaven, zou men wellicht kunnen zeggen, was zijn ‘agoniserend humanisme’ gevestigd en hij was sterk genoeg om het telkens herwonnen evenwicht te behouden.
De aankondiging van de eerste drie delen geven aanleiding de hoop uit te spreken dat het werk van Ter Braak nog enige generaties moge boeien; uitgewerkt is hij dunkt mij nog geenszins.
O.N.
| |
José Ortega Y Gasset, Bespiegelingen over leven en liefde, vert. door dr J. Brouwer, 3de druk. 's-Gravenhage, Leopold, 1950. Norbert Loeser, Ortega y Gasset en de philosophie van het leven, tweede, uitgebreide druk. 's-Gravenhage, Leopold, 1949.
De verschijning van de 3de druk van de ‘Bespiegelingen’ en van de 8ste druk van de ‘Opstand der Horden’ zou op een blijvende belangstelling voor de Spaanse filosoof kunnen wijzen, die, naar Loeser meent, alleen maar een ironische voldoening kan smaken over het aanhoudende succes van dat ene boek, terwijl de belangstelling voor zijn andere geschriften blijkbaar zo gering is, dat het soms onmogelijk is een zijner laatste publicaties te kopen.
Men kan moeilijk beweren, dat Ortega door onleesbaarheid zich zelf in de weg staat. Oorspronkelijkheid en levendigheid kenmerken zijn geschriften, al missen de latere dan dat zeer brillante, dat hem soms de roep van dilettantisme heeft bezorgd.
De ‘Bespiegelingen’ zou men gaarne in hande wensen van wie zich met de auteur voortdurend verwonderen over het leven - volgens hem het privilege van de waarachtige intellectueel.
Loeser wil met zijn boek, dat bijna de dubbele omvang heeft van de eerste druk, de niet altijd eenvoudige gedachtegangen duidelijk maken van wie hij rechtuit beschouwt als de belangrijkste filosoof van onze tijd, meer nog - voor onze tijd. Zijn levensfilosofie vat samen volgens Loeser, wat Bergson, wiens intuïtie dicht bij Ortega's ‘razón vital’ staat, wat Nietzsche [de mens is een brug, een overgang], wat Rilke [de hogere eenheid van leven en dood] hebben geleerd. Voor Ortega is het filosoferen een functie van het leven, men filosofeert niet belangeloos, men filosofeert uit nood. Filosoferen is geen abstraheren, maar zoeken naar het leidende beginsel van het leven in overeenstemming met wat elke tijd vraagt. Ortega is de filosoof van de actualiteit, omdat het leven hem een naar voren gerichte werkzaamheid is, door de toekomst bepaald. Tegelijk of beter daarom wendt hij zich tot de historie, ‘de mens heeft geen natuur, de mens heeft geschiedenis’. Bij hem is geen plaats voor [cultuur] pessimisme, maar zijn optimisme noemt hij tragisch; hij wil een menselijk antwoord geven op de vragen die de permanente onzekerheid des levens stelt.
In het bovenstaande zijn slechts enkele saillante punten genoteerd uit dit met liefde en overtuiging geschreven boek. Loeser heeft m.i. duidelijk gemaakt, dat Ortega èn door zijn veelzijdigheid èn door zijn concentratie op de waarlijk actuele [niet hetzelfde als tijdelijke] problemen een filosoof van grote betekenis is.
O.N.
|
|