en vele anderen. En toch blijft het gevoel overheersen, dat hier iemand aan het woord is, wiens wereldbeeld niet meer geheel het onze is.
Zonder het opzettelijk te willen, tekent Latzko in zijn autobiographie het portret van een typische vertegenwoordiger van een generatie, die het bijzonder moeilijk heeft gehad en zich dus ook veel moeite heeft moeten getroosten om zich innerlijk in de stormen van het bestaan te handhaven. De generatie, die tussen 1870 en 1885 is geboren, (Latzko zelf kwam in 1876 ter wereld), is in de windstille periode der Europese geschiedenis opgegroeid, waarin men met de mogelijkheid van grote schokken, zoals de oorlog van 1914 was, in 't geheel geen rekening meer hield. Dit feit op zichzelf is bij mensen, die aanspraak op geestelijk leiderschap maken, enigszins verbazingwekkend. Al deze zeer ontwikkelde mensen hadden zeker Dostojewsky, Kierkegaard en Nietzsche gelezen, in wier geschriften de voorspellingen omtrent de op handen zijnde katastrofe aan duidelijkheid niets te wensen overlieten. Dat het merendeel der lezers zich daarvan niets aantrok, is begrijpelijk, maar dat mensen, die zelf het woord hanteerden, die in de macht van het woord geloofden en van de invloed van een boek overtuigd waren, deze waarschuwende stemmen geen gehoor schonken, is wel een zeer merkwaardig feit. Het jaar 1914 sloeg hun wereldbeeld stuk, en zij hebben zich van de gevolgen van die ramp nooit meer geheel kunnen herstellen.
Ook Latzko niet; hij behoorde tot de onversaagde strijders tegen onderdrukking in iedere vorm, tot de overtuigde tegenstanders van geweld en oorlog, iemand die tot zijn laatste ademtocht op de bres heeft gestaan voor het leven in een wereld, die volgens hun opvattingen beter, zuiverder, menswaardiger moest zijn. En toch hebben zij allen vrijwel niets bereikt, heeft hun stem eveneens tevergeefs geklonken. Latzko behoort tot het type van de idealist, die er van overtuigd is, wereld en mensen nuchter, zakelijk, wetenschappelijk te hebben bestudeerd. In werkelijkheid hebben zij iets kinderlijks, zijn zij utopisten en dromers. Zoals alle utopisten, die met een kant en klaar geconstrueerd wereldbeeld door het leven gaan, heeft ook Latzko de neiging, de dingen en verhoudingen te simplificeren. Hij ziet slechts bepaalde samenhangen tussen mens en mens, tussen enkeling en maatschappij, en dat maakt hem blind voor bepaalde factoren, die in niet mindere mate het gebruik van geweld, de onderdrukking van de ene mens door de andere, ten gevolge hebben. Omdat hij deze factoren niet ziet, kan hij ze ook niet bestrijden, en reeds dit maakt zijn strijd tot een vrij hopeloze taak. Hij is bovendien niet consequent, zijn sympathieën en antipathieën zijn fel, maar niet altijd in overeenstemming met de beginselen, waarvoor hij onafgebroken zijn welversneden pen hanteert. Hij dweept met de Franse revolutie, hij neemt het op voor miskende figuren als generaal Hoche en Lafayette, die door Napoleon's luidruchtige roem in vergetelheid zijn geraakt; hij stelt de misdaden van het Pruisisch militarisme, de onderdanen-mentaliteit, die zoveel ellende over Europa heeft gebracht, met vlijmscherpe en treffende woorden aan de kaak - maar hij rept met geen woord van alles, wat er sinds 1917 in het Oosten van Europa is gebeurd. Hij keurt geweld niet onder alle omstandigheden af, hij is, ondanks zijn pacifistische houding, geen voorstander van ontwapening tot iedere prijs. Hij wil nog
één keer, de laatste keer, geweld gebruiken, om de oorlog voorgoed af te schaffen. Hij wil, zoals iemand het eens geestig en treffend heeft geformuleerd, ‘de ene helft van het mensdom vernietigen, om het andere gedeelte gelukkig te maken’.
Deze houding, die steeds vertoeft op de drempel van het aardse paradijs, dat morgen of overmorgen werkelijkheid kan worden, bedoelen wij, als wij het over de wereld van gisteren hebben. Latzko tekent zichzelf uitsluitend als in dienst van de idee levend, hij verzwijgt vele dingen over zijn particulier leven, die de lezer gaarne zou willen weten, niet uit misplaatste nieuwsgierigheid, maar omdat ook kleine wezens-