| |
| |
| |
Bernard van Delfshaven
Het hiernamaals
Er stond een oude nerveuze dame naast hem met een mummelende mond. Tegelijk met haar aanwezigheid was Nerval Camman zich de lange rij van wachtenden bewust waarin hij zich opeens bevond. Achter hem klapten de mensen in snel tempo tevoorschijn, als dummies op een schietterrein; voor hem verdween het kronkelende lint in een wand van witte mist, wolkenbanken, die veel leken op het schouwspel uit een hooggestegen vliegtuig, herkende hij. Deze gewaarwording trof hem als zeer bijzonder, het vreemde lag echter juist in het vertrouwde van de omgeving. Hoewel hij zich zeer sterk bewust was, dat de overgang snel en onmiddellijk had plaats gevonden, had hij toch een vollediger verandering verwacht, en niet alleen van décor. ‘Zijn we hier aan de andere kant van het blauw?’, vroeg de oude dame met beverige stem. Haar gebroken duits klonk nog onverstaanbaarder door het klappertanden waaraan ze leed - ze begreep dit waarschijnlijk zelf ook, want ze nam het kunstgebit uit haar mond, zodat tenminste het naargeestige geklik verdween. ‘Misschien wel, ja’, zei Nerval Camman zo geruststellend mogelijk. De vraag kwam hem niet overdreven gek voor, hoewel hij zich de plotselinge aanvaardbaarheid van wat tot nog toe dwaasheid was geheten niet goed kon verklaren. Een man in de rij achter hen, die de korte woordenwisseling gehoord had, begon rochelend te grinniken. ‘Je kunt het beter blauw-blauw laten’, mengde hij zich grof in het gesprek met een onmiskenbaar havenaccent. Hij spuwde tabak op de grond met een vies wansmakelijk gezicht, nauwelijks zijn richting kiezend in de nauwe ruimte tussen de mensen. Hij moest ook kort voor zijn dood gedronken hebben, meende Nerval Camman op te merken, misschien was hij als soldaat zojuist gesneuveld. Maar de man droeg geen uniform, ook waren er geen sporen van bloed of modder op zijn haveloze kleding zichtbaar, bovendien verdroeg de man deze schaamteloos onderzoekende blik niet, want hij wendde zich
korzelig af naar degenen achter hem. Nerval Camman wilde hem vragen wat hij in zijn leven uitgevoerd had, maar een kleine chinese vrouw stond plotseling tussen hen op. Zij had daar al die tijd onopgemerkt op de grond gezeten, ze werd klaarblijkelijk het wachten moe en gedreven door een eindelijk ontwaakte nieuwsgierigheid naar wat er om haar heen gebeurde. De oude duitse dame - die ongetwijfeld van hoge adel was, meende Nerval Camman - toonde zich hogelijk verbaasd, toen deze tanige bijkans afgeleefde gedaante als uit de grond naast haar verrees. Zij hield nog steeds het kunstgebit in haar hand, in de verwarring van het ogenblik - men meende op een breukplaats te staan en ieder
| |
| |
ogenblik weer terug te zullen zinken - wilde ze het als lorgnet gebruiken om het vrouwtje nader te bezien, maar ze bemerkte haar vergissing en borg het gebit met een gezicht vol walging in haar mond terug. Daarna zocht ze zenuwachtig in haar tasje naar lorgnet of bril, die ze echter niet kon vinden.
Een stuwing in de lange rij deed hen een paar pas naar voren schuiven: hoewel de queuevorming ordelijk en geduldig plaats vond, verwonderd als ieder was bij de aanblik van zoveel voorgangers, viel toch niet te vermijden, dat men bij elke opschuiving van buurman verwisselde. Sommige wachtenden stonden met verheerlijkte gezichten voor zich uit te staren, slechts door de druk der anderen werden zij in eenparige beweging voortgeschoven. Wie naast hen kwam meende dat zij in de verte iets ontwaarden, hij ging op zijn tenen staan om ook te zien, waardoor anderen verder naar achteren aangemoedigd werden in hun onrust en over hoofd en schouders van voorgangers naar het eindpunt van de rij begonnen te zoeken. Als een stuiptrekking plantte zich deze golf van onrust door de slang van mensen voort, dan deinde eensklaps de verwachting door de gelederen als van schapen, ongeduldig wachtend om geschoren, van hun benauwde last bevrijd te worden. Maar telkens was het loos alarm: door de overmatige bewolking kon niemand ver genoeg zien, zelfs was het achter Camman aangegroeide deel van de sliert mensen niet eens meer volledig overzichtbaar en was dit staartstuk reeds een zelfstandig homogeen leven gaan leiden.
Er ontstond enige verwarring op één der ogenblikken dat de rij zich in geledingen naar voren kronkelde, toen een keurig geklede heer van middelbare leeftijd langs de voor-hem-gekomenen naar voren liep, sneller dan de peristaltische beweging toeliet. Met een van angst vertrokken gezicht zag hij de mensen aan, bevreesd wegens opdringerigheid te zullen worden uitgekreten, bevreesd voor misverstand voorgoed buiten de rij gezet te zullen worden, bevreesd tenslotte ook voor deze angst, die hij zichtbaar bij zijn leven nooit gekend had. Het was ook inderdaad bevreemdend, meende Nerval Camman, dat iemand zijn laatste ogenblikken trachtte te verhaasten, misschien zocht hij echter naar familieleden of wilde hij iets vragen zonder goed te durven. Reeds begon een schorre stem achter in de rij ‘maloe, maloe’ te roepen, dreinend als een spreekkoor namen anderen de kreet over, rauw en ongearticuleerd, het klonk echter meer als wraak en ergernis dat iemand in een smoking durfde te sterven dan als verongelijktheid over zijn eigendunkelijke voordringen. Maar de onberispelijk geklede heer was helemaal niet zelfverzekerd en evenmin van plan om voor zijn beurt te gaan, hij stond telkens stil en herhaalde op beleefde fluisterende toon zijn vraag, die echter niemand verstond. Niemand in het gedeelte van de rij waar Nerval Camman
| |
| |
stond was blijkbaar deze welluidende zangerige taal machtig, niemand ook deed een poging tot begrijpen. Met een wanhopige forcering van zijn stembanden slaagde de heer er tenslotte in zijn woorden in gebroken engels begrijpelijk te maken, hulpbehoevend keek hij naar de dichte mensenmenigte als voelde hij zich reeds beschaamd door de onwillekeurige gelijkenis met een venter die vergeefs zijn straatwaar poogt te slijten. ‘Of de toegang alleen voor leden was’, begreep Nerval Camman na enig nadenken uit de schrille klankencombinaties - het leek hem een zeer moeilijke vraag, en bovendien vrij overbodig, omdat zij allen hier immers voor de eerste maal stonden. Hij meende dat een lidmaatschap niet was vereist, men moest alleen staan ingeschreven om geregistreerd te kunnen worden, maar dit was zo vanzelfsprekend, dat het geen antwoord op de vraag kon zijn. Hij zag om zich heen of iemand anders op de vraag antwoord zou geven, maar niemand schonk meer aandacht aan de heer die beschroomd en zwijgend terzijde stond, met een angstig waakzaam oog naar achter waar zijn plaats reeds door een ander ingenomen kon zijn. Hij had de vraag trouwens ook niet tot iemand in het bijzonder gericht, niet wetend wie in de rij zijn taal - een zuidamerikaans dialect, meende Nerval Camman - zou kunnen verstaan, radeloos zocht hij boven de hoofden naar een teken van begrip. ‘Ik geloof niet dat u lid hoeft te zijn, maar zeker weet ik het natuurlijk ook niet,’ zei Nerval Camman tenslotte zo luid mogelijk. Verheugd zag de heer op, zichtbaar opgelucht dat er antwoord kwam uit de stomme rij, hij knikte bedachtzaam terwijl hij de opgevangen woorden zorgvuldig op hun betekenis ontleedde. ‘I'll try then’, besloot hij langzaam, zich losmakend van zijn plaats om terug te gaan. Misschien kende hij weinig andere woorden in het engels, overdacht Nerval Camman, of wellicht had hij een volkomen andere voorstelling van de gang van zaken, want dit laatste
antwoord leek hem zonder zin: er viel niets te proberen, er viel alleen maar te wachten, de kans om terug te gaan bestond niet eens.
Toen de zuidamerikaanse heer in smoking op zijn plaats was terugggekeerd, ontstond er deining in de rij. Een bewegelijke Fransman in uniform hield hem op een afstand en zei dat hij zich niet van zijn plaats liet dringen. Omstanders mengden zich sussend in het geschil, het gaf Nerval Camman een veilig gevoel vóór de twistenden te staan. ‘Er is hier plaats voor iedereen’, zei een lange blonde man, waarop de Fransman verwijtend antwoordde dat hij hier ook niet voor zijn plezier gekomen was. De heer van zijn kant gaf in enkele welluidende keelklanken zijn onverstaanbare mening te kennen, het twistgesprek ebde tenslotte langzaam weg in wrokkend stilzwijgen zonder dat Nerval Camman onderscheiden kon of de heer zijn oude plaats weer ingenomen had. De rij bewoog zich inmiddels weer in korte krampachtige stuipen voorwaarts zonder dat men even- | |
| |
wel merkbaar vorderde, geruime tijd stond Nerval Camman uitsluitend tussen vrouwen. De adellijke dame had zich tot een ziekelijk jong meisje voor haar gewend, dat een kwijnend bleek gezicht had met een zonnebril. Ook de andere vrouwen spraken opgewonden met elkaar, hij had geen lust zich in de gesprekken te mengen, die meest over onbeduidende aangelegenheden handelden - niemand durfde blijkbaar duidelijk en onomwonden over de reden van hun aanwezigheid hier te spreken. Mogelijk ook drong de werkelijke toestand tot de meesten nog niet helder door, overwoog Nerval Camman, het was ook immers zo onverwacht en plotseling gebeurd voor velen, dat de overgang eerst na verloop van tijd merkbaar zou worden. Niettemin viel er bij sommigen reeds duidelijke onrust te bespeuren, het meest nog bij degenen die stil en afzijdig voor zich uit stonden te turen, zonder geprevel van hun lippen overigens. Maar deze zwijgende dromers waren niet velen in de eindeloze rij, in zijn nabijheid voerde het gedempte snelle spreken van de vrouwen de boventoon, verheugd als zij een taalgenote hadden gevonden tegen wie zij
hun klachten over opschieten en aanbranden van eten konden luchten. En ook daar waar in weemoedige bedenkingen en opbeurende woorden troost gegeven werd, zoals de oude freule en het ziekelijke meisje wisselden, daalde het gesprek soms rakelings tot lege inhoudloze schoothondjespraat - de onvermijdelijke stilte tussen herkenning en bezinning, die de gemoederen beklemmend dreigde uit te drogen, werd er alleen door uitgesteld. Trouwens, ook Nerval Camman verkeerde in het verlammende gevoel dat hij een bijzonder slechte film bijwoonde, die veel te lang gerekt werd, de hoop dat er nog iets bevrijdends, iets enerverends ging gebeuren, taande allengs in een bittere nasmaak in hem weg. Wanneer men hem op aarde had verteld, bedacht hij, dat zo het hiernamaals zou zijn, dan zou hij tegen zijn gewoonte in zeer smadelijk gelachen hebben, dan zou hij schamper hebben opgemerkt dat hij veel voor mogelijk hield, maar niet een dergelijke banale parodie van een kinderachtig sprookje. Hoewel hij zichzelf daarbij bekennen moest, dat hij nog niet juist kon oordelen; het zou immers voorbarig zijn om uit dit wachten op te maken dat er nietsveranderde, hij kon immers nog niet langer dan enkele seconden gestorven zijn. Hij was alleen op reis, begreep hij, zoals men dat wel placht te noemen, hij was alleen op weg naar de eerste registratie en daaruit kon hij geen voorbarige conclusies trekken. Hij voelde aan de gebonden stuwing van de mensen om hem heen, dat deze rij ter enerzijde door een koord of hek werd ingeperkt, waarbuiten zich de heer zoëven had begeven, naar links vond deze doorgang, verder van hem af, in een hoge wand van dichte mist een natuurlijke begrenzing; het was ook mogelijk dat achter deze wolken nieuwe rijen stonden opgesteld, maar deze gissing kon hij niet bevestigd vinden. Nieuwsgierig om het hek of touw te zien
| |
| |
rekte hij zich uit en trachtte tussen pelsmutsen en zomerhoeden door de afscheiding te ontdekken. Hij zag alleen een wijde vlakte, van hetzelfde grijze mos als de bodem waar hij nu op stond. Dieren liepen daar evenwijdig met hen op in lange kudden, hij zag de lange halzen van giraffen en de gedrochtelijke houdingen van apen die als versteend de mensen gadesloegen, maar veel wanordelijker en onderling bevreesder dan de mensen schenen deze beesten. Nauwkeurig keek hij naar de bodem toen de schuifelende voortgang hem het uitzicht op de vlakte weer ontnam, het mos was lepelvormig rond en breed, van grijze glans als parelmoer, hij meende dat het rendiermos was hoewel hij deze soort nog nooit gezien had. De grond veerde zacht wanneer de voeten gelijktijdig zich bewogen, in zijn gevoel was deze vloer meer dan een meter diep. Het kwam hem niet waarschijnlijk voor, dat zij zich ergens boven de aarde in de lucht bevonden, de ruimte gaf hem een gesloten indruk hoewel dit ook gezichtsbedrog kon zijn, veroorzaakt door de wolkenbanken. Hij betwijfelde zijn vliegtuigindruk van zoëven, maar kon zich ook geen duidelijker denkbeeld vormen van het landschap, dat het midden tussen toendra en berghoogvlakte hield.
Een verward gegons van stemmen richtte aller aandacht plots naar voren. Een lange forse neger kwam de rij langs, kondigde zijn komst reeds in de verte aan door een woud van uitgestrekte handen die papieren grepen en zich daarna introkken als klauwen. De neger deelde inderdaad formulieren uit, ieder kreeg een vel van hem en daarbij grijnsde hij alsof hij eensklaps duizenden bekeerlingen kon maken. Gedurig schoof hij kauwgom in zijn mond heen en weer, waarbij zijn gave witte tanden als koralen blonken. Veel tijd tot kauwen had hij echter niet, want bijna ieder riep hem vragen achterna, zodra hij verder ging; er ontstond zelfs een achterwaartse persing in de rij alsof men in zijn voetspoor mee terug wilde lopen. De neger beantwoordde het veelvuldige geschreeuw om inlichtingen steeds met eenzelfde stereotiepe zin, met dezelfde onbewogen grijns waarmee hij ongetwijfeld als M.P.-er dronken soldaten een luchtig tikje op hun hoofd gegeven had, met een gummi knuppel die hen levenloos ineen deed zakken. ‘Vul in geboortejaar volgens jaartelling van land waar u geleefd hebt’, herhaalde hij op koopmanstoon, zonder evenwel naar stemverheffing te streven. Eerst wanneer sommigen, moedeloos of ongeduldig, aan zijn mouw begonnen te trekken, hem hinderden bij de uitreiking, aandringend op een nadere omschrijving of een vertaling in hun eigen taal, eerst wanneer men hem opzettelijk belemmerde, verbrak hij de eentonigheid van zijn bezwerende gebruiksaanwijzing door met een binnensmondse vloek te mompelen, dat hij het ook niet wist en dat hij slechts toevallig voor dit hulpkarweitje uitgekozen was. Hij scheurde zich dan van de uitgestrekte handen los achter het hek, niet begrijpend waarom
| |
| |
ieder hem zo zenuwachtig aanklampte, maar een zijdelingse blik naar de dierenwereld achter hem dreef hem al spoedig weer binnen handbereik van de massa terug. Hij transpireerde, deelde onvermoeibaar formulieren uit, die hij in zijn helm bewaarde, als reikte hij brood aan hongerige mensen, met minder overtuiging herhaalde hij dat ieder voorlopig in zijn eigen jaartelling moest blijven rekenen. Toen Nerval Camman uit de helm gespijzigd werd, zijn formulier uitgriste boven dringerige handen, klonk de schelle stem van een Yank voor hem uit de menigte op. ‘Het zal voor jou nog wel even duren zo eer je in de hemel komt, son of...’, de laatste woorden tot de neger gingen in zijn keel verloren, verstomden onder de bestraffende blikken van de mensen er omheen. Allerwegen was openlijke misprijzing van deze onbeschaamdheid, door een schuw zwijgen trachtte men de vermetelheid tot een vergissing te beperken. Ook de Amerikaan schaamde zich over zijn onberaden uitval, besefte het ongepaste van de belediging, die alleen uit ingekankerde gewoonte viel te verklaren. De neger deed alsof hij niets gehoord had, het zweet biggelde over zijn wangen, hij had zijn witte helm weer opgezet en de papieren onder zijn arm genomen. Het was of hij programma's van de komende feestelijkheden verkocht, maar niemand had meer oog voor het bizarre van de situatie, allen weerden de confrontatie met de nieuwe omstandigheden krampachtig van zich af, verhulden zich in een hardnekkig stilzwijgen, zich verdiepend in de lezing van het ontvangen formulier.
Ook Nerval Camman begon aandachtig de lijst met vragen te bestuderen. De bovenste gegevens, gesteld in vele talen, leverden hem geen moeilijkheden op, met een stompje potlood dat hij in zijn broekzak vond noteerde hij voorlopig de juiste antwoorden. Datum en jaartal van geboorte en overlijden, beroep[en] tijdens leven kon hij nog zonder moeite uit zijn geheugen invullen, bezwaarlijker werd het echter al toen hij aan de tweede serie vragen toekwam, die op omstandigheden en oorzaak van het overlijden betrekking hadden. Aan de achterzijde van het vel moesten de namen van voor- en nabestaanden worden opgegeven: de eersten tot in de derde generatie, de laatsten zonder onderscheid in chronologische verwantschap. Deze vraag liet hij voorlopig open, omdat hij alleen zijn vrouw en kinderen vermelden kon, hij wist ook trouwens niet of het de bedoeling was dat men het formulier reeds nu, staande en telkens vooruit schuifelend, diende in te vullen, maar ook de anderen bogen zich aandachtig en prevelend met vele monden over hun papier, een enkele leende zijn potlood terwijl hij nadacht. De derde reeks van vragen had betrekking op burgerlijke aangelegenheden, die hij zonder veel inspanning kon beantwoorden, hoewel het geheel hier bijzonder onoverzichtelijk werd door verwijzingen en asterisken in één-, twee- en drietallen. Het slot van de opgave voerde zijn verwondering ten top, op deze beide laatste vragen
| |
| |
‘heeft betrokkene een gaaf of defectief karakter’ en ‘heeft betrokkene overeenkomstig of in afwijking van dit karakter geleefd’ moest hij het antwoord schuldig blijven. De aandacht van de wachtenden was nu volkomen afgeleid, menigeen slaakte diepe zuchten van inspanning en verbazing, ieder kreeg diepe rimpels in het voorhoofd van het nauwkeurig nadenken over zoveel bijzonderheden. Ook Nerval Camman dacht lange tijd na over zijn doodsoorzaak, hij herinnerde zich vaag dat het met een mislukte operatie in verband stond, maar hij durfde dit niet zonder meer als reden te vermelden. Hij kreeg een gevoel van teleurstelling, als voor een mislukt proefwerk, toen hij zag dat er vele gapingen waren gebleven op de stippellijnen van zijn vel, hij vroeg zich af hoe de analphabeten in deze rij het moesten maken. Zijn oog viel op een voetnoot aan de onderzijde van de voorkant, tot zijn vreugde las hij daar dat alle vragen met een *] gemerkt door de beambte konden worden ingevuld, met **] en ***] zelfs uitsluitend door beambten mochten worden ingevuld. Met deze beperking rekening houdend herzag hij het resultaat, het bleek dat hij het aantal vragen reeds voor de helft had ingevuld. Hij hielp een Bedouine in een wijde slobberende burnous, maar de gebarentaal mislukte jammerlijk. De meer ontwikkelden die konden schrijven en één der aangegeven talen machtig waren bleken zeer weinig geneigd om inmenging van anderen te dulden - toen hij toevallig naar het formulier van de adellijke duitse dame keek, hield zij verontwaardigd haar hand op het blad. Blijkbaar heerste algemeen ontstemming over deze procedure, maar niemand uitte openlijk een klacht, er was ook niemand die men aan kon klagen, slechts werd de stilte van het wachten geladen met een weerspannige wrok en onderlinge achterdocht, als was men bang elkander op een gaaf karakter te betrappen. Opluchting kwam eerst na geruime tijd, toen er een voorwaartse beweging in de queue
ontstond, die langer dan de gebruikelijke oprisping duurde: men schuifelde nu zonder onderbreking voorwaarts, langzamer weliswaar, niet met haastig schokken, maar niettemin aanhoudend en geleidelijker. Waar het mensenlint zich naar de witte nevelwanden afboog begon de eerste scheiding: een bruingebrande joviale man zag daar de binnenkomenden scherp aan en duidde met een enkel woord hun bestemming aan. Tot elke nieuwe groep van tien, die tot hem toegelaten werd, zei hij, dat de registratie door de drukte zo overbelast was, dat men tijdelijk deze voorlopige grove indeling moest volgen, hij verzocht een ieder om zoveel mogelijk mee te werken en niet door ongeduld of persoonlijke bezwaren hinderlijke belemmeringen te scheppen. Hij kon een leraar of een rechter zijn, dacht Nerval Camman, of misschien een hooggeplaatst ambtenaar, maar ook - en dat vooral stelde ogenblikkelijk een ieder weer gerust - was deze man een mens: uit de vorsende blik waarmee hij iedereen doorboorde sprak hoogstens
| |
| |
toegewijde mensenkennis, maar in geen geval iets bovenaards. Dit feit, dat hij nog altijd één der hunnen was, evenals de neger, waarborgde een soepele gang van zaken, hoogstens benijdden sommigen hem een uitgestelde sterfelijkheid. ‘Voorbereid of onvoorbereid?’ vroeg hij vriendelijk tot slot aan ieder die hem moest passeren - waar het antwoord uitbleef werd men met een zacht maar beslist gebaar terzijde door een doorgang in de mist verwezen. Ook Nerval Camman begreep de bedoeling van deze slotvraag niet terstond, maar hij bezat nog zoveel tegenwoordigheid van geest dat hij prompt met een wedervraag beantwoordde ‘waarop voorbereid?’. Dit antwoord, tezamen met de indruk van het ingevulde formulier, bleek voldoende voor een afzonderlijke indeling. ‘Ingang drie’, knikte de man naar achter, ‘nummer 19/2/4’. Verwonderd liep Camman verder, de adellijke dame, evenals de Yank, waren in de nevelgrot verdwenen, die de weg der grote massa scheen. Hij vroeg zich af, waarom hem deze onderscheiding te beurt viel, willekeur leek hem buitengesloten, daarvoor was de toon te overtuigend. Hij keek naar de cijfers die met rood potlood bovenaan het formulier gekrabbeld waren, zij gaven bij elkaar geteld precies zijn leeftijd aan, maar hij bemerkte dat als verklaring dan het jaartal 1924 als zijn geboortejaar nog aannemelijker en eenvoudiger klonk. Het werd hem echter weldra duidelijk, waarop de eerste onderscheiding berustte: de weinigen die voor hem liepen over het pad lang de wolkenbank, zoekend naar de aangeduide poorten in de mist, droegen bijna allen iets in de hand: deze een simpel pakje brood, gene een zwartleren boekje, anderen een kruis, een sieraad of een wapen in verguld metaal. Ongeacht hun rang of stand hadden zij allen zich voorbereid op de tocht aan gene zijde van het graf, ontdekte Nerval verdrietig en allen zonder onderscheid, in geestelijk gewaad zowel als in natuurkledij, liepen de
derde ingang aandachtloos voorbij. Bij deze poort, bestemd voor hem, weifelde hij. De man die hem beoordeeld en gewezen had kon zich immers ook vergist hebben, hij had zelf gezegd dat er teveel passanten waren en dat men een voorlopige indeling moest maken om vertraging te voorkomen, ongetwijfeld konden door vermoeidheid slordigheden en vergissingen ontstaan bij deze grove scheiding en bovendien was deze man één der hunnen en dus nog niet met foutloos inzicht begiftigd. Maar de overweging kwam te laat, besefte Nerval Camman, wantrouwig begaf hij zich op pad door de tunnel van poort drie. Ongehinderd zonder anderen te zien bereikte hij de eerste pleisterplaats.
De stad was eigenlijk geen stad, maar een wijk, een tuindorp, een uitgroeisel van een verdwenen wereldstad. En deze stad was ook niet echt, maar nagebootst, reeds bij zijn binnenkomst zag hij direct, dat de muren van een soort gecartonneerd papier waren, kunstig bijgeschilderd tot de
| |
| |
illusie van baksteen was ontstaan. De weg erheen was smal geweest en had hem langs een open sneeuwen vlakte in de wolkenvelden gevoerd, die op een vliegveld leek. Maar dit kon ook gezichtsbedrog geweest zijn, begreep Nerval Camman, hoe zou een vliegtuig ooit kunnen landen tussen zoveel laaghangende bewolking? Bovendien had hij bemerkt, dat zijn gezichtsvermogen langzaam zwakker werd; als hij zijn blik op een ver verwijderd voorwerp richtte, kostte het hem moeite dit onmiddellijk weer los te laten en elders iets te onderscheiden, bovendien vloeiden kleuren en omlijningen soms ineen tot een troebel trillend beeld. Niettemin lag de stad heel duidelijk nu voor hem: de huizen waren van normale grootte, de straten waren alleen iets nauwer dan hij zich herinnerde dat ze moesten zijn, maar een autobus zou toch in elk geval nog door de hoofdstraten kunnen rijden. Ondanks deze schijn van echtheid was er echter onweersprekelijk de nevenindruk, dat deze stad slechts een tijdelijke functie had, dat zij inderhaast uit noodgebouwen opgetrokken was: zij leek een gigantisch reclame-object, daar voor één kermisavond neergezet door een even machtige als grillige samenwerking van bouwers en architecten, bestemd om na het baldadig feest te worden geslecht.
Hij probeerde het stadsbeeld te herkennen: er was iets in de vormgeving der bouwsels, in het patroon der straten rond het centrum, dat hem onmiddellijk en onweerstaanbaar deed denken aan de stadswijk waar hij in zijn jeugd gewoond had, zo sterk, dat hij naar vertrouwde hoekjes en binnenplaatsen begon te zoeken met overleg. Maar op essentiële punten, staande op een hoek waar hij het perspectief der rooilijnen herkende, was er dan opeens ook weer verschil met vroeger, een hinderlijke afwijking die de gelijkenis wreed verstoorde: het bordpapier maakte een belachelijke indruk waar lichten brandden in de huizen, de bestrating leek op week geworden asfalt, een deel der mensen liep volkomen naakt, de speelgoedmechaniekjes op het trottoir werden niet verkocht, maar de venters lieten deze met een domme grijns alleen voor hun genoegen dansen. Deze wijzigingen kwamen hem voorlopig onaanvaardbaar voor, hoewel hij inzag dat van verandering of van verzet geen sprake zijn kon. De bomen en de struiken stonden zonder groen voorzover hij hen herkende, maar deze herfststemming werd aanmerkelijk getemperd door het donker groen van tropische en subtropische flora, doorschoten op de pleinen met zwoele bloemen in geschrokken kleuren, Japanse lelies, tijgerkelken, flamboyants en vele andere waarvan hij naam noch herkomst kende. De mensen, vooral de nog geklede, hadden grote haast, als moesten zij zich in een oogwenk voorbereiden op een jarenlang verblijf. Toch was er niemand die hen aanwijzingen gaf, geen herkenbare drager van enig gezag, ieder werd klaarblijkelijk gedreven door een strakke levenloze ernst, een zakelijk plichtsbesef, dat hen ordelijk en zonder bijgedachten door elkaar deed gaan. Er
| |
| |
was trouwens geen verkeer, het stadsbeeld werd daardoor welhaast middeleeuws of kon aan oorlogstijd doen denken. Zelfs de kooplieden met het speelgoed lieten hun mechaniekjes waardig en ernstig over het asfalt huppelen, zonder zich om de voorbijgangers te bekommeren, als werden zij per afgelegde kilometer uitbetaald.
Op een smal plein herkende Nerval Camman opeens het huis, waarin hij in zijn schooltijd met zijn ouders had gewoond. Er huisden vreemde mensen in, zij zaten bij een rossig schemerlicht achter de ramen en keken in de straat met lege blikken van verveling. Hij voelde zich ontzet, er werd hem iets ontnomen zonder dat hij aan kon duiden wat, maar waarover hij tot nog toe macht gehad had. Hij wilde naar de school toe lopen aan de overkant om op het hekje rustig af te wachten tot men zijn goed recht zou erkennen, tot men het huis voor hem ontruimen zou, maar de school was er niet meer - tot zijn grenzenloze verbazing ontdekte hij een geweldig warenhuis, waarvan de gevel loodrecht oprees, zo hoog, dat het dak buiten zijn oogbereik viel. Verbaasd met weldra sterke nekkramp zag hij op tegen het gebouw, de stijl was zeer modern, de verdiepingen waren alle op de ware grootte, maar de bordpapieren buitenwand, het gedempte bleke licht en het gegons der talloze bezoekers binnen vormde een vreemd contrast met het eertijds sombere en stille schoolgebouw, als was het overnacht in een monsterlijk groot poppenhuis herschapen. Het was vreemd, vond hij, dat men blijkbaar moeite noch kosten had gespaard om deze eendagse kermisstad zo amerikaans mogelijk op te zetten, het leek hem een onnodige verkwisting van geld en energie en zeker in de hemel had hij zich dit zakelijke nimmer kunnen voorstellen. Waarbij hij overigens zich toe moest geven, dat hij nog niet in de hemel, maar in het eerste doorgangskamp was aangekomen, misschien veranderde er later veel ten goede.
Door een brede draaideur ging hij binnen. Een portier vroeg hem zijn formulier, verwees hem na een vluchtige blik op het papier naar de zevende verdieping. Een lift bracht hem in snelle vaart omhoog, niet rechtstreeks maar spiraalgewijs. Door de matglazen wand kon hij zien, dat er wel tien of twaalf liften als slingerplanten door elkaar bewogen, allen om dezelfde as, maar in verschillende spiralen. Op de zevende étage stapte hij uit, verwonderd als een koper die al zijn behoeften op eenmaal kan bevredigen, maar niet meer weet wat hij het eerste nodig heeft. In het midden van het warenhuis, achter een ronde balustrade van crêmekleurig hout, gaapten de ronde openingen van de verdiepingen, als had men met een appelboor het klokhuis uitgesneden. Daar ook steeg het geroes van stemmen het luidruchtigst op, daar kon hij in een blinde diepte staren tot aan de begane grond, daar schalden ook bij tussenpozen uit luidsprekers korte aanwijzingen voor de bezoekers, maar muziek werd
| |
| |
niet gegeven. Op goed geluk liep hij naar een verkoopster, die vlakbij achter lange glazen stands vreemdsoortige voorwerpen sorteerde, meest sieraden van zeer uiteenlopend karakter.
‘Mijn naam is Nerval Camman,’ zei hij zeer beleefd en stak zijn hand uit naar het meisje. ‘Strangli’, antwoordde ze vriendelijk, ‘waarmee kan ik u van dienst zijn?’ Hij toonde haar zijn formulier, ze overzag het vluchtig, maar scheen er geen nadere aanwijzingen in te kunnen vinden. ‘Dat zal wel goed zijn’, zei ze minzaam, ‘ik heb er ook niet veel verstand van.’ Ze gaf hem het papier opgevouwen terug. ‘U kunt hier al uw kostbaarheden afgeven,’ vervolgde ze, ‘dan loopt u verder deze verdieping maar rond in de richting van de wijzers van de klok, dan vindt u het vanzelf en dan komt u hier weer uit.’ De bedoeling werd hem nu ook duidelijk, nadat hij de verdieping rondgezien had: de mensen die hij langs de toonbanken zag lopen, gaven op elke plaats de daarvoor bestemde voorwerpen en kleding af, door de bonte verscheidenheid van hun bezittingen en lijfdracht waren vele afdelingen en stands nodig. Het drong nu ook tot hem door, dat de naakte mensen buiten reeds in dit gebouw geweest waren, de anderen, gekleed nog zoals hij, hadden vermoedelijk nog andere bezigheden te verrichten, van meer formele of administratieve aard. ‘Is dit het laatste stadium?’, vroeg hij aan het meisje, denkend opeens aan een demobilisatiecentrum voor teruggekeerde militairen. Ook zij was reeds geheel ongekleed, evenals de andere verkoopsters hier, ze droeg alleen een zilveren horloge, een armband en een kralen halssnoer. Hij stelde tevens vast, dat zij bij haar leven wel een zeer aantrekkelijke vrouw geweest moest zijn, alleen haar gezicht was reeds opvallend bleek en in haar hals vertoonden zich reeds grauwe rimpels als van gekreukeld perkament. Ze betrapte hem op zijn tersluikse blik, waarin herinnering belustheid temperde tot weemoedige beschouwing. Niet zonder trots toch glimlachte ze hem toe, zag daarna peinzend naar zichzelf als ontdekte ze eerst nu, te laat, de schoonheid van
haar eigen lichaam. ‘Ja, we zijn nu toch wel heus dood’, zei ze droevig bij zichzelf, als zag ze op haar buik en boezem reeds de tekenen van naderend bederf. Het antwoord prikkelde hem tot verzet, hij stak zijn hand uit om haar arm te voelen, benieuwd opeens of zij al koud zou zijn. Maar ze trok haar arm schielijk terug en zag hem geschrokken aan. ‘Niet doen,’ zei ze zacht verwijtend, ‘dat moet je nu toch niet meer doen, dat kan toch niet.’ Ze vatte teder met haar hand het glanzende horloge vast. ‘Vroeger, als de mannen mij aanraakten, stond altijd mijn horloge stil... raak me nu niet aan, want mijn horloge is het enige dat nog tikt.’ Beschermend legde ze haar hand over het glas, bracht het horloge naar haar oor en luisterde geduldig. Verheugd dat het mechanisme nog geen dienst geweigerd had, lachte ze vergevingsgezind de bezoeker toe. ‘Dat kun jij ook nog niet weten,’ schudde ze haar blonde
| |
| |
haar naar achter, ‘ik ben al een paar seconden verder dan jij. Het is alleen zo maar een onschuldige hobby van me om te zien hoe lang dit horloge mij zal overleven, ik denk niet dat iemand me dat later kwalijk zal nemen, denk je wel?’ ‘Ik denk het ook niet,’ trachtte hij haar twijfel weg te nemen. ‘Ik vind, dat jij een mooie naam hebt... Nerval Camman... ik geloof dat ik wel van jou zou hebben kunnen houden,’ peinsde ze verder, zonder zweem van raffinement. De mijmering werd onderbroken door nieuwe klanten, het meisje Strangli nam een zilveren broche aan van een javaanse, er kwamen opeens drie vier mensen tegelijk uit de lift. Een negerin met ringen door haar neus en oren gaf enige strubbeling, zij wilde deze sieraden wel afgeven, maar kon er geen beweging in krijgen zonder haar aangezicht afgrijselijk te schenden. Het meisje Strangli maakte haar duidelijk, dat ze bij de eindcontrôle nadere inlichtingen kon krijgen, waarschijnlijk mocht zij deze ringen wel behouden.
Nerval Camman kon zijn blik niet van haar afhouden, haar argeloze woorden bleven in zijn gedachten haken en maakten hem onrustig. Het verwonderde hem dat hij zich zo lichamelijk kon voelen, nog ongeruster legde hij de hand op zijn hart, haar opmerking over het tikken bracht hem plotseling op een vreemd vermoeden. Heel flauw bespeurde hij inderdaad de klopping van zijn hart, het bleef niet stilstaan onder de verbijstering van deze ontdekking, hij wist niet wat hij er van denken moest. Weliswaar verklaarde dit levensteken onmiddellijk zijn schuchtere poging om het meisje Strangli aan te willen raken, maar evenzeer drong het verwarrend tot hem door, dat er iets niet klopte, dat er althans niets behoorde te kloppen in hem, wilde hij zichzelf en zijn aanwezigheid hier kunnen rechtvaardigen. Hij schaamde zich bijna, maar durfde de reden van zijn plotselinge verlegenheid niet goed verzwijgen, ook was hij nog niet geheel overtuigd, dat hij wel goed gevoeld had. Nadat de nieuwe golf bezoekers afgehandeld was, kuchte hij achter zijn hand om de aandacht van het meisje Strangli te trekken, zij was verbaasd dat hij nog steeds terzijde van haar toonbank stond. ‘Voel eens,’ zei hij met een onnatuurlijk rode kleur, wijzend naar zijn hart. Aarzelend, niet wetend wat ze hiervan denken moest, schoof ze haar hand onder zijn slipover, hij hield de ogen neergeslagen naar een grote moedervlek juist tussen haar borsten. ‘Het klopt nog,’ riep ze in verwarring uit, haar hand terugtrekkend alsof hij een besmettelijke ziekte meegedragen had tot hier. ‘Wat moet ik nu doen?’ stamelde hij, een hevige aandrang van tranen onderdrukkend. Het meisje Strangli stond nu zichtbaar eveneens in verlegenheid, ze deed een weifelende poging om haar lichaam aan zijn blikken te onttrekken, maar ze begreep dat zij in elk geval onaantastbaar was geworden en dat gebrek aan schaamtegevoel hier ook gebrek aan schuld betekende. ‘Laat mij je formulier dan nog eens
zien,’ zei ze hulpvaardig,
| |
| |
‘ik kan me niet voorstellen, dat er een vergissing zou zijn gemaakt.’ Hij toonde nogmaals het papier, aandachtig spreidde zij het voor zich uit en bestudeerde de gegevens. ‘De datum van overlijden heb je zelf al ingevuld,’ zei ze berispend, als had hij zich aan fraude bezondigd. ‘Natuurlijk’, knikte hij, ‘je loopt toch niet altijd met je hand op je hart, ik kon toch niet weten dat ik nog niet overleden was.’ Hij hoorde, dat hij luider sprak dan gewoonlijk, het gaf hem een akelig gevoel, dat hij zichzelf stond vrij te pleiten, omdat hij zich tot nog toe niet van schuld bewust geweest was. ‘En waarom heb je de doodsoorzaak dan niet ingevuld?’ vroeg ze zonder opzien, met haar vinger de kolommen vragen afdalend. Hij gaf geen antwoord, knikte slechts ten teken dat hij het formulier ten tweedenmale evenzo gebrekkig in zou vullen. Ongeduldig zag het meisje Strangli op, vorsend naar een nadere verklaring, zij voelde zich nu reeds geheel verbonden met de anderen, die hier te goeder trouw gekomen waren, zij stond afwerend tegenover deze indringer en vervalser. ‘Waarom heb je de doodsoorzaak niet ingevuld?’ herhaalde ze haar vraag. Hulpeloos zag hij haar aan, hij kon zich niet herinneren, waarom hij dat vergeten had, toen hij in de rij stond. ‘Staat er geen asterisk bij?’ boog hij zich voorover om nauwkeuriger te zien wat er gevraagd werd en wat hij verzuimd had op te schrijven, bedenkend ook dat vragen met een ster door de beambten mochten worden ingevuld. ‘Nee, er staat geen ster bij, die vraag had je zelf moeten beantwoorden,’ zei ze streng, onwillekeurig verder van hem afschuivend, ‘je weet toch wel, hoe je hier gekomen bent?’ Onthutst, verlegen als een schooljongen, zag hij haar aan, haar grote blauwe ogen kregen nu een strakke glazen uitdrukking, waarin hij zijn verwarring sterk weerspiegeld zag, waarin hij zichzelf bespeuren kon als
een miezerig klein levend mannetje, dat een aanslag op de eerbaarheid en op het goed fatsoen gepleegd had en nog net bijtijds gegrepen was. ‘Ja, ik behoor te weten, hoe ik hier gekomen ben,’ stotterde hij, het redelijke van haar vraag beseffend. Krampachtig zocht hij naar het juiste antwoord, er moest een antwoord zijn op deze schoolse vraag, maar hoe hij zocht in zijn geheugen, een afdoend antwoord viel er niet te vinden. Hij krabde aan zijn slaap en staarde hulpeloos over haar heen naar het roomwit plafond van de verdieping, waarin barsten en scheuren liepen als in porcelein. ‘Ik weet nog wel, dat ik geopereerd moest worden,’ zei hij zuchtend, met moeite afdalend in vage herinnering,’ en ik weet ook nog, dat er niet veel kans op overleven was... ik vermoed dat ik op de operatietafel overleden ben.’ Zijn antwoord klonk niet bijster overtuigend, hij voelde onder het spreken reeds dat hij had gefaald, dat hij in zijn taak tekortgeschoten was, dat de juffrouw hem zijn proefwerk smalend terug zou geven, hem de klas uit zou sturen met het vernederende adjectief van oliedom. ‘Hier,’ zei het meisje Strangli met metalen stem, ‘ga met je
| |
| |
formulier maar eerst naar het inlichtingenkantoor. Je kunt hier nu niet behandeld worden, dat zou maar pijnlijke gevolgen kunnen hebben. Ik heb nog nooit zoiets meegemaakt.’ Ze wendde zich bruusk van hem af, geslagen en beledigd liep hij naar de lift.
Onder het afdalen trachtte hij zichzelf te rechtvaardigen, zich moed in te spreken, het meisje Strangli wist er immers ook niets van. En dat ze zoiets nog nooit eerder meegemaakt had, toornde het verweer tegen zijn verongelijktheid in hem op, dat was al evenmin iets verwonderlijks, want zij was hier ook pas voor de eerste keer, hij betreurde het bijna dat hij geen vrouw was, dan zou er niets bijzonders zijn gebeurd, dan zou het niemand opgevallen zijn, dat hij nog in leven was, dat hij een onbegrijpelijke uitzondering vormde in deze angstwekkende stad. Maar buiten overwon hem weer het beangstigende gevoel betrapt te worden op een schande, hij liep hier zichtbaar als een vreemde, niet in de letterlijke aardse zin, maar als een zelfmoordenaar in vroeger tijd, die men een christelijke begrafenis weigerde. Hij spon zich in de angstwaan in, dat men hem uitgestoten had, de mensen, en vooral de naakten, bezagen hem met achterdocht, alsof hij weldra als een wulps verscheurend roofdier op hen af zou kunnen springen. Onwillekeurig sloot hij zich bij de geklede mannen aan, dezen tenminste liepen grotendeels in grote haast heen en weer als ijverige zakenlieden, zonder aandacht voor de vrouwen of voor de omgeving. Maar hij vermeed hen aan te spreken, hen te vragen tot wie hij zich met zijn problemen kon wenden, vrezend dat zijnstemgeluid onmiddellijk het vreselijk geheim, het leven in zijn inborst, zou verraden. Onder het doelloos dwalen door de stad werd hij zich eveneens bewust, dat in zijn oogopslag iets lag, dat anderen ontbrak, een peilend zoeken naar wat deze doden misten, een begerig tasten naar geheimen van zijn medemensen, een hunkerend verlangen om de kiemkracht van het leven op te sporen, te vinden, bloot te woelen in deze marmeren gedaanten, die als halfgoden door de straten schreden, die geen wilskracht en geen wellust meer schenen te bezitten. Hij sloeg bevreesd de ogen neer, schuw zijn weg afzoekend langs de grond, hij vermeed opzettelijk de woningen in te
zien, waar mannen en vrouwen in voldongen rust bij schemerlampen wachtten, waar de vrede achter papier-maché voorgoed scheen neergedaald. Als een verdoemde ging hij eenzaam rond, zich reeds verraden wetend door de blos van levenslust op zijn wangen.
Eerst aan de rand van deze trucstad zag hij om zich heen, een grasveld werd gescheiden door een singel van wat een spoorbaan leek, een zwarte gruizen vlakte vol van sintels, met glimmend laaggespannen draden. Hij meende deze singel, met de laatste huizenrij als een lange transparante afscheiding achter zich, eerder gezien te hebben, het vaag besef kwam
| |
| |
in hem op, dat aan het eind van deze singel het lunapark moest liggen, waar hij als kind verwoed gespeeld had. Voorzichtig tastend met zijn voeten naar mogelijke versperringen, die als boobytraps gespannen konden zijn, waagde hij zich verder de duisternis in, de spoordijk op, die wellicht een uitloper was van de rutschbaan, waar razend snelle scooting-cars vol uitgelaten mensen aanstonds als vonken voorbij zouden vliegen. Op de graswal keerde hij zich om en zag naar de avondlijke stad, een rosse gloed van neonlichten hing als een verraderlijke vlek tegen de duistere hemel, van ver drong het ruisende gegons van mensen tot hem door, niet hinderlijk uitbundig, maar toch zo sterk, dat hij in zijn eindoordeel bleef weifelen tussen kermisdorp en onaards verblijf van bleke slapers en onmachtige dromers. De contouren waren van een echte stad, zoals hij in zijn land gekend had, maar het onheilspellend voorgevoel beving hem, door welke oorzaak bleef hem onbekend, dat deze avond nog dit stedelijk conglomeraat zou worden opgeheven, uitgewist door een vaste aarzelloze hand, die deze tijdelijke schepping als voltooid zou beschouwen en een nieuw gedachtenspinsel wenste op te bouwen. Maar hij weet deze inval aan het lijfelijke leven, dat hem nog steeds niet had verlaten, de verwarring in zijn denken moest een oorzaak in hemzelf hebben, begreep hij, zolang hij nog niet in staat was om deze stad te zien als doorgang naar het volstrekte hiernamaals, als het laatste troebel kroos naar helder en doorzichtig water, waar hij als een plant zou wuiven op de bodem.
Huiverend wendde Nerval Camman zich om en liep de sintelvlakte van de spoorbaan over. Heel langzaam trok de zwarte nevel van de duisternis zich voor zijn ogen op, ter rechterzijde schemerde een woud, een geweldig oerwoud, als een massieve klomp lianen en boomstammen met ondoordringbaar bladerdak. Schaduwen van dieren zag hij daar bewegen, sluipend sommige als levend laaggewas, strak en hoog opgericht andere als verstarde monsters van voorhistorische omvang, ingeklemd en vergroeid met de bomen, met ogen die venijnig lichtten, geelgroene spleten als afgeschermde koplampen van de jungle, loerend als een buitenwacht. Het dichte oerbos scheen reeds op de breukrand met het laagland duizendvoudig sterk te leven, soms klonk een brul als hoorngeschal, waarop koren apen dof krijsten als stotende machinegeweren. Vol ontzag zag Nerval Camman naar links, een tweede stad onthulde zich daar in de schemer, een gans andere stad van spitse kerktorens, minaretten, tempels en stompe koepels van moskeëen, gesluierd in een wazig licht, dat van brandende wierook slechts afkomstig scheen. Huizen kon hij niet ontwaren, wel zag hij op een plein een grote mensenschare op de knieën liggen, de handen gestrekt voor het gebogen hoofd. Devoot in vroomheid lagen zij verzonken, hun eentonig geneurie droeg ver in de nachtelijke stilte. Onmiddellijk begreep Nerval Camman, dat dit de stad der voorbereiden was, hier
| |
| |
waren zij verwezen, die hij bij zijn ingang verder had zien gaan, uit aller heren landen. Toch benijdde hij hen niet, met een laatste blik trachtte hij zich te overtuigen, dat de mensen in die stad geen bijzondere voorrechten genoten, het kwam hem zelfs wel geriefelijker voor om in een huis te wonen. Geruster ging hij terug, van plan een woning op te zoeken, waar hij alleen en ongestoord op het einde zou kunnen wachten. In het verlengde van de huizenrij langs de singel, waar hij meende dat de eigenlijke stad zoals hij die in zijn jeugd gekend had moest beginnen, vond hij een alleenstaande lege villa, met fundament en onderbouw van steen. Het landhuis was zeer comfortabel ingericht, hij meende, dat het voor de aannemers bestemd was, of voor zeer hooggeplaatste bezoekers van de stad.
In een rieten ligstoel bleef hij een tijdlang zwijgend voor zich uit staren, weldadig zonk de luwe stilte van de avond over hem. Boven de bomen en struiken van de tuin, verdwaalde schamele uitlopers van het woud, fonkelden sterren aan de hemel, zij schenen van hun plaats geschoven en op een melkwitte band opnieuw in andere formatie vastgeprikt. Uit de schemer van de tuin maakte zich na enkele ogenblikken een harige gedaante los. Verwonderd, maar niet beangst, zag hij het opgerichte dier naderen, omzichtig spiedend naar gevaar. Het bleek een zwarte gibbon, die zich uit het veilig woud gewaagd had, gedreven door nieuwsgierigheid. Onbewegelijk bleef Nerval Camman zitten, wanneer hij goed begreep, behoorde het dier nu geen angst meer voor de mens te hebben. Maar de aap had zich klaarblijkelijk nog niet met de veranderde omstandigheden vertrouwd gemaakt, in waggelende lome gang, de lange armen afhangend tot de grond, kwam hij naar de voorgalerij, waar langs de muur een ijskast stond. Geen gevaar bespeurend in het donkere binnenhuis greep het dier de nikkelen handle en wrikte de deur open. Langzaam, met kleine oogjes om zich heen loerend, haalde hij een tros bananen uit de kast. Verwonderd schoof Nerval Camman overeind uit zijn liggende houding, het drong tot hem door, dat de aap honger had, hij knoopte er onmiddellijk de conclusie aan vast, dat het dier dus ook nog levend was. Het verheugde hem een lotgenoot te vinden. De gibbon zag onmiddellijk de mens, hij plukte bliksemsnel één banaan af van de tros en hing de overige vruchten tergend langzaam, demonstratief, weer in de ijskast op hun plaats terug. Met knipperende oogjes van steels genot verwijderde hij zich achterwaarts, de afstand met de naderende mens zorgvuldig bewarend. De gestolen banaan hield hij arglistig op zijn rug verborgen, eerst in het duister van de achtertuin keerde hij zich lenig om en verdween met lange schommelende sprongen tussen de heesters.
Ontnuchterd ging Nerval Camman terug in het binnenhuis, hij vroeg zich af of de macht der gewoonte dan wel de honger het dier tot deze schalkse daad gedreven had, tenslotte moest hij om het kluchtig voorval
| |
| |
lachen. Zelf voelde hij in het geheel geen honger, hij kon zich ook niet goed voorstellen, dat de mensen hier in deze stad nog honger konden hebben, waar zelfs de zinnelijke prikkels van het bloed alleen nog in de herinnering schenen voort te leven. Hij dacht weer aan het meisje Strangli, hij voelde een onbedwingbaar verlangen in zich opkomen om terug te gaan naar het warenhuis en met haar te praten, maar hij begreep wel, dat zijn drijfveer niet bijzonder nobel was hier. Afleiding zoekend boog hij zich weer over het formulier, trachtte alle vragen na zorgvuldig geheugen- en gewetensonderzoek te beantwoorden en de reeds gegeven antwoorden nauwkeuriger te formuleren, maar het was of zijn herinneringsvermogen met de minuut verzwakte en de gebeurtenissen naar het verleden toe steeds meer verbleekten: hij kon zich nu niet eens meer voor de geest roepen waar en wanneer hij was getrouwd, hoeveel kinderen hij reeds had en of er reeds gestorven waren. En ook de oorzaak van zijn dood bleef in het duister, er stond een hoge wand tussen zijn aardse leven en het heden en als hij terugdacht was het of hij vroeger op die wal gestaan had, alles helder overzien had, terwijl hij nu niet meer in staat was om over deze plotseling opgeworpen en snel groeiende barricade heen te zien, gehinderd als hij bovendien nog werd door het vage vermoeden, dat er achter deze muur inmiddels wel heel veel veranderd en vergroeid moest zijn. Hij staakte zijn vergeefse pogingen en besloot de stad weer in te gaan, het inlichtingenbureau op te sporen, waar men de vragen voor hem in kon vullen. In zijn hart verwonderde hij zich, dat de administratie hier niet grondig en degelijk en allesomvattend was, het gaf een vreemd gevoel van ongerustheid, dat men zelf de nodige gegevens diende te verschaffen. De wandeling door de nauwe straten beviel hem ditmaal beter dan de eerste keer, de avondschemering verborg de rode huidskleur van zijn wangen, zodat hij niet meer zo bevreesd was voor de argwanende
blikken der voorbijgangers. Weliswaar bevonden zich nu nog slechts heel weinig geklede mensen op straat, maar de duisternis, ternauwernood door schaarse straatverlichting opgewarmd, onttrok ook dit verschil goeddeels aan het oog, evenals de felle naaktheid van de lichaamsvormen werd getemperd tot bleek albast. De angst beving hem hierdoor echter, dat hij te laat zou komen, dat zijn geval niet meer op tijd zou kunnen worden afgehandeld, dat hij ook de volgende dag als een gebrandmerkte zou zijn gedoemd hier rond te dwalen als toerist. Onwillekeurig versnelde hij zijn schreden, een mongool in ruwe pels klampte hem aan, verheugd dat hij een lotgenoot gevonden had die evenmin de juiste weg kon vinden. Hoewel zij geen woord van elkaar begrepen, draafden zij eendrachtig door de straten, zwetend onder hun benauwde kleding, die als een nutteloze last zwaar op hen woog. Na een vergeefse speurtocht naar het inlichtingenkantoor, dat vermoedelijk al gesloten was, stonden zij tenslotte weer
| |
| |
voor het warenhuis, waar op de meeste verdiepingen het licht reeds gedoofd was. Met omslachtige gebarentaal beduidde Nerval Camman zijn metgezel om dan in godsnaam maar naar boven te gaan en het vereiste ritueel desnoods zonder voorbereiding en zonder machtiging uit te voeren. Op de vijfde verdieping liet de mongool hem in de steek, op de zevende verdieping stapte Nerval Camman uit. Er heerste doodse stilte in de zaal, alle bedienden waren reeds verdwenen, in ordelijke vakken lagen sieraden, wapenen, kledingsstukken, handbagage en andere niet nader te herkennen dingen als verloren voorwerpen op de nieuwe dag en nieuwe eigenaar te wachten. Het deed hem even pijn, dat hij het meisje Strangli niet meer zag, maar er was nu geen tijd voor overbodige bedenkingen. Haastig ontdeed hij zich van zijn kleding, deponeerde vulpen, potlood en horloge op haar toonbank en strompelde vervolgens in het halfduister langs de afdelingen voor bovenkleding, hoofdbedekking, schoeisel en onderkleding, zoveel mogelijk naar soortgelijke europese kledingstukken zoekend om het personeel de volgende ochtend geen overbodige verwarring te berokkenen. Naakt en herboren keerde hij op het punt van uitgang terug. Nog even stond hij in gedachten stil bij Strangli's toonbank, weemoedig zich herinnerend hoe zij hem daar te woord gestaan had. Hij zag haar rijzige gestalte weer, haar fiere boezem en de zachte welving van haar wiegelende heup, opeens werd het hem duidelijk, dat haar gezicht de lokkende uitdagende trekken van zijn eerste liefde had gehad, zij was het evenbeeld van zijn jeugdvriendin, dat hij eerst nu herkende. De verrassende ontdekking deed geen pijn, er was alleen verwondering, dat hij dit nu kon denken, er was alleen verwondering, dat hij niet eerst aan zijn vrouw dacht, maar ook deze bedenking groeide niet tot een verwijt en riep geen weerstand in hem wakker. Eerst in de lift ontdekte hij, dat zijn hartklop was verstomd, met de hand op zijn borst controleerde hij zich
aandachtig en langdurig, tot er geen twijfel meer bestond. Deze waarneming stelde hem zeer gerust, zij was als de bevestiging van wat hij had gehoopt, hij hield nu weer gelijke tred met de anderen en misschien zou hij reeds morgenochtend weer in de gunst van het meisje Strangli worden aangenomen. Vredig en voldaan gestemd begaf hij zich naar buiten, zijn hand nog steeds op de plaats waar de bron van zijn verwarring had gelegen. Nu de veer eenmaal gesprongen was, zou er een knappe horlogemaker aan te pas moeten komen, bedacht hij, om hem weer te repareren, terug te werpen in de tijd, maar horlogemakers zou men er in deze stad goddank wel niet op na houden.
Met een blij en gelukkig gevoel zag hij op naar het gerucht, dat in de straten aanzwol: een lange stoet van mensen trok de stad uit in de richring waar hij het oerwoud had gezien. Allen waren schoon van leden, hun voeten zweefden over het plaveisel en hun monden stonden open hoewel
| |
| |
zij niet luidruchtig praatten. Hij liet de rij aan zich voorbijgaan, hij merkte op, dat er geen invaliden waren, alleen de heel kleine kinderen werden op de arm gedragen. Hij meende halverwege, temidden van een groepje mensen die een stille zangwijs neurieden, het blonde haar van het meisje Strangli te ontdekken, maar toen hij zich schoorvoetend bij dit gedeelte van de optocht aangesloten had, liep hij naast een andere vrouw, die in het noors of zweeds iets aan hem vroeg. Hij begreep haar woorden niet direct, trachtte zijn teleurstelling zonder droefheid weg te werken, eerst toen de lange blonde vrouw haar vraag voor de tweede maal herhaalde, drong het tot hem door, dat zij naar zijn formulier vroeg. Inderdaad droegen alle mensen in de rij hun formulier bij zich, sommigen zwaaiden er mee als met bevrijdingsvlaggen, anderen werden zichtbaar door het ritselend papier gehinderd omdat zij het nergens konden bergen. ‘Dan moet je naamloos sterven,’ zei de vrouw vriendelijk, tot besluit van haar gedachtegang, als was dit wel niet prettig, maar toch ook weer niet zo'n hele erge straf. Hij knikte haar beamend toe en zei, dat hij zijn formulier in zijn broekzak had laten zitten, het verzuim leek hem geen onoverkomelijk bezwaar, nu hij toch werkelijk gestorven was.
Buiten de stad verspreidde de groep zich over de heuvels van moerassig laagland, dat een inham in het oerbos vormde. Ieder zocht zich een zachte plaats uit op de weke bodem, zij wier huid reeds zichtbaar door bederf verwelkte gingen hef eerst liggen, de anderen liepen nog een eindweegs door tot ook hun krachten uitgeput raakten. Nerval Camman was de laatste die nog overeind bleef, het verwonderde hem niet omdat hij eerst zo kortgeleden was gestorven. Toen ook hij tenslotte tussen lage bruine varens zich een rustplaats had gekozen, zag hij nog eenmaal om: hij kon het ganse laagland overschouwen, hij stond er als een voortrekker op de laatste heuvel, die zijn kudde eindelijk gelegerd had. De mensen hadden zich als slangen die vervelden in hun ronde kuilen genesteld, zij lagen als verbleekte slagtanden van olifanten tussen de lage heuvels verspreid, in het glooiiend laagland dat een golfterrein leek waar het spel was uitgespeeld. Af en toe verhief zich één der schimmige gedaanten en kroop naar een geriefelijker ligplaats toe, daar strekte hij of zij zich uit en begon eerst vaag, dan duidelijker licht uit te stralen, een aarzelend diffuus fluorescerend licht. De bloedsomloop werd zichtbaar in rode kleuren, rood in allerlei schakeringen, met geel er tussendoor van gal en wit van lymphe, als veranderde hun vlees in glas, in buizen van dwaallampen met neon-verlichting. Als wonderlijke vuurvliegen lagen zij daar neergestreken, Nerval overzag het schouwspel met bewondering die tot verrukking steeg, dit sterven kwam hem als een vuurwerk voor, een grootse slotapotheose na de feestelijke doorgangsstad. Hij ging liggen en zag de weerglans van het licht der ontbinding aan de hemel, zijn gedachten vloeiden langzaam
| |
| |
uit hem weg. De lichamen der stervenden leken nu op glinsterende frames van rijwielen, waarin het bloed voor de laatste maal opstandig wielde en wentelde en circuleerde in krachtige stuwing en daarna neersloeg in een doffe rust. Ook de dieren hadden zich een stervensplaats gezocht, vlak bij zich zag hij nog een hert, dat hem met grote trillende neusvleugels aanstaarde, doorgezakt op de ranke poten. Het dier scheen lichtelijk verwonderd, dat hun laatste gebieden zo dicht aan elkander grensden, maar het overwon zijn onrust. Nerval beantwoordde de vochtige blik uit de glanzende ogen met een laatste krachtsinspanning, de aanblik van dit hert was het laatste beeld dat uit hem zonk. Hij voelde dat hij zich niet langer kon verweren tegen de dodelijke moeheid die door zijn leden trok, hoe graag hij ook het allerlaatste einde mee had willen maken... van degene, die het slagveld in de dageraad zou overschouwen en de formulieren uit de bleke vingerstengels zou verzamelen... van de ochtend der onteigening. Maar hij voelde zich onmachtig om zijn bloedsomloop nog langer te bestendigen, zijn bewustzijn saamgebundeld te houden, hij sloot de ogen en wist instinctief, dat ook zijn bloed nu ging stuwen en kolken door zijn lichaam tot het neer zou slaan en stollen als vervlietend kwik. Heel even was er nog de angst, dat men hem terug zou roepen uit zijn slaap, wanneer men hem zonder formulier aan zou treffen, dan trokken zijn gedachten zich volledig terug op hemzelf, voelde hij zijn lichaam als een plant, rustig en ternauwernood bewogen door de koele nachtwind. De sterrenhemel was gedaald tot in zijn ogen, het ruisen van het oerwoud had zich in zijn uitborrelende bloed opgelost, hij dacht alleen maar aan zichzelf, zijn denken verstarde tot een op zichzelf gericht zijn, waarin hij vredig en volkomen ontspannen werd.
‘Dat is nog net op het nippertje,’ fluisterde de jongste chirurg door zijn mondbeschermer, toen de hartslag na de operatie schokkend over het dode punt heenkwam. Maar na de tweede bloedtransfusie, volkomen onverwacht voor chirurgen en verpleegsters, overleed Nerval Camman. ‘Er valt ook niets met zekerheid te voorspellen,’ mompelde de oudste chirurg hoofdschuddend in zichzelf, terwijl hij zijn handen ging wassen.
|
|