| |
| |
| |
Christiaan Terpstra
Sint Janskruid
[Platanthera solstitialis]
Als ik de platanthera nu zou plukken,
dan zou de herfst nog deze nacht beginnen,
de hop nog hoger om de stammen klimmen,
de storm nog eerder aan de takken rukken.
Maar zou die bloem hier kunnen blijven staan,
dan zou ik als een vlinder moeten leven
en steeds in cirkels om haar moeten zweven,
tot wij terloops en in één bui vergaan.
Ik kan niet anders dan die bloesem plukken
- al zou ook 't najaar deze nacht beginnen
met lijsterbes en harde groene bramen.
De kortste nacht brengt niets voor lang te zamen;
er is geen oponthoud meer te verzinnen...
vóór mijn besluit ligt reeds de droom aan stukken.
| |
Parnassia palustris
Dit is de plek - verkoold en platgetreden.
Hier in het stof werd al wat bloeit verraden,
en al wat leeft geplakt aan spinnedraden.
Dit is de herfst. Tot hier heeft zij gestreden,
de lente, die ik bij haar naam mocht noemen
tot ons de laatste gele wielewaal
beslopen heeft, en in zijn codetaal
gefloten tussen de eerste zonnebloemen.
Een oude veenbrand smeult nog in de heide;
de zonnedauw bebloedt de kale plekken
waar tussen vuur en web de vlinders stoeien.
| |
| |
Zijn wij verraden, of alleen gescheiden?
Ik weet het niet. Zolang de tijd zal strekken
zullen in 't najaar anemonen bloeien.
Parnassia palustris is een van de vele vreemde wilde ònkarakteristieke bloemen die wij dienen te leren kennen. De grote Thijsse noemde haar ‘net een anemoon, maar wat stijver’. Ik zou zeggen: ‘maar heel wat overtuigender’. Eigenaardig dat het Thijsse niet is opgevallen - of dat hij het althans nergens heeft neergeschreven - dat de parnassia, die bosanemoon van het najaar, alle allures heeft van een zeer jeugdig, rank en blank bloempje van de prille lente: het is een echte bloem voor de Aprilmaand; niettemin barsten haar eerste knoppen pas tegen September, wit met groen dooraderd.
De laatste twintig jaar vond ik ze geregeld in drassige heiden met een droge bovenkorst, op de kale plekken hevig geblakerd en gebarsten door de zomerzon, en soms ook weer zwart en glimmend hier en daar de volgende morgen door het modderslib van de Twentse onweers-plasregens. Aan de Duitse grens in Overijssel woedt ondergronds de veenbrand vaak de hele zomer. Dan zijn de lage berken zwartgeblakerd, en brengen ze het niet verder dan tot struikjes, die ieder voorjaar weer opnieuw uit hun wortels onder de droge korst opschieten. Desondanks vind ik elk jaar einde Augustus op de meest haveloze plekken die voorjaarsbloemen van de herfst, in de ondergroei tussen spinnewebben, vliegenvangende plantjes en zwartverkoolde gagel en kruipwilg. Men denkt dan heus wel eens dat de lente het toch wel verbazend lang heeft volgehouden, en het dus misschien nog wel langer zal volhouden.
De opmerking ‘Ik weet het niet’ in de voorlaatste regel betekent niets anders, en zeker niets meer dan de gewone concessie van de dichter aan de lezer - dezelfde concessie die ook de schrijvers van speurdersverhalen aan hun lezers moeten doen: ze suggereren hen dat zij, schrijvers, het zelf niet weten - laat de lezer het maar opknappen... Intussen weet Agatha Christie drommels goed wie haar ABC-Murders gepleegd heeft, en weet een dichter nóg beter - men zou haast zeggen maar al te zeker dat de lente overwint. Het zijn immers allemáál maar eigen verzinsels? Conan Doyle bedacht chantage, Edgar Poe levende lijken, angst en ineentuimelende kastelen, Hans Andersen prinsessen, wij veramerikaniseerde Nederlanders het gruwelijk automatisme der ongeremde [en vaak nog op haar kop gezette] sexualiteit - waarom dan niet eens voor éénmaal een optimistisch gedicht verzonnen?
| |
| |
| |
Harlingen
In 't laatste valse zonlicht schijnen
de meisjes langs de straat godinnen
uit een bijeengespoeld verleden.
Hier worden stegen tot ravijnen,
betonnen dijken verre kimmen
rondom deze verschoven stede,
waar ze forel voor sprot verkopen,
waar tussen kaai en urinoir
nog torens staan op het trottoir,
en elfen over 't asfalt lopen;
waar vroeg de schepen binnenstomen
en laat de kroegen openstaan.
Ik ben hier nergens ver vandaan,
al ben ik ook zo ver gekomen.
De kleine stad is vroeg verlaten;
glad ligt de gracht, en giftig groen
- één elf danst nog in 't stadsplantsoen
haar bruidsvlucht uit de arme straten.
De schippers bomen af en aan;
de sluis omklemt hun schemeruur
- het licht van 't modemagazijn
komt daar precies gespiegeld staan
als ik er van de brug naar tuur;
straks zal het weer verrimpeld zijn.
Men zal zeggen dat dit vers niet ‘loopt’. Deze opmerking bevat dan tevens de verklaring van het gedicht. Harlingen is stijlloos, irreëel zelfs. Ik heb wel eens gemeend dat het alleen in mijn verbeelding bestond, maar men vindt zowel Harlingen-Stad als Harlingen-Haven in de gids der Nederlandse Spoorwegen. Als een stadje een zieltje heeft, zal van Harlingen de diagnose schizophrenie gesteld moeten worden.
| |
| |
| |
Workum
Ik kan het niet aan iedereen vertellen
- maar hier in Workum zou ik 't durven wagen
om haar, wanneer ik haar nu zag, te vragen
mij door de vege stad te vergezellen.
Ik zou haar wijzen op de oude toren
- of zou zij méér nog van obsessie weten?
Als zij van Workum is, is zij bezeten
als ik van deze ban, en zal ik horen
van hoge transen zonder spits of vaan,
van tomeloze drift, en van 't verval
der steden waar wij samen konden rusten.
Als ik haar vond, zou ik niet verder gaan.
Maar weer sloopt zij de poort, vertrapt de wal,
en jaagt mij immer voort langs deze kusten.
Wie door Workum komt, zal onmiddellijk zeggen: ‘Zie, deze stad is geobsedeerd door haar kolos van een kerktoren.’ Als men dit denkbeeld nader uitwerkt, ontkomt men niet aan de - overigens vrij zeker geheel onjuiste - gedachte, dat ook de inwoners gebukt moeten gaan onder complexen van kolossale onvoltooidheid en onvoldaanheid, en een willige prooi zijn van allerhande remmingen: beheerst worden door de dwang van steeds te moeten aanvangen, maar nooit te kunnen afmaken - in extreme gevallen zelfs de dwang om het halfvoltooide moedwillig of uit wanhoop te moeten vernielen.
Het is niet ongewoon [en ik geloof dat er meestal wel een verklaring voor te vinden zal zijn] om bepaalde landschappen te associëren, te vereenzelvigen zelfs, met half menselijke, half mythische figuren. Dichters zijn wel het minst vrij van een dergelijke dwangvoorstelling, en het gelukt maar weinigen van hen om tot een juist begrip van deze creaturen van eigen schepping te geraken. Leiden zij de dichter op zijn levensweg? Of misleiden zij hem veeleer? Eerst later zal hij misschien het antwoord weten.
De vrouwenfiguur in vorenstaand gedicht - al noemt men haar Frisia, zij blijft desondanks een fantasme - is voor mij een van die levende symbolen, van wie niets anders vaststaat dan haar dubbelzinnigheid. Merkwaardig, hoe vaak men ‘geïnspireerd’ wordt door iets waarvan men de juiste zin niet kan vatten.
| |
| |
| |
Elfde stede
Uit wind en wolken rijst een scheve toren,
die boven 't grijs, verregend silhouet
der daken dagelijks wordt neergezet:
de hoge schoorsteen van een boot - Stavoren.
Een heel hoog schip aan een kaal eindstation
- al ver te zien, want alle einders reiken
zelfs in de regen wijd op deze dijken.
Zó meert een veerboot langs de Acheron,
en fluit er om een trein, gestaag op stoom.
't Perron stroomt haastig leeg; een reis vangt aan.
Straks zinkt de kust voor goed met al haar klippen.
Zelfs 't kortste afscheid hoort nog tot de droom,
maar de eerste morgen zal met droge lippen
naast 't natte kussen bij de stoomfluit staan.
Ook de toelichting van het vorenstaande is weer erg eenvoudig. Ieder gedicht [de verdiensten ervan buiten beschouwing gelaten] is een montage, een integratie waartoe voornamelijk korte en om onverklaarbare redenen krampachtig nawerkende indrukken bijdragen. Zeer recente indrukken zijn meestal de onmiddellijke aanleiding tot het gedicht, maar bij het schrijven dringen zich dan ook die van jaren geleden in groten getale op. Zonder coördinatie van dergelijke attentiekrampen kan m.i. geen gedicht ontstaan.
Wie Staveren uit het oosten nadert, ziet ineens ergens tussen de verwaaide elzen op de wegberm, ver over de weilanden, een hoge scheve schoorsteen en een ranke mast, die het gehele vlakke silhouet van de westelijke horizon beheersen. Van een stad Staveren is dan nog niets te bespeuren. Voor een Fries, die Friesland misschien voor goed moet verlaten, lijkt mij de eerste aanblik van deze veerboot, waarvan de schoorsteen nog hoog uitsteekt boven de stationskap, niet vrij van beklemming - ik heb mij dit althans verbeeld. Te gemakkelijker daar Friezen allerminst nuchter of stug, maar integendeel uiterst emotioneel zijn [zoals ook wel uit hun vlag blijkt].
Daar de lage kliffen inderdaad al heel vlug na de afvaart wegzinken, en men zich kan voorstellen dat de Fries in questie mèt zijn land aan het
| |
| |
basalthoofd ook zijn Friezin voor goed achterlaat, is het begrijpelijk dat een dag later zijn ontwaken niet zo prettig zal wezen.
Ieder weet dat de herinnering aan geluiden lang en soms zeer hinderlijk blijft hangen. Inderdaad fluit die veerboot. Twee keer drijft een witte stoompluim af; soms is de boot bij de tweede keer al een meter van de steiger.
Als Amsterdam vastberaden, heldhaftig en barmhartig mag heten, zou ik Staveren - de elfde stede - berustend, ijzig sentimenteel en bezield met een waar besef van het onafwendbare willen noemen. Het is nu noch ooit een verblijfplaats, geen plaats van oponthoud zelfs; hoogstens later een herinnering aan een krampachtig geobserveerd en onhervindbaar ‘might have been’ - een ervaring die men misschien slechts even bij het verlaten van een Friese haven kan hebben doorleefd.
| |
Giethoorn
Bezoekt Giethoorn, Overijssels sprookjesland!
Teas and luncheons served. Gerookte paling.
Wie zich nog kwelt met vagevuurgedachten
mag zó dichtbij de eeuwigheid niet missen:
hiernamaals staan slechts uitgebloeide lissen
- geen smekelingen - in de stille grachten.
Wie daar wéér sterven wil, mag wéér verzuipen
en ethisch onder holle bomen spoken,
in een wit hemd deviezenpaling roken
- hij zal vergeefs het paradijs besluipen.
Er is geen onrust tussen dood en leven;
het loof houdt Styx en groene grens omsloten
met al wat was en wat wij nóg verwachten...
Voer ik hier eeuwig, of met jou maar even?
Hoe lang zijn wij al stille bondgenoten
op dood en leven in de krocht dier grachten?
Ik vond dit gedichtje zó duidelijk, dat ik het bij de inzending slechts van een uiterst kort commentaar had voorzien. ‘Tegen de post mortem -
| |
| |
ethica, en vóór de eeuwige rust’ was daarvan de quintessens. De redactie wilde echter het naadje van de kous weten: ‘Een betere toelichting, óf...’ Welnu: wie Giethoorn goed gezien heeft, en dus heeft opgemerkt dat het een natuurgetrouwe maquette is van het hiernamaals, een zuiver afgewerkt schaalmodel van de Tartaros der oude Grieken, gelooft niet langer aan bestraffing van zonden en beloning van goede werken. Want ongetwijfeld is het hiernamaals - ik mag dit in de Nieuwe Stem toch wel zeggen? - minstens even rustig als het aardse model.
Onaangenaam doet het echter aan, dat men deze koele wateren exploiteert ter wille van het vreemdelingenverkeer, dat men er gerookte paling verkoopt - zo vèrs uit de Styx - en dat men de natuurlijke doorkijkjes een ‘sprookjesachtig’ aanzien tracht te geven door alle holle bomen te laten staan. Aldus begint het meer en meer te lijken op een van die onrustige gravures waarmee Doré de Bijbel en Lafontaine heeft versierd. De mensen die zich daarmee bezig houden - de mensen die blijkbaar de eeuwige rust niet willen aanvaarden - die moeten er dan maar uit, zegt het tweede couplet; die moeten dan maar een tweede, concurrerende onderwereld opzetten, waar nog wat leven heerst in de brouwerij van goed en kwaad. Een Butlinkamp, of een vagevuur wat mij betreft.
Men moet het jij en jou van de laatste regels niet al te letterlijk opvatten, maar misschien kan men zich voorstellen dat ik Giethoorn heb bezocht in gezelschap van een dier vrouwenfiguren zonder wier aanwezigheid geen mannelijk gedicht tot stand komt. Dat de dichter in mij dan in haar het leven ziet, en in zichzelf - nu ja, de tegenpool daarvan... is toch niet onbegrijpelijk? In normale omstandigheden zou hij waarschijnlijk een discussie over het nut van het leven en de waarde van de Eros hebben ontwikkeld, want hij gelooft in Schopenhauers denkbeelden. Maar in deze rustige, al enigszins onaardse omgeving brengt hij het niet verder dan de hem plotseling invallende woorden ‘stille bondgenoten op dood en leven’ - het ook voor de lezer bedoelde sedativum dat hem door de Giethoornse sfeer werd ingegeven, en waarmee het gedicht [zonder conclusie] eindigt.
De vrouwenfiguur was in dit geval de naaste verwante van een verdronken Britse vlieger, die daar in de buurt naar zijn graf kwam kijken. In de Giethoornse ‘punter’ heeft zij geen woord gezegd, en men kan mij niet van het denkbeeld afbrengen, dat zij iets van het gedicht zou begrijpen wanneer de taalquestie geen beletsel opleverde.
|
|