De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 658]
| |
Johan Fabricius
| |
[pagina 659]
| |
spaard. Toch zocht hij het gevaar eerder, dan het uit de weg te gaan. Reeds verwonderden de mensen zich, en er waren er in de désa die hem bovennatuurlijke krachten toeschreven. Ieder vreesde de stille onzichtbare Wurger - alleen Wongso niet. Hij bood vrijwillig zijn hulp aan in de huizen waar de Zwarte Dood was binnengetrokken. Hij verzorgde en troostte de zieken, reinigde de opengebarsten zweren, alsof de beroering daarmee, en de stank die er van uitging, voor hèm geen enkel gevaar opleverden. Anderen, die zich angstvallig op een afstand hielden, werden achterhaald, zoals de Loerah, wiens erf niemand die ganse tijd had mogen betreden. Misschien bracht het dagelijks bij de poort neergelegde voedsel de dodelijke besmetting wel over, waaraan hij met zijn ganse gezin ten prooi viel. Voor Wongso echter week de Ziekte terug, als erkende ze een hogere Wil, die hem gespaard wenste te zien. Hij werd er op den duur moedeloos onder. Waarom werd hem het verlossend einde onthouden? Welke verborgen bedoelingen kon Allah nog met hem hebben? Vergeefs trachtte Wongso het te raden. Als hij tenminste nuttig was voor zijn mede-dorpelingen! Maar waar hij een leven trachtte te redden, faalde hij. Zijn smeken, de kleren van het slachtoffer te verbranden, tezamen met andere dingen waarmee de dode in aanraking was geweest, werd niet gehoorzaamd. Misschien waren deze mensen te arm om zich nog een niet geheel afgedragen kledingstuk te kunnen ontzeggen; zeker was, dat hij vergeefs streed. Met den dag tastte de Ziekte verder om zich heen - alleen tot hem reikten haar grijpvingers niet... Op een nacht kwam ineens de gedachte in Wongso op, dat hij, om Allah's raadseltaal te verstaan, misschien geheel alléén met Hem moest zijn, ver van het geweeklaag der zieken en stervenden, ver van deze ganse rumoerige, in aardse bekommernissen gevangen wereld. En zonder verder nog te overleggen, zonder anderen met zijn geheim in te wijden, deed hij wat hem was ingegeven: hij verliet de désa en begaf zich op weg naar de Goenoeng Gedéh, de Grote Berg, die aan de gezichtseinder donker voor hem oprees, het ganse landschap beheersend. Zo luid en dringend was de roepstem in zijn hart, dat hij zich niet de tijd gunde, of zelfs ook maar er aan dacht, voor zijn tocht enigerlei voorbereidingen te treffen, zich althans tegen de koude te wapenen die hem daarboven wachtte. Hij liep die ganse nacht door, en ook de volgende dag, de dorpen langs zijn weg zoveel mogelijk mijdend, om geen vragen te moeten beantwoorden en om zich niet schuldig te maken aan het verder verspreiden van de Ziekte, waarvan hij de besmettende kiemen misschien met zich meedroeg. Zijn voorzichtigheid scheen echter overbodig - de Dood heerste alom; hij hoorde het uit het klagend gehuil der bevreesde kamponghonden. Toen hij, na uren lang stijgen, in een kleine désa aankwam en er naar de | |
[pagina 660]
| |
weg vroeg, wilden de mensen - eenvoudige, brave lieden zoals men ze in de bergen aantreft - hem op zijn tocht wat gestoomde rijst en enkele vruchten meegeven. Zij meenden aan de uitdrukking zijner ogen te zien dat deze eenzame oude man daarboven bij de somber rokende krater van de Goenoeng Gedéh de Tapa, de Grote Beproeving, wilde trachten te doorstaan, en zij geloofden ook wel te kunnen raden met welk oogmerk: om de kwade geest te bezweren, die het dal teisterde. Dit laatste spraken zij natuurlijk niet uit - over zulke zaken zwijgt men beter; het zou de pelgrim slechts ongeluk kunnen brengen. Gelijk anderen vóór hen, repten zij maar liever zo min mogelijk over de Ziekte, die tot dusverre - Allah zij geprezen - nog niet tot in hun afgelegen dorp was doorgedrongen. Al wat zij zeiden, was, dat hij misschien niet de kracht zou hebben zijn zware tocht te volbrengen, indien hij onderweg in het geheel geen voedsel tot zich nam. Wongso was getroffen door de stille verering die hij om zich heen voelde en waarvan hij de reden wel meende te begrijpen. Maar ze was onverdiend, want zulk een eerzuchtig doel als de Tapa te volbrengen, streefde hij immers niet na. Hij wilde slechts alléén zijn met Allah en zich krommen voor Zijn Toorn. Hij dorstte er naar, nu eindelijk de volle maat van zijn schuld te leren kennen en zijn vonnis te horen uitspreken. Hij wenste dat vonnis niet te overleven; hij hoopte daarboven dan te mogen sterven; de gedachte, na veertig dagen en nachten als een heilig man onder de mensen terug te zullen keren, lag wel héél ver van hem. Wongso's eerste opwelling was daarom, de rijst en de vruchten af te wijzen. Maar toen hij een beweging met de hand maakte die zulk een afwijzing uitdrukte, las hij reeds teleurstelling in veler ogen, en zijn vrees iemand te kwetsen, of misschien zelfs de schijn van hovaardij op zich te laden, bewoog hem de goedgemeende gaven te aanvaarden; nederig dankte hij zijn schenkers, hun slechts verzoekend hem bij de overhandiging van het voedsel niet aan te raken, daar hij uit een geteisterde désa kwam. Hun wat verlegen zwijgen bewees hem dat zij dat tóch niet zouden hebben gedaan. En, nu allen tegelijk sprekend in hun drang om hem ten dienste te zijn, legden zij uit hoe hij moest gaan: eerst naar het oosten, tot aan het diepe ravijn waar de weg zich vertakte... daar was het graf van Sech Maoelani-bin-Ahmad, die tijdens de afdaling van de berg aan uitputting was bezweken, na voor de tweede maal de Tapa te hebben volbracht! Het was onder de pelgrims gebruik, op die gewijde plaats zekere gebeden te verrichten en er de nacht door te brengen alvorens in noordelijke richting het Tijgerravijn over te steken... Wongso luisterde aandachtig en beloofde alles zó te zullen doen als hem was aangeraden. En hij trok verder, begeleid door de heilwensen der dorpelingen. | |
[pagina 661]
| |
Juist bij zonsondergang, en dus nog op tijd voor het gebed, bereikte Wongso het heilige graf. Terwille van de mensen in de kleine berg-désa schonk hem dit voldoening - hem zelf zou het om het even zijn geweest waar hij God aanriep. Hij at daarna nog gehoorzaam van de rijst en de vruchten en legde zich neer, vermoeid van de verre tocht. Misschien was het toch de nabijheid van het heilig gebeente die hem een zo rustige nacht schonk. Voor het eerst sedert lange tijd werd zijn slaap niet door kwellende dromen gestoord. De onbekende en soms angstaanjagende geluiden die hem hier, ver van elke menselijke behuizing, zouden hebben kunnen wakker houden, drongen niet tot hem door. Bij het eerste morgengloren stond Wongso met verkwikte leden op. Een nieuwe verwachting, die hij zelf nog niet goed kon duiden, was in hem gevaren. Het leed, dat hem bijna had verstikt, scheen vanmorgen lichter te dragen; het was hem te moede alsof hij zich nu op weg naar zijn zoon bevond. Hij wies zich in het heldere water van een beekje, dat tussen de bemoste stenen voorthuppelde, en verrichtte zijn ochtendgebed. Was het misschien het alleen-zijn in Allah's grote ongerepte natuur dat zo bevrijdend op hem werkte? In de stilte om hem heen zongen de vogels met diepe, luide stemmen, en de door het eerste zonlicht gestreelde top van de berg, met de nu lichtgrijze rookpluim er boven, lonkte hem vriendelijk toe. Alvorens in het ravijn af te dalen, dat hem nog van de eigenlijke bergwand scheidde, keek hij een ogenblik uit over het dal, waar de zieken kreunden en de rouwdragenden hun leed uitjammerden. Ginds, heel in de verte, gehuld in het waas dat van de rivier opsteeg, was zijn dorp. Het dorp, waar hij met Soero eens gelukkig en tevreden had geleefd. Met zijn oude ogen meende hij even iets van de goudachtige schemer waar te nemen die over de omringende sawah's lag uitgespreid - de oogst stond daar nu te verdorren gelijk op zoveel andere velden, omdat de handen ontbraken die de halmen moesten snijden. Eens zou hem dit ondenkbaar zijn voorgekomen. Het bewerken van de grond, het ploegen, zaaien en oogsten, had hem toegeschenen 's levens zin en einddoel te zijn. Nu stond hij hier, gereed zich van zijn sawah af te keren en tot Allah te gaan, die hem had geroepen. Wongso maakte zich van de aanblik los en sloeg het pad in dat steil omlaagleidde naar het ravijn, waar het zich al spoedig bijna geheel verloor tussen het steeds dichter wordende geboomte. Er is geen stilte als die van het oerwoud. Héél hoog in de boomkruinen krijsen apen of zingt soms een vogel, maar het geluid dringt niet of nauwelijks tot beneden door; daar in de diepte, waar de machtige stammen uit de grond rijzen, heerst een stilte als in een groot groen graf. De dieren, die in deze eeuwige schemer wonen, bewegen zich geruisloos. De bloed- | |
[pagina 662]
| |
zuiger wringt zich stom door het vettig slijk en de wortelen der varens. De slang, vermiljoenachtig glinsterend in het vale licht, glijdt zo stil langs een lianenstengel neer dat men, ademloos toekijkend, het ritselen van haar zoekend, spelend tongetje waant te horen. De tijger plaatst zijn klauw zo behoedzaam op het mos dat er zelfs geen twijgje breekt. Alleen de mens, in het oerwoud verdwaald, kan het niet zonder veel gerucht stellen. Hij kapt en trapt zich een weg en hijgt erbij van de inspanning, zodat men hem al op een mijl afstand hoort aankomen. Grote BonteGa naar voetnoot1 luistert, een verwonderde, nadenkelijke uitdrukking in zijn gele kattenogen, en sluipt nieuwsgierig naderbij. En of hij die zwoegende, luidruchtige mens uit de verborgenheid van het woud bespringt, hangt van de mate van zijn honger af en van zijn misschien reeds opgedane ervaringen met dit grote, rechtop gaande wild dat, bij al het indrukwekkend spektakel waarmee het zich aankondigt, toch zo weerloos blijkt te zijn... Of hangt het ook nog van àndere dingen af? Is het waar wat men zo vaak met stelligheid hoort beweren, en zijn er werkelijk ongeziene machten die de tijger bevelen, een zekere man zonder hinder zijn jachtdomein te laten betreden? Eerbiedigt de bloeddorstige, genadeloze Heerser van het Woud de Wil van Allah? Was het Allah's Wil dat Wongso ongedeerd voor hem verschijnen zou? Tegen de middag bereikte hij de overkant van het ravijn. Zijn arm deed pijn van het kappen, en hij ademde op toen de wereld zich weer voor hem opende, na de urenlange benauwenis van het vochtige halfdonker waar hij zich doorheen had moeten worstelen. Maar de gedachte aan gevaar was niet in Wongso opgekomen. Geen ogenblik was er twijfel in hem gerezen of hij het doel van zijn reis, de top van de Grote Berg, wel zou bereiken. Na een korte rust zette hij zijn tocht voort. Het stijgen viel hem lichter naarmate hij zijn bestemming naderde, en zo kwam hij nog in de avond van diezelfde dag boven aan, op het laatst ietwat moeizamer de weg vindend door een koude grijze nevel. Welk een schouwspel wachtte hem toen hij aan de kraterrand stond! Verbijsterd staarde hij naar de vuurgloed daar in de diepte en naar de dikke zwarte wolken die met bulderend geweld uit deze hel omhoog kolkten, als ontsnapt aan een machtige vuist. Het rosse schijnsel der vlammen weerkaatste spookachtig tegen dit sombere, woelige dak, en het duurde lang, eer Wongso zich bezon dat hij hier niet was gekomen om zich in de ban te laten slaan van dit helse vuurwerk en de angstaanjagende donderstem van Satans onderwereld. Hij wendde zich om, en zijn door het vuur verblinde ogen zochten naar een rustiger plaats, waar hij kon gaan zitten in afwachting van wat zich aan hem zou openbaren. Op enige afstand | |
[pagina 663]
| |
tekenden zich de omtrekken van een ruïne af - een geheel vervallen, grauwstenen tempeltje uit vroeger tijden. Hij had er reeds in zijn jeugd van horen spreken, herinnerde hij zich opeens. Nu hij het zag, was het alsof hij het herkende... Jaren moesten zijn verstreken sedert voor het laatst iemand de Grote Berg had bestegen, want toen Wongso langzaam op het tempeltje af ging, vond hij er het onbegraven, reeds verbleekte geraamte van een mens. Hij dekte het met enkele stenen toe en sprak een gebed uit over de kleine grafheuvel. Daarna liet hij zich met kruiselings onder het lijf gevouwen benen, de handen rustend op de knieën, op de plaats neer waar deze mens - zonder twijfel een door schuld beladen pelgrim gelijk hijzelf- gestorven was. En de rug naar de weerschijn van het onderaardse vuur gekeerd, hief hij het gelaat naar de maan, die de kilgrijze wereld om hem heen juist met haar zilveren licht ging vullen.
Er was in Wongso een grote rust en voldaanheid erover, dat Tijd zich nu onbegrensd voor hem uitbreidde. Het kwam hem zelf vreemd voor dat geen dagelijkse plichten tegenover de gemeenschap hem riepen, en nog minder begrijpelijk scheen het hem dat hij daar zo volkomen vrede bij kon vinden. Maar diep in hem woonde de zekerheid dat hij juist had gehandeld door deze verre eenzaamheid te zoeken. Hier alleen, waar niemand hem zou komen storen, was het hem mogelijk, zijn ziel in volledige, berouwvolle overgave in Allah's Schoot te leggen en te vernemen welke laatste weg hij, de door het leven geslagene, nog moest gaan. Onbewegelijk zat de mediterende oude man daar in het tijdeloze; soms was het hem of hij het ruisen van de Eeuwigheid hoorde, die stil haar wieken over de Grote Berg spreidde en ook hem in de koestering ervan hulde. Nacht ging over in Dag, en Dag in Nacht. De maan zonk rossig weg in de nevelen boven het dal, en achter de donkere kraterrand rees de zon; de zon ging onder, en boven de Goenoeng Gedéh stond ook alweer de maan - zo ging het altijd maar voort, op Allah's ondoorgrondelijk Bevel. Daar beneden, in de wijde vlakte die zich voor Wongso uitstrekte, stierven mensen en dieren, en andere werden in hun plaats geboren. De rijst werd gezaaid, uitgeplant, geoogst, en leverde zelf weer het zaad op waaruit de nieuwe halm kon kiemen. Wolken losten zich op in regen, en regen verdampte tot wolken, na de dorst der aarde te hebben gelest... De mensen, het alleen-zijn vrezend, woonden dicht bijeen en verhovaardigden zich in hun waan van veiligheid en macht. Zij streden en kibbelden onderling; zij voegden elkaar leed toe door hun dwaze trots, hun afgunst, hun zelfzuchtige en onnadenkende liefde - en dan berouwden zij en | |
[pagina 664]
| |
vluchtten uit het tot een vloek geworden gedrang in de reddende eenzaamheid. Want slechts als de mens alléén is en zich klein en nietig weet onder zijn torenhoge schuld, vindt hij zichzelf weer en daalt over hem de rust die uit de, laat verkregen, erkentenis van de ware en enige veiligheid voortkomt - de veiligheid die Gods Nabijheid schenkt.
Wanneer overdag de zon brandde en een bijna onweerstaanbare loomheid bracht over zijn gedurende de nacht tot op het gebeente verkilde lichaam, sloot Wongso de ogen en gaf hij zijn geest aan de weldaad der vergetelheid over. Tegen de avond werd zijn denken dan vanzelf weer klaarder; zijn hoofd was uitgerust bij het schemerige, onbestemde mijmeren en maakte het hem mogelijk de nacht aan diepere overpeinzingen te wijden. Daar tijd voor Wongso immers niet meer telde, kon niets hem ervan weerhouden, zijn gedachten uren aan een op hetzelfde onderwerp te vestigen. Zo dacht hij nachten lang na over al het onrecht dat hij tegenover Soegiëm had begaan. Hij trachtte daarbij niets over te slaan, zelfs het kleinste incident in zijn herinnering op te speuren, als: een heimelijke blik van argwaan, die hij op haar had geworpen, een onredelijk geprikkeld woord, een in schijn argeloze maar in waarheid boosaardige opmerking waarmee hij haar in de ogen van zijn zoon had getracht neer te halen. Elk haatdragend woord, elke liefdeloze blik keerde zich nu tegen hemzelf, en met gebogen hoofd betuigde hij Soegiëm zijn spijt en vroeg hij haar om vergiffenis. Op een andere nacht legde hij zich de vraag voor, in hoevele opzichten hij tegenover zijn mede-dorpelingen wel tekort was geschoten in hulpvaardigheid en verdraagzaamheid, en hij onderzocht er zijn geweten op of het nooit was voorgekomen dat hij een buur of kennis alleen maar had geholpen om zich achter zijn rug geprezen te weten. O, ijdel was hij geweest, ijdel en eerzuchtig; achter een masker van bescheidenheid had hij veel heimelijke hoogmoed verborgen. Hij wist thans dat het hem had gevleid wanneer eenvoudige lieden, nog onwetender dan hij, zijn raad waren komen inwinnen; hij was trots geweest op zijn door hen bewonderde wijsheid - wat was ze waard gebleken, die wijsheid? - en trots op het voorbeeld van nauwgezette plichtsbetrachting dat hij aan de désa gaf. Het zou niet te verwonderen zijn indien de mensen dit hadden doorzien en hem in stilte hadden gehaat terwille van de vernederingen die hij hen liet ondergaan; ja, ineens werd hij er zich met schrik van bewust dat zij hem misschien zelfs van hoogmoed tot in het aangezicht van de Dood hadden verdacht toen hij, hij alléén, zonder aarzelen de besmette huizen was binnengegaan... De verdenking mocht in dit geval ongegrond zijn, hij had toch verdiend dat men zijn beweegredenen wantrouwde. Hier en | |
[pagina 665]
| |
thans vroeg Wongso zijn dorpsgenoten om vergiffenis, de doden en de levenden, de kinderen en de volwassenen. Zijn jong gestorven vrouw Maryam verscheen hem, bleek en mager zoals zij op haar ziekbed had gelegen... hoe zou hij het beeld ooit kunnen vergeten, de angstig vragende ogen, waarmee zij - reeds wetend - hem aanzag terwijl hij, haar koortsige en vreemd aanvoelende hand in de zijne, zijn eigen angst wegslikte en van genezing sprak als van iets dat onomstotelijk vast stond? Maryam, fluisterde hij bij dit weerzien, en vroeg om vergiffenis voor de vreselijke schuld, die hij tegenover haar kind op zich had geladen. [Hij repte maar niet over wat hij haarzèlve tijdens haar leven in ogenblikken van onverstand en drift had aangedaan, want hij wist, dat zij zich in haar grote goedheid het eigen leed toch niet meer zou herinneren en waarschijnlijk niet eens zou begrijpen waar hij van sprak.] Vele nachten wijdde Wongso aan de nagedachtenis van zijn zoon. Terwijl de maan, en later het licht der sterren, op zijn naakte, dorre, rechtop gezeten lichaam neerscheen, doorliep hij in gedachten Soero's kinderjaren, van toen deze nog op de schoot zijner moeder speelde tot aan de dag dat hij met zijn tot weduwnaar geworden vader hand in hand de sawah in trok. Hij waagde het niet, hem om vergiffenis te vragen, maar hij dankte hem voor al het geluk dat hij, Soero, zijn onwaardig gebleken vader geschonken had. Duizend beelden verschenen de vader voor de geest: Soero als naakt karbouwenherdertje, staande op de grootste der buffels; Soero met, voor het eerst, een patjol over de schouder, als een echte landbouwer; Soero in zijn nieuwe kleren voor het Poeasa-feest... en altijd was daar weer dat ronde ernstige jongensgezichtje met de grote donkere ogen die, zoals Wongso nu wist, het leed dezer wereld reeds vroeg intuïtief hadden gepeild. Soero, wat heb ik je lief gehad. Als ik tegenover iemand méér heb gezondigd dan tegenover jou, ik heb ook niemand méér lief gehad. Tranen stroomden over Wongso's benige, reeds diep ingevallen gelaat. Soero, Soero. Hij herhaalde de naam nog vele malen, op het laatst zijn lichaam wentelend in smart; jammerend riep hij de naam uit, in een poging te worden gehoord boven het eeuwig donderen van de vulkaan: ‘Soero! Soero...!!’ Eindelijk brak er een nieuwe bevrijding in hem door, als was zijn zwakke stem door Allah opgevangen en als had zijn berouw genade gevonden.
In den beginne was Wongso zich nog bewust geweest van een schrijnen in zijn maag, die om voedsel vroeg. Hij had de kwelling zonder klacht aanvaard. Hij vroeg immers slechts om pijn en kwelling; hij was dankbaar voor elke lichamelijke tuchtiging die Allah hem zond. - Maar na verloop van tijd hield het schrijnen uit zichzelf op. | |
[pagina 666]
| |
De nachtelijke koude had hem geteisterd. Ook aan die foltering had hij zich gretig overgegeven. Met vreemde wellust had hij zijn huid laten doordringen van de vochtige koude, tot hij zich tot op het gebeente verkild voelde. - Maar gaandeweg had de koude hem niet meer gedeerd. Juist 's nachts waren zijn gedachten zo helder en vervuld van warmte en licht. Zijn dorst leste hij door voorzichtig de dauw van een steen te strijken en er zijn lippen mee te bevochtigen. Eén ganse nacht stroomde de regen op hem neer, en Wongso verzonk in een duistere grondeloze wereld van vocht waar doorheen dof de vulkaan bulderde; het was een nacht waarin hij in het geheel niet denken kon, alleen maar het lichaam krommen in berouw en schuldbewust luisteren naar de vertoornde stem uit de afgrond. - Maar de morgen, die volgde op dit nachtelijk oordeel, was helder en koesterend geweest als Vergiffenis zelve. Al het leed, dat hem had bedrukt, kreeg stilaan iets van een verre droom; het scheen alsof het niet hèm maar een ander had getroffen, en dan reeds lang, lang geleden. En, van zo grote afstand bezien, hulde zich dit leed in een vreemde, weemoedige schoonheid. Verbaasd en ontroerd nam Wongso het waar...
De maan was, telkens wat inkrimpend, op het laatst tot een smal sikkeltje geworden, dat overdag bleek en ogenschijnlijk zonder veel reden aan de hemel stond. Daarna begon ze 's avonds weer te schijnen, tot ze, gestadig groeiend, op 'n keer weer vol achter de kraterrand rees, daar waar Wongso haar de avond van zijn aankomst had gezien. Indien zijn gedachten niet zo volledig aan het tijdelijke ontrukt waren geweest, zou hij hebben begrepen dat hij hier dus reeds een maand in gebed en meditatie verzonken had gezeten. Maar nu drong het niet tot hem door, en evenmin werd hij er zich van bewust dat hij over tien etmalen - indien zijn verzwakte lichaam nog zo lang aan het vasten en aan de nachtelijke koude weerstand bood - de Tapa zou hebben volbracht. Zonder het zelf te weten, ging hij de laatste phase van de Grote Beproeving in. Niet de mens, maar hogere, mystieke machten hebben het zo bestemd, dat de Tapa veertig dagen en nachten duren moet. De laatste tien daarvan brengen geen innerlijke strijd meer, maar de apotheose der verlossing. In een toestand tussen dromen en waken peinsde Wongso over de wondere wijsheid van Allah's Schepping; zacht prevelend begon hij haar te prijzen in de spreuken en verzen die hij zich nog uit zijn Korân-studie herinnerde. De rauwe stem van de donder achter hem week steeds verder terug, tot ze op het laatst geheel was verdwenen, en nu vulde zich de | |
[pagina 667]
| |
lucht met liefelijk gezang en het blijde galmen der gamelan. Alle vormen voor Wongso's blik vervaagden; de kleuren kregen een ongewone helderheid. Weer verscheen hem zijn gestorven vrouw, maar nu als maagd en in haar bruidstooi. En in haar ogen, die hem verwonderd tegenlachten, herkende hij de eerste, nog schuchtere liefde waarmee zij zijn vurig aandringen had beantwoord. Soegiëm daalde dansend uit de wolken neer, een hemelse bajadère, fris en geurig als de morgenwind. Om haar lippen zweefde nog steeds het trots uitdagende lachje dat zij voor allen had gehad die haar belasterden en beschimpten. Zij zei niet dat zij hem, Wongso, had vergeven, maar zij danste voor hem. En nu zag hij haar schoonheid en haar zuivere gratie door een gereinigd oog en begreep Soero's gevoelens voor haar. Hij bad, thans ook zijn zoon te mogen zien en wachtte, het hart van bange spanning vervuld, vrezend dat Soero voor hem zou kunnen verschijnen zoals hij hem die rampzalige nacht op zich had zien afstormen: met wild geheven kris, waanzin in de wijd opengesperde ogen... Allah bespaarde hem de verschrikking van dat beeld. Wèl stelde Hij het geduld van de vader op een zware proef. Pas in de tiende en laatste Nacht der Vergiffenis werd Wongso's gebed vervuld. Hij zag zijn dode jongen als opgeschoten knaap aan zich voorbijtrekken, met losse hand een koppel zware, driftig snuivende karbouwen mennend - Soero beploegde nu hemelse sawah's. Jong en heerlijk van gestalte was hij, als Ardjoeno zelf. En terwijl hij de ploeg met zijn lichaamsgewicht neerdrukte, wendde hij het gelaat naar zijn vader om. Neen, in zijn blik lag geen angst, geen haat, geen zinsverbijstering meer, maar nog slechts kinderlijke liefde en het oude vertrouwen. Door een waas van tranen volgden Wongso's ogen de verschijning, tot ze weer in het Oeverloze was verdwenen.
Op de avond van de veertigste dag zei hem een innerlijke stem, dat hij nu moest opstaan. En zich zonder vragen aan deze stem onderwerpend, zocht hij de kracht om overeind te komen. Zijn lichaam echter scheen te zijn ontwend, aan zijn wil te gehoorzamen. Niet dat hem dit verontrustte... waarom zou het? Indien Allah hem beval, nog voor enige tijd tussen de mensen weer te keren, zou Hij hem ook de kracht schenken om op te staan en in de vlakte af te dalen. Indien Wongso die kracht niet in zichzelf vond, zou dit een teken zijn dat Allah anders had bestemd, en behoefde hij hier slechts te blijven zitten tot hem uit de wolken een Hand werd gereikt die hem de eeuwigheid binnentrok. Wongso moest zelf even glimlachen om de koppige onwil zijner leden. Zijn pogen geduldig voortzettend, slaagde hij er tenslotte in, één zijner onder het lijf gevouwen benen te bevrijden. Het scheen ondenkbaar dat | |
[pagina 668]
| |
hij er ooit nog weer mee zou kunnen lopen. Hij hief zijn armen halverwege op. Ze voelden zwaar als lood aan en waren toch schraal en doorzichtig als die van een stokoud man. Hij trachtte zich op één hand te steunen, maar bezat zelfs niet meer de macht om zijn vingers te spreiden. Dodelijk vermoeid, liet Wongso zich achterover zinken en sloot de ogen. En hij droomde, dat zijn zoon kwam en hem met sterke armen optilde en hem de berg afdroeg. ‘Je moet het heus niet doen, Soero, het loont niet meer de moeite,’ zei hij nog. Maar de jongen droeg hem verder. Zo lang tot hij niets meer wist. Toen Wongso weer bij bewustzijn kwam, lag hij op een balé-balé in het kleine bergdorp waar men hem op zijn bedevaart rijst en vruchten had meegegeven. In spanning had men daar afgewacht of de vreemdeling zou slagen in zijn verzwegen oogmerk: op de Grote Berg de Tapa te volbrengen. En op de lang verbeide veertigste dag - zorgvuldig uitgerekend van Djoemahat KliwonGa naar voetnoot1 af - was een sterke jongeman uitgetrokken om te zien hoe het daarboven was afgelopen en of hij hem misschien nog hulp kon bieden. En toen hij Wongso levend, maar in uitgeputte toestand, had aangetroffen, had hij hem op zijn rug naar beneden gedragen, de last, zoals hij zei, nauwelijks voelend. De lieden van het dorp verpleegden de onbekende, nog juist van de dood geredde pelgrim, tot in zijn ogen een eerste bewustwording en herkennen der dingen terugkeerde. Ondanks de hulpeloos afwerende beweging zijner handen brachten zij hem de beste vruchten van hun akker en uit hun tuin; niets was te goed voor hem. Dagen lang ontbrak Wongso nog de kracht om te spreken - toen hij eindelijk een vragende zin trachtte te vormen, lazen zij hem de woorden van de lippen af en antwoordden: ‘Weest gerust, goede oude, tot ons is de Ziekte nimmer gekomen, en ook uit de désa's in het dal is ze inmiddels geweken. Allah is groot. Allah zij geprezen...’ Zijn deemoed kennende en eerbiedigende, waagden zij het niet hem te bedanken voor wat hij voor hen had gedaan. Zij hoopten echter dat hij die dankbaarheid zou horen uit de ijver waarmee zij Allah's lof zongen. Zo diep was hun ontzag, dat zij hem zelfs niet naar zijn naam durfden vragen. Want is het niet de wens van de ware heilige, zijn goede werken naamloos te verrichten? Maar toen de vreemdeling onder hun liefdevolle zorgen op het laatst weer sterk genoeg was geworden om de thuisreis te aanvaarden, smeekten zij hem, hun dorpje toch vooral onder zijn bescherming te willen houden. Wongso knikte wat afwezig, en trachtte te begrijpen wat er daar boven op de berg met hem was geschied. Hij wist nu niets meer, niets meer, niets meer. Had Allah hem geroepen uit mededogen, om hem door heerlijke visioenen te troosten in het leed dat hij, | |
[pagina 669]
| |
dwaas, zichzelf had toegevoegd? Of had Allah hem schuldig doen worden en met leed geslagen, opdat hij ontvankelijk zou zijn voor de zegen die hij nu voelde? Wongso gaf het maar op, nog langer naar de waarheid te zoeken... Hij nam afscheid van de vriendelijke bergbewoners en keerde terug in zijn désa, waar de mensen naar hem staarden als naar een uit de dood herrezene. Vrouwen schreiden bij zijn aanblik. Op zijn vermagerd en verweerd gelaat lag een uitdrukking van zo grote goedheid en berusting, dat ieder die hem ontmoette er door bewogen werd. ‘Kiahi’ Wongso noemde men hem van nu aan. En van dorp tot dorp deed het verhaal de ronde van de vrome oude man, die in uiterst plichtsbesef tegenover de gemeenschap met eigen hand zijn krankzinnig geworden zoon had neergeveld en, reeds op het einde zijner dagen, in koude en nevelen de Grote Beproeving op zich had genomen, om het dal waarin hij woonde te bevrijden van de Ziekte welker naam men liever verzwijgt. |