| |
| |
| |
Amoene van Haersolte
Het ganzenbord
Toen Lucile, U kent haar, de Lucile met de rechte blonde pony en de grote dromerige ogen, bij haar vriendinnetje Cateautje op visite gevraagd werd, wisten de ouders met de uitnodiging niet dadelijk raad. Want hoewel zij best te spreken waren over het particuliere schooltje van de beschaafde dames Bok, waar hun dochtertje iedere ochtend trouw heen geescorteerd werd, droeg dit vriendinnetje hun goedkeuring niet weg. Zo'n kroeskopje, zoveel strikjes, enkele kleine bijoux en dat zien we niet graag bij kinderen, 's morgens al in 't fluweel, nee - o nee. Daarbij was er net een nog niet oude tante in het huis aan de Avenue gelogeerd, iemand met zo'n leeg gezicht en zulke schrijnend mooie kleren, die gaf haar mening, ook ongevraagd.
‘Antoinette, houd het kind thuis, het is niet educatief zo'n milieu’.
Men luisterde vriendelijk naar haar welgemeende raad, men vertoonde zelfs een schijn van instemming. Maar toch, zoals altijd wanneer zich in deze familie een moeilijk geval voordeed, werd Barbara geconsulteerd. Zij sprak met haar donkere Spaanse stem en niet zonder dat kleine spottende lachje: ‘Och, als ze dat nu zo heel graag wil, ze moet toch eens iets ondervinden, U kunt het haar wellicht toestaan, Mevrouw.’
‘In ivoren torens,’ zei de lieve Mevrouw peinzend, ‘mogen we niet wonen, dat is nooit de bedoeling, dat wordt niet van ons gevraagd.’
Op een donkere namiddag in December, sneeuw was in aantocht, dat was aan een zekere atmosferische kilheid te voelen, dat liet zich ook aflezen van het roerloos grijze zwerk, werd Lucile aan het smalle lage huis met het naambordje ‘Zilverman in verf en vernis’ afgeleverd tot het bezoek. Kort daarna trad ook Cateautje's grootmoeder met hare dienstbode aan. Dan ging de bel nogmaals, dat was de buurman en het: ‘welkom, welkom’ van Cateautje's struise moeder was niet van de lucht. Gedienstig hielp buurman de oude vrouw zich ontdoen van haar mantel: ‘m'n hoed hou ik op’, besliste opoe, terwijl ze de banden van het kapotje losdeed en met twee spelden rechts en links op haar borst prikte: ‘Ik heb altijd last van kou op m'n hoofd.’ Ze knikten toen allemaal dat ze het heel goed begrepen, hoewel in het kamertje, de alcoofdeuren met de witte gordijntjes stijf gesloten, was het reeds behoorlijk warm.
Vroedvrouw was de grootmoeder geweest, een mens met een goed verstand, capabele handen en een uiterst warm hart, zag ze op een mooie loopbaan terug. Voor wat voor moeilijke gevallen had zij niet gestaan op haar eenzame post in het achterland, waar snel en kordaat ingrijpen dikwerf de eis was, ja, hoeveel teleurstellingen had deze goede vrouw niet
| |
| |
pogen te verzachten, en vooral, glorie van de carrière, hoe talloze jonge moeders maakte zij niet blij. En nu lag heel dat bezige nuttige leven ver terug... was slechts een dierbaar oudje gebleven die er haar stille trots in vond dat ze zo gaarne bij kinderen en kleinkinderen te gast werd gezien. Ook vandaag verhoogde opoe's aanwezigheid al dadelijk de sfeer, ze stonden slechts even stil in een kring, toen zei de buurman: ‘zullen we deris ganzeborde?’
Het instemmend knikken van opoe's hoedje met het gitten tooisel beloonde zijn initiatief. Ze schikten zich genoegelijk om de tafel en reeds droeg Cateautje het ouderwets ganzenbord aan. ‘Allemaal een bijwijzertje’, sprak buurman terstond. De moeder ontdeed zich bereidwillig van haar broche, twee trekkebekkende duiven in een vergeetmijnietkrans, de boord van haar glinsterend zijden blouse lubberde toen een weinig, maar dat was niet erg. Plechtig bood opoe, die weduwe was en verklaarde dat ze met dit eigenste ganzenbord als kind nog gespeeld had, twee trouwringen aan, tesamen gesmeed door een hartje. Buurman rammelde gewichtig in zijn zak tussen allerlei klikkerige dingen, krijgshaftig kwam hij te voorschijn met een mes. Cateautje gaf een fijn ringetje, zo een met een rood steentje als een zuurtje, en, symbool van haar nijverheid, zette Keetje trouwhartig een blikken vingerhoed op.
‘Gezellige middag voor je, Kee’, knikte buurman tegen de ietwat onnozele dienstbode met de hondentrouwe ogen, wier lang mager hoofd door een floddermuts gekroond werd: ‘ze mag ook wel eens wat hebben’, sprak hij en een wereld van begrip lag in zijn woorden: ‘zo'n goeie meid, ze doet voor opoe braaf haar best’.
Op hete kolen zat het bezoek.
Zij had niets, maar dan ook niets om als opzettertje te produceren, ze bezag zich vanaf de gladde pony en de zachte blonde krullen tot het cerise Engels fluwelen jurkje, want in dit visiteverband en in December droeg vandaag ook Lucieltje fluweel. Ze monsterde zich tot de zwart zijden kousjes en de lakschoentjes toe. Ook keek ze nog even snel naar de stoel waarop men haar bontjasje gespreid had, daarbij de beige slobkousen en het bonten mutsje, waarin de warme handschoentjes gerold tot een bal. Neen, zij was arm, zij had niets.
Maar de buurman die een vooruitziend mens was, vreesde dat een kleinigheid al dit genoegelijk gedoe dreigde te verstoren: ‘hier’, zei hij vriendelijk, ‘jouw bijwijzertje’, bood zijn tandenstoker aan. En toen een dubbeltje opgezet werd door een ieder, zei buurman met veel fijn gevoel: ‘Zus, wij doen samen’, en hij offerde er twee.
De eerste worp was toen voor de bezoekster en zij viel al dadelijk op een gans. ‘Enig’, vonden ze allemaal, want voor dubbel telde dat. En toen wierpen de anderen op hun beurt. De speelduvel had het kleine gezel- | |
| |
schap spoedig te pakken, de stemming steeg kaarsrecht omhoog. Op een gansje, in de herberg, in de doolhof, dood en al twee maal herboren, alle gamma's der menselijke emotie verdrongen bij Lucile in snel tempo elkaar. En daarbij die zes dubbeltjes in de pot. Had het merendeel van die mensen hun voorspoed, incasseerden zij op hun beurt ook wel pech, op twee spelers recht tegenover elkaar in het klein gezelschap gezeten, heeft zich de aandacht vooral geconcentreerd. Dat was op Lucile, die als ‘bezoek’ een onuitgesproken recht had tot winnen, dat was ook op opoe, om haar dwaze geluk. IJlvoetig over het ganzenbord snelde de oude vrouw voort op een weg zonder obstakels. Ze kreeg hoge kleurtjes in de vervoering en de gitjes op haar kapotje trilden van emotie iedere keer als ze wierp. De gevangenis was niet voor haar, evenmin de put, dat ijselijk stuk metselwerk waaruit twee geelgebroekte beentjes en twee zielige handjes hulpeloos omhoog staken. De doolhof kende opoe niet, in de herberg verbleef ze slechts even en nu was ze al vlak bij de dood. Opletten, dacht Lucile, die net uit die nare put verlost was en nu de moeizame tocht over het ganzenbord bijna geheel opnieuw had te gaan. Trouwens, dat hier niet viel te concurreren had dit even sluwe als fantasierijke kind al dadelijk begrepen; het haast onstoffelijk werpen van de oude rimpelhand, evenals het wondere geluk dat op iedere worp volgde, had zij al dadelijk als minstens mysterieus aangevoeld. Maar nu, supreem moment van spanning, naderde het oudje de dood. Op dit hoogtepunt blikten de grote verwonderde kijkers van Lucile recht in de vriendelijke kleine ogen van de oude, bloosde het kind van opwinding, knikte de oude vrouw haar hartelijk toe. En warempel, daar klikten
de stenen, alweer geluk: zonder blikken of blozen, ook over de dood, het griezelig geraamte met de zeis, huppelde het oude mens vrolijk en wel heen. En al spoedig, terwijl het overig groepje nog worstelde met oponthoud en misère, kwam opoe met een gelukkige worp op 63, won de oude vrouw onder veel bijval de pot. Al kwam dan dit winnen Lucile eigenlijk toe, toch voelden ze het unaniem als een verademing dat de man met de zeis het met grootmoeder zo best gemaakt had; tenslotte, 't was weliswaar slechts een spelletje, maar de dood op het ganzenbord was zeer eng en aanschouwelijk, het gaf voldoening dat zo'n allerliefst oudje haast als met vleugelen over de dreiging heen was gezweefd. Men gunde opoe gaarne deze schier aan de aarde onttogen triomf.
Toen ze een glaasje op de goede afloop hadden gedronken, een taartje gegeten en opoe, die blij was om de centjes en omdat ze nog zo best mee kon doen met de jongeren, haar dubbeltjes geteld had, verklaarde deze: ‘ik ga nog even naar mijn schoonzoon, naar Zilverman toe.’
Boven, in het grote bed, lag Zilverman te hijgen naar een zeker einde - tering, niemand sprak het woord uit, maar het zweefde door alle kamers
| |
| |
van het smalle hoge huis. Ja, die Zilverman, zo'n stakkerd, hoestte zijn laatste beetje leven kapot. Grootmoeder zette zich, ze zag scherp op de holle ogen, het vervallen gelaat van de zieke, ze streelde liefdevol zijn skeletmagere hand; dan staarde ze nog even soezig naar buiten: sneeuwvlokken, het leek wel of het te sneeuwen begon. Nu bukte zij zich moeizaam over het ledikant heen: ‘sterkte,’ sprak ze, ‘man, sterkte voor jou.’ Bij het afscheid stond de oude vrouw nog eventjes stil: ‘er is een engel van een kind benee op bezoek bij Cateautje’, sprak ze; dan sloot opoe de deur.
Gevangen in morphinedoezel leek de doodzieke Zilverman het leven haast eventjes mooi; hij droomde van een engel, ja, misschien wel van een prinsenkind dat bij zijn geliefd dochtertje op bezoek was; hij droomde van nog andere onzegbaar heerlijke dingen en een vale glimlach omspeelde in de slaap zijn uitgeteerde gelaat.
Toen opoe de lange steile trap moeizaam afdaalde, stond kleine Cateautje juist in de gang. ‘Kind’, zei het ouwe mens bedrijvig, ‘je moet je vader vooral vertellen dat hij beter kan worden, dat hij nog een gelukkig leven zal hebben, breng hem dat aan 't verstand.’
Cateautje, ouwelijk kind, dat in haar kort bestaan al veel droevigs medemaakte, knikte liefdevol en secuur.
In het kamertje opnieuw aangeland, drong men de winnares van de dag nog een glaasje op, men bood haar een laatste taartje, maar wanneer de oude vriendelijk afwijzend bedankte, zagen ze het plotseling allemaal; verbazend, wat lagen de pientere oogjes nu vermoeid in de rimpelige kassen, verschrikkelijk, wat zag dat oude mens bleek. Ze hesen kleine opoe in d'r beste zwarte mantel, ze deden haar met elkaar uitgeleide tot aan de deur. Akelig! Zij, die over put en dood had weten te triomferen, hoe jammerlijk smalletjes nu de opwinding over de voorspoed van het spel ietwat gezakt was, maar vooral nu zij het smartelijk lijden daar boven had moeten aanschouwen, leek ze, en hoe verschrikkelijk oud. De vrouw des huizes sprak toen uit wat in aller ogen was te lezen: ‘Moeder, voel jij je wel helemaal goed?’
‘Ik voel me lekker,’ sprak het oudje korzelig, ‘maar we moeten gaan. Geef mij een arm Keetje, het is al zo laat’.
Toen de voordeur open ging, zei de dienstboo met een neusklank: ‘gommenikkie, allemense, wat een sneeuw.’
Inderdaad, het sneeuwde, het sneeuwde uit de volheid, het sneeuwde argeloos en hardnekkig uit een grauwgrijze lucht. Zij hadden aan de weersgesteldheid weinig aandacht geschonken; te zeer waren die goede mensen in het wel en wee van hun kansspel verstrikt. Het had zeker al een poosje flink gesneeuwd, want de lantarenpaal bij de hoek vertoonde reeds witte contouren en een late brievenbesteller, die door de straat liep, droeg een
| |
| |
wondere blanke pet. Daar kwam als door schaduwpaarden getrokken een brandstoffenwagen aanrijden en onder het vage wit van de puilende zakken zou niemand ooit zwarte diamant hebben vermoed. Verder geen mens, geen hond liep er buiten, toch verleende de dichte dwarreling van vlokken zelfs aan de saaie huizenstraat een vreemde romantiek. En in de vlokkenvlucht wuifden ze opoe die een straat verder woonde, allervriendelijkst na.
‘Laten we schemere,’ vond de moeder toen ze weer in het warme kamertje aangeland waren, ‘een beetje schemere, dat vind ik zo knus’. Zij zette zich toen met de buurman op het pluche canapétje, ik zou er niet voor durven instaan, maar misschien zaten die twee hand in hand. Cateautje, de armen over elkaar, wijs en stil als een vrouwtje, nam plaats op een stoeltje bij de kachel, daar tegenover, ook de armen over elkaar, want ze begreep dat het zo hoorde, zat het bezoek. Het gezelschap was nu heel klein, de potkachel bloosde en gloeide, de stemming in het vertrekje werd brekelijk en broos.
- Wat zeg je van m'n vriend - deden ze toen in het donker, allergezelligst. Nog nooit zijn er voor kleine Lucile zulke aardige vrienden bedacht.
Daarna zaten ze een poze stil, het was zo stikkend in de kleine ruimte, zij waren haast bevangen er van. Af en toe tuurde er eentje de straat in, zag je daar mensen of waren het schimmen. Neen, het was slechts de dans van de vlokken, de ijle vlokkendans uit een donkere lucht. In de kamer stond het kacheltje nu als een vuurzee, de stemming was tot op een haar haast gespannen, het was heel erg lief, het kon bezwaarlijk minder reëel.
Daar kwam plotseling de donkere stem van de buurman: ‘Je moeder is een erg lief mens’, sprak hij tot de vrouw. En in een lichtere toon zweefde daar alreeds haar bevestiging hem tegen: ‘Ja, een erg lief mens is me moe.’ Op dat ogenblik lieten, en dat weet ik heel zeker, hun gestrengelde handen elkaar los.
‘Ik moest eigenlijk naar bove,’ sprak de vrouw, ‘stel je voor dat Zilverman op avontuur iets overkwam.’ Maar ze voelde zich te zeer in de knusse warmte van het kleine kamertje opgenomen, ze bleef zitten, het goede plan werd niet ten uitvoer gebracht.
Maar even later schoot de vrouw plots overend als door naalden gestoken; riep: ‘krijg ik daar een rilling?’
‘Er loopt zeker iemand over je graf,’ antwoordde buurman nu leuk.
‘Wat is het donker,’ vond zij onrustig. ‘laten we de gordijne sluite en de lamp aansteke, Henk.’
‘Hè ja,’ zei Cateautje die niet best kon hebben dat het geluk niet met haar vriendin was geweest bij het ganzenborden, ‘laten we dat doen, dan kunnen we kwartetten, daarin is Lucile toch zo knap.’
Ze hadden net het licht aangeknipt, de gordijnen dicht getrokken, toen er
| |
| |
hard gescheld werd en gelijktijdig geklopt en gemorreld aan de deur. In de lamplichte kamer stond daar plotseling Keetje, duidelijk klappertandend en zo maar in 't katoen. De hondenogen puilden van ontzetting, ze greep zich vast aan de deurpost, het mutsehoofd scheen nog langer dan anders, en ze zag om van te schrikken zo vaal.
‘Een ongeluk’, beefde de moeder en ze hield de hand op het bonzend hart, zozeer was ze geschrokken; immers, wist ze het niet: Zilverman de eeuwigheid ingegleden en zij, slecht mens, er niet bij. Dat Keetje, die niet in dit huis woonde, nooit met een jobstijding van boven, van Zilverman, tot haar kon komen, vergat zij in hare veraltereerdheid geheel.
Krampachtig slingerde toen Kee het slechte nieuws in het vertrekje. Ze schreeuwde het uit van ontzetting: ‘de oude juffrouw zit dood op haar stoel.’
Wie zal het Zilverman zeggen, dacht de een na de ander, maar spoedig hadden ze, voor het ogenblik althans, de zieke vergeten voor de zo juist overleden vrouw. Zelfs om de twee kinderen, Lucile en Cateautje, bekommerde men zich weinig. Die waren wel zeer onthutst, zaten maar bleekjes dicht bij elkaar.
Nu werd het een jacht door de sneeuwstraat - van Keetje, zo maar in d'r jurk - van moeder, met een flapperende cape om - van buurman die zijn jas aantrok terwijl hij al liep.
Gelukkig voor de achtergebleven kleinen, daar was al Mevrouw van hiernaast om Cateautje gezelschap te houden en daar verscheen ook Barbara met de auto voor Lucile. Er was slechts een klein fluistergesprek tussen de twee elkaar vreemde vrouwen: over opoe, die zo plotseling ‘er in’ was gebleven, over tering en over Zilverman, en zijn dagen waren zeker ook al geteld.
Maar vond Barbara slechts spaarzame woorden om haar sympathie te betuigen met het droevig lot van deze familie, er was het warme timbre in de duistere stem, er was het intens medeleven in de donkere ogen, er was de magere bruine hand met dat enkele, maar wel zeer welwillende gebaar. Neen, 't was alles bij elkaar niet zo veel, maar het bleek net genoeg om de buurvrouw er van te doordringen: de juffrouw die het kleine meisje kwam halen, was een juffrouw met heel veel gevoel.
Nog waren het slechts enkele minuten, dan zaten Barbara en Lucile al in de limousine, reden ze in een onwezenlijke sneeuwjacht naar huis.
Toen de twee de salon binnentraden, zat Mevrouw daar in haar fauteuil in het bleu-nuit met pailletten, trok ze zich moeizaam een paar lange peau de suède niet al te wijde handschoenen over de hand. Haar fijn en klassiek profiel en de simpele maar loodzware haarwrong deden het goed, ja edel tegen het purper velours d'Utrecht van de stoel. Lucile's vader keek de courant in, hij was in rok, stond met de rug naar het vuur zich te
| |
| |
warmen. Die twee ouders gingen met de nog niet oude tante naar een soirée. Mevrouw, vervuld van haar handschoenen, een half nummer te klein en dat had zijn bezwaren, luisterde ietwat afwezig naar het verwarde relaas van Lucieltje - over Zilverman - opoe - mijn vriendin Cateautje en tering; Barbara gaf de zo nodige uitleg bij het verhaal. Maar had de moeder moeite haar hoofd bij de haar niet geheel duidelijke belevenissen van haar dochtertje te houden, des te beter luisterde de tante. Ze had nu stekende ogen, ze was toch zo fel.
‘Ik heb je nog geraden haar thuis te houden, weet je wel Antoinette,’ zei ze strijdlustig, ‘verschrikkelijk, wat voor besmetting zal dat kind daar op hebben gedaan.’
‘Barbara’, kwijnde Mevrouw.
Barbara reikte Mevrouw de kanten waaier, ze vleide haar de sabelcape om de blanke schouders, ze deed moeizaam de knoopjes van de lange handschoenen dicht. Mevrouw stond op, gereed tot het vertrek, ze kuste Lucile met de liefdes impuls die de kracht is geweest van heel haar leven. Er was een zachte wolk van parfum, de ballayeuse van haar zijden rok ruiste met een licht frou-frou om haar heen.
De tante praatte door, preekte over besmetting en tering, en een vriendelijk afwijzend briefje dat het bezoek van Lucile zonder iemand ter wereld te kwetsen, had kunnen verhinderen beval ze, hoewel het moment van handelen waarlijk voorbij scheen, nog aan.
‘Barbara,’ kreunde Mevrouw.
Barbara stond nu net achter de lamp met de vergulde traliekap als een donkere heilige achter gouden tralies. Ze had het duister hoofd met de mystieke blik der ogen als een profetesse even geheven: ‘besmetting’, sprak ze, ‘neen, ditmaal heeft het niet gehinderd, Mevrouw.’ Dan trad ze op de logé toe, deed haar de lichtblauwe sortie om, bood haar de boa van kippenveren. Daarna bezag ze Lucile's tante tersluiks: toen heeft er om haar lippen dat even weemoedige, maar toch zo spottende lachje, dat Barbara kenmerkte, gezweefd.
|
|