De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 638]
| |
H.P.H. Teesing
| |
[pagina 639]
| |
gende sociale, politieke en economische problemen, die in de tijd van Goethe nog in het geheel niet zichtbaar waren. En ten slotte stelle men zich het dagelijks levensmilieu van onze dichter voor: het stille Weimar, kleiner dan de helft van onze kleinste provincie-hoofdstad, niet gestoord door het rumoer van onze helaas wat luidruchtige en enerverende technische verworvenheden en in zijn landelijke eenzaamheid slechts te voet of per diligence bereikbaar, voor onze begrippen dus zo goed als volkomen geïsoleerd. En toch, welk een krachtig cultureel leven! Naast Goethe Wieland en Herder en in het nabije Jena later Schiller en nog zovele anderen. Het zwaartepunt van het leven lag op het geestelijk terrein, hier werden de grote problemen uitgevochten, dichters en denkers vormden de Europese avant-garde. En juist deze unieke, door de Verlichting geschapen situatie heeft de volle en veelzijdige ontplooiing van een Goethe eerst mogelijk gemaakt. Misschien overvalt ons, wanneer wij ons deze voorbije wereld voor de geest halen, een zeker heimwee, een heimwee, dat zeker niet in de geest is van onze dichter. Maar in ieder geval zien we de radicale verandering van wereld en wereldbeeld sinds Goethe's tijd. En we vragen ons af, of er nog wel een verbinding bestaat tussen die tijd en de onze, of er nog wel een levend en vruchtbaar contact mogelijk is. Kan Goethe waarlijk voor onze cultuur en ons persoonlijk leven nog iets betekenen, of is hij slechts een stoffige antiquiteit geworden, waarnaar we met traditionele eerbied, maar zonder persoonlijke binding opzien? Ik vraag dus niet historisch, b.v. welke invloed Goethe op ons geestelijk leven gehad heeft, in hoeverre hij zijn stempel op onze cultuur heeft gedrukt. Men mag deze invloed geenszins onderschatten. Wanneer, om maar één ding te noemen, Goethe's voorbeeld leert, dat het kunstwerk de expressie moet zijn van het persoonlijk doorleefde, dat het scheppen van de kunstenaar een moeten, een niet-anders-kunnen is, dan is deze opvatting zozeer algemeengoed geworden, dat wij ons het tijdgebonden karakter ervan eigenlijk niet meer bewust zijn en daardoor ernstig gevaar lopen de literatuur van vóór deze baanbrekende revolutie in de dichtkunst niet meer naar waarde te kunnen schatten. En zo zouden we verder kunnen gaan en b.v. op bepaalde, sindsdien algemeen aanvaarde natuurwetenschappelijke ontdekkingen of ook op de nog steeds min of meer centrale plaats van de klassieke opvoeding kunnen wijzen. Maar zulke zichtbare of gedeeltelijk zichtbare of soms ook moeilijk concreet aan te tonen invloeden zullen we buiten beschouwing laten en ons tot de vraag bepalen: wat kan het persoonlijk contact met Goethe voor ons in onze huidige situatie betekenen? Ik zou mij het antwoord op mijn vraag gemakkelijk kunnen maken door te wijzen op de vele zowel in als buiten Europa aan Goethe gewijde her- | |
[pagina 640]
| |
denkingen, congressen, tentoonstellingen, boeken en artikelen van dit jubileumjaar, die dan toch een levendige belangstelling schijnen aan te tonen. Bewijskrachtig voor een levend en persoonlijk contact is het vooral, als er nog een strijd van meningen blijkt te bestaan met hevige botsingen. Zulke met vuur uitgevochten meningsverschillen heeft men in de allerlaatste tijd nog in Goethe's geboorteland kunnen aanschouwen. Het begon met een rede van Karl Jaspers, ‘Unsere Zukunft und Goethe’, waarin deze existentiephilosoof ten opzichte van de actuele betekenis van Goethe in dit tijdsgewricht een geenszins afwijzende, maar toch gereserveerde houding aanneemt. Om ware navolging mogelijk te maken, zegt hij ‘dürfen wir den Blick in den brüchigen Grund des Menschseins nicht verlieren. Unsere freie Freude am Grossen... unser Atmen in seiner Lebensluft darf uns nicht hindern, gerade das zu tun, was er selbst verbarg, den Blick auf die Abgründe zu werfen’. Nu kan men moeilijk zeggen, dat Goethe zijn ogen voor de afgronden sloot, maar wel, dat hij niet bij voorkeur zijn aandacht er op richtte - een soort zelfbescherming van een mens, die zich van de afgrond in de eigen natuur maar al te duidelijk bewust was en die de zuigende kracht kende, die ervan uitgaat, te vergelijken met de onweerstaanbare aantrekkingskracht van het water, die de ballade ‘Der Fischer’ uitbeeldt, te vergelijken ook met de gevaarlijke zuigkracht van het voor ons onkenbare. Zoals er een blinde vlek is in het oog, zo is er volgens Goethe ook een dergelijke vlek in de hersenen. ‘Wird der Mensch auf diese Stelle besonders aufmerksam, vertieft er sich darin, so verfällt er in eine Geisteskrankheit...’ inderdaad een niet al te aanlokkelijk vooruitzicht, voor iemand, die zoals Goethe van vaderszijde psychisch niet onbelast is en wiens nakomelingen lichamelijk en geestelijk ook al niet tot de gezondsten behoren. Zijn geest dringt naar klaarheid en bewustheid en is er op uit het nu eenmaal niet weg te denken donkere, demonische, onberekenbare en ondoordringbare een niet al te grote macht over zich te laten verkrijgen. Dat het hem niettemin steeds weer bezighield, dat bewijst zijn werk van ‘Werther’ tot het laatste deel van ‘Faust’, dat bewijst ook menige persoonlijke uitlating. Maar Goethe's waarschuwing voor de min of meer pathologische nieuwsgierigheid is misschien juist voor onze tijd van bijzondere betekenis. Aan de andere kant is het begrijpelijk, dat kritiek als die van Jaspers opkomt in een tijd, waarin het bewustzijn van de afgrond zich als het ware aan ons opdringt. En het is zeker in de geest van Goethe, voor wie immers de plicht datgene was, wat de dag van heden van ons eist, om dan ook het hoofd niet af te wenden. Hoe het ook zij, de poging van Jaspers om van onze huidige situatie uit ons standpunt tegenover Goethe te bepalen en zijn grenzen te zien, betekent, al behoeft men het er niet mee eens te zijn, een eerlijke en bezonnen kritiek. Nu kan men die overal openlijk uitspreken, men moet het | |
[pagina 641]
| |
alleen liever niet in Duitsland doen. Felle reactie, ja, hoogst persoonlijke en uiterst hatelijke aanvallen zijn niet uitgebleven. Als woordvoerder van die reactie is in de eerste plaats de romanist Ernst Robert Curtius opgetreden. Zijn aanval op Jaspers heeft veel weerklank gevonden. Met instemming haalt hij de brief van een philosoof aan, die - in onvertaalbaar Duits - spreekt van ‘das Unverhältnis von Jaspers zu Goethe’ en die zich afvraagt, of ‘Jaspers ein Mass sein kann, das Goethe messen kann’. Onwetenschappelijker argumentatie zal men zelden ontmoeten: een philosoof zou dus b.v. geen kritiek mogen wagen op Kant, zolang hij niet van hetzelfde formaat is - wat niet zo heel gemakkelijk is. Wij meten in de geschiedenis, ook al trachten wij rekening te houden met de historische situatie en ook al voelen wij ons belangrijk geringer dan de beoordeelde, ten slotte altijd met eigen maten, wij doen dat - als het goed is - in alle bescheidenheid en in het bewustzijn, dat ons oordeel scheef en onrechtvaardig kan zijn, maar wij moeten het doen, omdat het meten met andere maten op zijn best sleur is en in ieder geval tot onwaarachtigheid moet leiden. Veel amusanter is de reactie, die de recente verlening van de Goethe-prijs aan Thomas Mann heeft gewekt, ik bedoel die te Frankfort: over die in Weimar zwijg ik in dit verband maar liever. In het te Hamburg verschijnende, nogal belangrijke weekblad Die Zeit, waarin ook de controverse Jaspers-Curtius uitgevochten werd, verscheen naar aanleiding van deze prijstoekenning een verontwaardigd artikel, omdat juist Mann het tegenover Goethe aan het vereiste respect had laten ontbreken en zich niet had ontzien om in zijn roman ‘Lotte in Weimar’ en zijn kortelings verschenen essay ‘Phantasie über Goethe’ de dichter lichtelijk ironisch te behandelen en ook b.v. op zijn menselijke zwakheden en wankele gezondheid te wijzen. Vooral ook dit laatste, het releveren van de zwakke gezondheid, werd hem erg kwalijk genomen, alsof dat een smet zou werpen op Goethe. Maar het past nu eenmaal niet in het beeld van de boven gewoon menselijke lijden verheven Olympiër. Niet in overweging genomen is, dat Thomas Mann ons Goethe op deze wijze wel eens veel nader kon hebben gebracht en dat zijn ironie niet anders is dan een verkapte vorm van liefde. Zoals eigenlijk ieder Duits dichter of schrijver na Goethe is Thomas Mann onder de indruk gekomen van deze machtige persoonlijkheid en heeft hij diens invloed ondergaan. Hij heeft er nooit een geheim van gemaakt en hij heeft zijn dankbaarheid getoond in een aan Goethe gewijde roman en een reeks essays, waarvan vooral de ‘Phantasie über Goethe’ voortreffelijk is. Ook niet toevallig heet zijn laatste grote werk ‘Dokter Faustus’: de invloed van Goethe op vorm en inhoud is in deze roman al even duidelijk merkbaar als in dat andere, eveneens buiten Duitsland ontstane meesterwerk van de Duitse literatuur der laatste | |
[pagina 642]
| |
jaren: in Hermann Hesse's ‘Glasperlenspiel’. Maar dit duidelijk positieve in Mann's houding tegenover Goethe vermag zijn zonden klaarblijkelijk in genen dele uit te wissen. De scherpe en geenszins incidentele reacties bewijzen het wel: de legende van de in Olympische rust hoog boven het mensengewoel en al het alledaagse verhevene, tegenover wie slechts onvoorwaardelijke verering past, is nog steeds niet uitgestorven, al slinkt de massa der gelovigen. De legende is al oud. Ruim honderd jaar geleden hield de verdienstelijke Goethe-kenner Victor Hehn - en hij was zomin de eerste als hij de laatste was - zijn college ‘Über Goethes Gedichte’, waarin hij de gehele Duitse literatuur na Goethe aan de scherpste kritiek onderwierp om dan plotseling bij de behandeling van Goethe alle kritiek het zwijgen op te leggen en nog slechts te verheerlijken. Dit monumentale Goethe-beeld moge dan vroegere generaties gesticht hebben, ons staat het veeleer in de weg, als wij tot een persoonlijke en vruchtdragende verhouding tot Goethe willen komen. Vooral ons Nederlanders ligt de obligate kritiekloze verering niet. Wij kunnen ons ook een vrijere houding veroorloven, omdat er bij ons geen nationale sentimenten in het spel zijn, zoals dat bij Goethe's landslieden licht het geval is. Voor hun nationale trots is het alleen maar jammer, dat Goethe de Duitsers zijn scherpste kritiek niet bespaard heeft: ‘Wir Deutschen sind von gestern’, nauwelijks aan het barbarendom ontgroeid. Nationalisme was hem vreemd: ‘Es gibt keine patriotische Kunst und keine patriotische Wissenschaft. Beide gehören, wie alles hohe Gute, der ganzen Welt an...’ of [tegen Eckermann]: ‘Überhaupt... ist es mit dem Nationalhass ein eigenes Ding. Auf den untersten Stufen der Kultur werden Sie ihn am stärksten und heftigsten finden. Es gibt aber eine Stufe wo er ganz verschwindet und wo man gewissermassen über den Nationen steht, und man ein Glück oder ein Wehe seines Nachbarvolkes empfindet als wäre es dem eigenen begegnet. Diese Kulturstufe war meiner Natur gemäss...’ Deze vorm van wereldburgerdom is voor ons zeker niet gemakkelijker geworden en daarom als ideaal actueler dan ooit. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat men deze woorden thans vaak geciteerd vindt en dat de culturele organisatie van de Verenigde Naties onlangs een bundel studies aan Goethe wijdde - een huldiging, die zeker niet een diepere zin ontbeert. We hebben tot nu toe slechts de algemene situatie van onze tijd tegenover Goethe verkend en de moeilijkheden en mogelijke vormen van een Goethe-receptie, waarbij de afstand in de tijd ons ernstiger toescheen dan de geografische afstand. Onze vraag is daarmee nog niet beantwoord, of er ondanks die afstand een persoonlijk en innerlijk contact mogelijk is, dat uitgaat boven de onpersoonlijke en tot niets verplichtende eerbied voor een historische grootheid. | |
[pagina 643]
| |
Bij de beantwoording van deze vraag zou ik er allereerst op willen wijzen, dat de kloof, die er op het eerste gezicht scheen te gapen tussen Goethe en ons, bij nader toezien toch nauwelijks een kloof mag worden genoemd. Wij mensen schijnen nu eenmaal zo te zijn aangelegd, dat het verschil ons veel eerder opvalt dan de overeenkomst. Maar als we zien naar andere culturen, dan bemerken we b.v. bij een ook maar oppervlakkige kennisneming van de Chinese en Indische philosophie een zozeer van de onze verschillende gerichtheid van de geest, een zo andere wijze van denken en een zo van het onze afwijkend beeld van mens en wereld, dat de verschillen tussen ons en Goethe daarbij in het niet vallen. Veeleer lijkt hij dan als typisch Westerling zeer dicht bij ons te staan en zijn Faust met het nimmer aflatend, eeuwig rusteloze streven en het uiteindelijk verworven inzicht, dat het heil slechts kan worden verkregen door noeste arbeid in dienst van de gemeenschap, verschijnt ons als het symbool van de Europese geestesgesteldheid. En wij zien dan, dat wat ons van Goethe scheidt, slechts de consequente dóórwerking is van tendenties, die reeds op zijn minst vanaf de Renaissance in de Westerse cultuur leven. De meningen en opvattingen mogen veranderd zijn, de eigenlijke geesteshouding is, naar het mij wil toeschijnen, in de grond dezelfde gebleven. Maar met het accentueren van de hier geschetste dynamische levenshouding raken wij in gevaar, het beeld van Goethe te vertekenen. Wat de meesten van ons tot Goethe zal aantrekken is geheel iets anders, iets, dat met die rusteloze activiteit in lijnrechte tegenstelling schijnt te staan, nl. zijn neiging tot bezinning en tot het contemplatieve, zijn ingewortelde behoefte om de dingen rustig op zich te laten inwerken, ze zuiver, zonder vertroebeling door eigen verlangens, in zich op te nemen. Deze neiging tot het beschouwelijke is slechts schijnbaar in strijd met de niet aflatende activiteit, waarvan Goethe's omvattend en veelzijdig werk getuigenis aflegt. Zie ik goed, dan vormt zij er veeleer een bronader van. Uit deze contemplatieve bezinning, die ons in onze onrustige tijd dreigt verloren te gaan, en die wij toch zo boven alles nodig hebben, zijn Goethe's rijpe dichtwerken geboren, zij ligt ten grondslag aan zijn wetenschappelijk werk, aan zijn philosophisch en religieus denken. Dit werk, als directe en ons bewaard gebleven uiting van zijn persoonlijkheid, zullen wij nu met het oog op mogelijke actualiteit iets nader beschouwen. Wij zullen ons daarbij bepalen tot de dichter en de denker en nog een vluchtige blik werpen op de wetenschappelijke arbeidGa naar voetnoot1. De | |
[pagina 644]
| |
staatsman, de beeldende kunstenaar, de toneeldirecteur, zullen, hoe interessant ze ook voor ons zijn, buiten beschouwing moeten blijven. En wanneer wij dichter en denker overzichtelijkheidshalve scheiden, dan moeten wij wel bedenken, dat de denker zich voor een belangrijk deel in het dichterlijk werk uit, zodat een strenge scheiding onmogelijk is. In Goethe's dichterlijk scheppen zijn verschillende phasen te onderscheiden als neerslag van een innerlijke ontwikkeling, die toch ook weer gestimuleerd wordt door de ontwikkeling van het Duitse geestesleven van zijn tijd. De jonge student geraakt te Leipzig onder de indruk van de daar bloeiende Rococoliteratuur en schrijft luchtige, speelse, sterk gepointeerde gedichten, die tot het beste en meest karakteristieke behoren, dat de Duitse Rococoliteratuur heeft voortgebracht. In Straatsburg, waar hij na een lange onderbreking door ernstige ziekte en een innerlijke crisis zijn studie in de rechten voltooit, breekt, mede onder invloed van Herder, de eigen individualiteit door in de ‘Sturm und Drang’. Niet meer de sierlijk-gladde schoonheid van het Rococo is het kunstideaal, maar het geniale, krachtige, karakteristieke; kunst wordt niet meer opgevat als een intellectualistisch spel met conventionele gevoelens, maar als de expressie van een persoonlijk beleven, als uitdrukking van de gehele mens met al zijn krachten. Niet meer de verlichte burger van de Aufklärung of de galant raillerende sociabele aristocraat van het Rococo is het ideaal, maar het oorspronkelijke, krachtige, individualistische ‘genie’: de volledig levende mens met de innerlijke chaos van zijn hartstochten. De menselijke ziel is een organisme, waarin alle individuele krachten tot ontplooiing moeten komen. Zo moet ook het kunstwerk organisch gegroeid zijn, niet verstandelijk gemaakt. Mens en kunstwerk zijn in het klein, wat de kosmos in het groot is: een alomvattend organisch geheel. De typische jeugdhouding van de Sturm und Drang met haar verheerlijking van het krachtgenie maakt langzamerhand plaats voor de klassieke levens- en kunstbeschouwing. Deze verandering wordt voorbereid in Weimar en krijgt haar beslag in Italië. Het is de neiging tot klaarheid, matiging, orde, die Goethe nu het ideaal van kunst en leven in de klassieke oudheid doet zoeken, waarbij van de klassieke oudheid slechts dat gezien werd, wat Nietzsche later het apollinische zou noemen: de dionysische component ziet men in die tijd nog niet. De organisme-gedachte blijft een grondpijler van de nieuwe wereld- en kunstbeschouwing, maar het accent komt nu te liggen op de innerlijke eenheid, de harmonie, de verheven eenvoud, zoals Goethe die in navolging van Winckelmann in de kunst der Grieken belichaamd zag. Mag deze trap een grootse synthese betekenen van de geestesstromingen der 18e eeuw, van Verlichting, Rocococlassicisme en Sturm und Drang, het is niet de laatste trap, die Goethe heeft beklommen. Geleidelijk aan en eerst weerstrevend knoopt hij weer aan | |
[pagina 645]
| |
bij zekere tendenties van zijn jeugd, eerst in de hervatting van de arbeid aan ‘Faust’, - die omstreeks 1770 begonnen, sinds 1775 was blijven liggen, en die hij eerst kort voor zijn dood zou afsluiten -, dan vooral in de anti-klassieke wending van de jaren 1814/5, een uiterst vruchtbare tijd, die door Goethe als een hernieuwde puberteit wordt gevoeld en waaraan wij de sublieme gedichten van de ‘West-östliche Divan’ te danken hebben. Het wenden van de blik naar het Oosten is niet toevallig, want het Oosten werd gezien als de bakermat van alle menselijke beschaving, die ons de nog jonge mensheid in haar oorspronkelijke staat vermag te tonen. Het karakter van deze laatste periode met een enkel woord aan te geven is niet eenvoudig. Al zijn er zekere verbindingslijnen met de Romantiek, zij is niet eigenlijk romantisch. Naast de neiging tot klaarheid en bewustheid herneemt nu toch ook weer het onbewuste, de ‘fruchtbare Dunkelheit’ van de jeugdjaren als scheppende oerkracht haar rechten. De humaniteits-religie van ‘Iphigenie’ of van een gedicht als ‘Das Göttliche’ [‘Edel sei der Mensch, Hilfreich und gut’] wordt nu afgelost door een mystiek-pantheïstische religiositeit, die we ook reeds uit Goethe's jeugd kennen [‘Ganymed’], maar die we nu verinnigd en verdiept hervinden [b.v. ‘Eins und Alles’]. Lag het accent vroeger misschien iets meer op de klassieke dichter, thans neigt men er, als ik goed zie, eerder toe in de niet-klassieke dichter de ‘eigenlijke’ Goethe te zien en daarbij vooral ook aandacht te wijden aan de laatste phase van zijn scheppen. In al deze perioden is het de lyriek, die het gemakkelijkst tot ons spreekt. Natuurlijk is, zoals bij een even geniale als krachtige productiviteit vanzelf spreekt, niet alles van gelijke waarde. Veel is slechts voor het ogenblik geschapen. Maar zeer veel grijpt ons toch direct en onweerstaanbaar aan, vanaf de jeugdig-hartstochtelijke of innige liefdesgedichten voor Friederike Brion tot aan de late polyphone, diepzinnige, soms cryptische liefdeslyriek, nu eens speels, dan weer van een nauwelijks verholen passie, en de philosophische of religieus-extatische gedichten van de grijsaard. Aan welke gedichten men de voorkeur geeft, zal wel altijd van de persoonlijke smaak en ook van de levenstrap afhangen. - Ik zal niet trachten de bijzondere charme van Goethe's lyriek te beschrijven, zij is van zijn werk relatief het best bekend, alhoewel niet altijd juist in haar subliemste uitingen. Alleen dit: opvallend is de over het algemeen zeer sobere taal, het gebruik van de eenvoudigste en meest alledaagse woorden. Neologismen zijn zeldzaam - eerder nog vindt men gedurfde syntactische constructies -, er is niets gewilds, niets van enig vals pathos, de gedichten zijn - voor mijn gevoel althans - volkomen echt en zuiver. In Goethe's drama's is iets ‘enigmatisch’. Ofschoon zij, d.w.z. enige ervan, zeker mede tot zijn beste en ook nog actuele werk behoren, zijn zij eigenlijk nauwelijks drama's, ik bedoel: niet eigenlijk toneel. Dat valt dadelijk | |
[pagina 646]
| |
op, als wij ze vergelijken met die van de ook door hem zo bewonderde Shakespeare, als wiens mindere hij zichzelf steeds voelde. Men verlangt er nauwelijks naar, Goethe's drama's opgevoerd te zien en meestal betekent zo'n opvoering na de lectuur een deceptie. Hun schoonheid openbaren ze eerst bij het lezen en het telkens weer herlezen. De drama's van de Sturm-und-Drang-tijd zijn - afgezien van de nog fragmentarische ‘Faust’ en enige kostelijke farcen - voor ons meer interessant dan genietbaar. Anders staat het met de klassieke drama's. Indrukwekkend is ‘Iphigenie’ door de zuivere en volmaakte vorm en door de edele, overigens zeer on-Griekse menselijkheid, die Goethe in dit Griekse drama heeft weten te leggen. Opmerkelijk en leerzaam voor allen, die, te beginnen met Schiller, de gecompliceerde natuur van de ‘Olympiër’ niet willen of kunnen onderkennen, is vanaf de vroege drama's de contrastering der hoofdfiguren, waarin Goethe zich splitst. Zo staat naast Faust de koele, berekenende, cynische Mephisto als alles-ziende en alles-commentariërende, onvermijdbare begeleider. En zo vindt in ‘Egmont’ de held in zijn fatalistisch-optimistische zorgeloosheid de verstandelijke, skeptisch-voorzichtige politicus Oranien naast zich. Een soortgelijke contrastering geeft ‘Tasso’ in de wereldwijze, ervaren hoveling en de wereldvreemde, buiten het leven staande dichter. Dit drama is wel het eerste werk van importantie, dat het moderne, omstreeks de laatste eeuwwisseling bijzonder actueel geworden probleem van kunstenaar en leven, de tragedie van het kunstenaarschap tot onderwerp heeft. Onder alle werken der wereldliteratuur zijn er slechts enkele, die ons onmiddellijk in hun greep gevangen nemen, die ons aangrijpen, alsof zij voor ons persoonlijk geschreven waren en die ons dan ook niet meer loslaten. Zulk een werk is ‘Faust’. Deze directe werking gaat zeker niet uit van de vorm, die niets heeft van de gesloten compositie van ‘Iphigenie’, integendeel vooral in het tweede deel hoe langer hoe losser wordt, gevolg van het feit, dat Goethe er bijna zijn gehele leven aan gewerkt heeft, om er een rijke schat van levenservaringen in te bergen. En deze dikwijls zo raak geformuleerde levenservaringen, die het stempel dragen van het onmiddellijk doorleefde of van een langzaam gerijpt inzicht in de grote levensvragen, zijn het, die ons steeds weer naar dit boek doen grijpen. Maar bovenal is het toch de figuur van Faust zelf in zijn rusteloos streven en nooit te bevredigen verlangen, in zijn drang om het leven in al zijn hoogten en diepten, in genot en in leed te leren kennen, aan wie daardoor zorg noch schuld bespaard blijven, maar die zoekende en dwalende steeds verder omhoogstrevend, ten slotte leert die tomeloze activiteit in dienst te stellen van de gemeenschap, haar daarmee zinvol in te voegen in het geheel van de kosmos, en zo uiteindelijk het heil, de harmonie met de diepste levensgrond, met het Goddelijke, te bereiken. | |
[pagina 647]
| |
Symboliseert Faust in eerste aanleg de geëxtraverteerde Stürmer und Dränger, Werther - om nu tot de epiek over te gaan - vertegenwoordigt het - aan nog groter gevaren blootstaande - geïntroverteerde type. Men kan moeilijk volhouden, dat Goethe's romans zich op het ogenblik in een zekere populariteit zouden mogen verheugen, maar aan de andere kant kan men evenmin zeggen, dat hun problematiek ons niet meer aangaat. In ‘Werther’ openbaart zich voor het eerst, als ik misschien ‘Hamlet’ buiten beschouwing mag laten, de als algemeen tijdsverschijnsel moderne, eerst bij een zekere trap van cultuur optredende ziekte, die bestaat uit een splijting van het bewustzijn in een waarnemend en een waargenomen deel, welke het handelen hoe langer hoe meer remt, waardoor men ten slotte komt te leven in een zelfgeschapen fantasiewereld, en de realiteit, en door gebrek aan reactie uiteindelijk ook het eigen ik, in steeds sterker mate vervluchtigt. En daarvan niet onafhankelijk is de ‘Weltschmerz’, die wel altijd in een of andere vorm inhaerent zal blijven aan een zekere levensphase en waarvoor Goethe's Werther het klassieke voorbeeld is geworden. Een geheel andere bodem betreden wij in de late roman ‘Die Wahlverwandtschaften’, voor mij een van de hoogtepunten van Goethe's oeuvre. En dat niet in de eerste plaats om de juist bij Goethe niet zo bijzonder overtuigende verdediging van het monogame huwelijk in de geschilderde vierhoeksverhouding, maar wegens zijn gaafheid. Niet bepaald tot lectuur uitnodigend is de rustige, objectieve, haast dorre stijl van de latere Goethe, maar hoe rijk wordt men beloond, als men aan het eind het kunstwerk van de compositie overziet. Psychologisch is deze roman van een niet geringe diepgang en blijkt hij niet zo ver af te staan van moderne wetenschappelijke inzichten. En ten slotte, min of meer de epische tegenhanger van ‘Faust’: ‘Wilhelm Meister’, ook hij het product van bijna een leven. Menigeen buiten de kring van mijn vakgenoten - en misschien ook wel daarbinnen - zal worden afgeschrikt door het uiterst rustige tempo en de respectabele lengte van deze roman. Ik geloof ten onrechte. In ieder geval is dit werk het voorbeeld gebleven voor het in de Duitse literatuur zo rijk bloeiende genre van de ontwikkelingsroman. Als ontwikkelingsroman brengt hij dit nieuwe, dat het doel van de ontwikkeling, die de held doormaakt, niet al van te voren vaststaat. De maatschappij kent geen vaste, onwrikbare normen meer - hier zien we, hoe dicht ook deze roman bij de moderne problematiek staat. Voor Wilhelm Meister ligt een chaos, die op nieuwe vormgeving wacht. Ook hier als in ‘Faust’ een zoeken, experimenteren en dwalen. Wilhelm Meister begint met het individualistisch ideaal van de volle ontplooiing van eigen aanleg, maar het leven leert hem, dat dit ideaal onverwezenlijkbaar is, dat slechts de mogelijkheid voor ons openstaat om de gemeenschap te dienen op beperkt, specialistisch terrein. Het | |
[pagina 648]
| |
tweede deel van deze roman, de ‘Wanderjahre’ draagt dan ook de voor dit werk en voor de oudere Goethe zo karakteristieke ondertitel ‘Die Entsagenden’. De situatie, die Goethe hier schildert, is ons maar al te bekend, zij is eerder nog de onze dan de zijne. Door dit ernstige werk heen speelt de wonderlijke en mysterieuze figuur van Mignon. Van deze raadselachtige figuur, waarvan de herkomst in een geheimzinnig waas gehuld is, ja waarvan niet eens het geslacht ondubbelzinnig vaststaat, heeft Goethe eens gezegd, dat hij eigenlijk om haar de gehele roman heeft geschreven. Men is misschien geneigd om te glimlachen, maar hier raken we nu een van de meest typische kenmerken van de oudere Goethe: de neiging om de laatste achtergronden te verhullen, om de diepste inzichten ergens in zijn werk weg te stoppen. Die neiging uit zich vaak in een ironisch en gracieus spel met de lezer; - vooral ook in de West-östliche Divan wordt dit spel geraffineerd gespeeld. De argeloze lezer zal er nauwelijks iets van merken, maar voor wie de achtergronden zich langzaam gaan onthullen, zal dit spel steeds fascinerend blijven. Achter deze schijnbaar zo speelse houding verbergt zich Goethe's geresigneerde overtuiging, over het laatste en diepste geheim: ‘Sagt es niemand, nur den Weisen,
Weil die Menge gleich verhöhnet.’
of met de woorden van Faust [zij staan reeds in de ‘Urfaust’]: ‘Ja, was man so erkennen heisst!
Wer darf das Kind beim rechten Namen kennen?
Die Wenigen, die was davon erkannt,
Die töricht gnug ihr volles Herz nicht wahrten,
Dem Pöbel ihr Gefühl, ihr Schauen offenbarten,
Hat man von je gekreuzigt und verbrannt.’
Met deze eigenaardigheid van de dichter moet de Goethe-interpretator terdege rekening houden. Maar juist zij geeft aan zijn arbeid een bijzondere bekoring. Deze eigenaardigheid mogen wij ook vooral niet uit het oog verliezen, wanneer wij ons met de denker Goethe bezighouden. Dit geldt niet voor het wetenschappelijk werk, want dat is van een grote, soms haast nuchtere helderheid. Controvers is nog steeds Goethe's betekenis voor de natuurwetenschappen. Als niet-vakman wil ik me hier liever geen oordeel aanmatigen. Alleen zij er op gewezen, dat bij het terugdringen van het 19e-eeuwse positivisme, het uitzicht op Goethe's wetenschappelijk werk weer vrijgekomen is. Het zijn vooral ook enige geleerden, die aan de Utrechtse | |
[pagina 649]
| |
Universiteit verbonden waren, resp. nog zijn, zoals Rudolf Magnus, Jordan en Buytendijk, in de laatste tijd ook nog de Leidenaar Schierbeek, die hier belangrijk werk verricht hebben. Op het eerste gezicht lijkt Goethe's voorliefde voor physisch, biologisch, geologisch en meteorologisch onderzoek voor menigeen misschien een dilettantische liefhebberij, die nogal ver afligt van zijn eigenlijke terrein. Dat is zeer zeker niet juist. Want naar Goethe's opvatting werken in het kunstwerk en in de natuur dezelfde wetten. In die geest is in de laatste decenniën van verschillende zijden gepoogd Goethe's morphologie ook aan de literatuurgeschiedenis dienstbaar te maken. Hoe zeer Goethe als natuuronderzoeker nu weer in het middelpunt van de belangstelling staat, bewees b.v. het herdenkingscongres te Frankfort. Maar niet minder belangrijk, hoewel minder bekend en onderzocht, zijn Goethe's gedachten over de geschiedenis. Hij komt hier tot inzichten, die zeer dicht staan bij grondideeën der moderne geschiedenis-theorie. En vooral ook van belang is de proeve van wetenschaps-historie in de ‘Farbenlehre’. Het is hier niet de plaats, er verder op in te gaan. - Van niet geringe betekenis is ook Goethe's literairhistorische arbeid, die onze toentertijd nog jonge wetenschap belangrijke impulsen heeft gegeven. Wanneer wij tenslotte Goethe's ontwikkelingsgang en zijn zo veelzijdige activiteit trachten te overzien, dan verschijnen deze ons als een proces van voortdurende zeflverwerkelijking. Al wat hij deed, staat in de nauwste samenhang met zijn persoonlijke zelf, het is er de meest directe uiting van. Het is nooit de zuiver uiterlijke activiteit, die zich buiten de eigenlijke kern van de persoonlijkheid voltrekt en die wel altijd onbevredigd moet laten. De idee van de zelfverwerkelijking, van de volle ontplooiing der in ons sluimerende krachten, speelt ook in Goethe's denken een voorname rol. Van haar getuigt het ‘Werde der du bist’, getuigen ook de diepe verzen uit de ‘Urworte Orphisch’: ‘Wie an dem Tag, der dich der Welt verliehen,
Die Sonne stand zum Grusse der Planeten,
Bist alsobald und fort und fort gediehen
Nach dem Gesetz, wonach du angetreten.
So musst du sein, dir kannst du nicht entfliehen,
So sagten schon Sibyllen, so Propheten;
Und keine Zeit und keine Macht zerstückelt
Geprägte Form, die lebend sich entwickelt.’
En wij allen kennen ook de woorden: ‘Höchstes Glück der Erdenkinder ist nur die Persönlichkeit’. Maar dit citaat is fout en de kleine afwijking is kenmerkend voor de misvatting, dat dit individualisme Goethe's laatste woord zou zijn. Deze opvatting heeft ons het beeld van de in zichzelf | |
[pagina 650]
| |
besloten, aristocratische en onsociale, min of meer zelfgenoegzame wijze van Weimar geschonken. Maar van de aanvang af staat naast dit individualistisch ideaal der zelfverwerkelijking de drang om boven de grenzen van het ik uit te gaan: naast ‘Prometheus’ staat ‘Ganymed’ - mijn vakgenoot Meyer heeft er nog onlangs op gewezen. En het aangehaalde Divan-gedicht, dat begint met: ‘Volk und Knecht und Überwinder
Sie gestehn zu jeder Zeit,
Höchtes Glück der Erdenkinder
Sei nur die Persönlichkeit’
[waarin de conjunctivus ‘sei’ al een zekere distantiëring uitdrukt] verheerlijkt juist de overgave, hier die in de liefde. Gewoonlijk echter heeft die overgave nog een diepere, een religieuze zin, zoals in ‘Ganymed’ of later in ‘Selige Sehnsucht’: ‘Und so lang du das nicht hast,
Dieses: Stirb und werde!
Bist du nur ein trüber Gast,
Auf der dunklen Erde’
waarin het ‘Stirb und werde’ een steeds weer uitstijgen boven eigen begrenzing, een opklimmen tot steeds nieuwe levensvormen symboliseert. Koel en lapidair formuleren de ‘Maximen und Reflexionen’: ‘Unser ganzes Kunststück besteht darin, dass wir unsere Existenz aufgeben um zu existieren.’ Maar deze overgave vinden we bij Goethe ook in ethische en sociale zin. Ik herinner slechts aan de ontwikkelingsgang van Wilhelm Meister en ook van Faust of aan de woorden uit het fragmentarische gedicht ‘Die Geheimnisse’, waarmee ik wil besluiten: ‘Doch wenn ein Mann von allen Lebensproben
Die sauerste besteht, sich selbst bezwingt,
Dann kann man ihn mit Freuden andern zeigen
Und sagen: Das ist er, das ist sein eigen!
Denn alle Kraft dringt vorwärts in die Weite,
Zu leben und zu wirken hier und dort;
Dagegen engt und hemmt von jeder Seite
Der Strom der Welt und reisst uns mit sich fort.
In diesem innern Sturm und äussern Streite
Vernimmt der Geist ein schwer verstanden Wort:
Von der Gewalt, die alle Wesen bindet,
Befreit der Mensch sich, der sich überwindet.’
|
|