De Nieuwe Stem. Jaargang 5(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 636] [p. 636] Gedichten Hieke de Jong Ik heb je in een droom gezien Nu ga ik peinzend zoekend onder langs de dag, die nog in damp gekluisterd is en duizend fluisterende monden langs, het heimlijk wijken van de duisternis. Ik heb je in een droom gezien vannacht en alles was zoals het vroeger was. Na al die lange jaren is nu pas dat beeld in mijn herinnering teruggebracht, geschonden door het weten, dat het oude nimmer keert. Zo ga ik vol verdriet en als een jutter zoekend langs het blauwe wijken van de nacht wat je me liet. De achtergeblevene De nacht had ganse landstreek opgekocht. Toen ik me neerboog en zijn wezen zocht, zocht ik vergeefs en ik ging vol verdriet blind tastend buiten, maar hij was er niet. Ik ging der bergen helling op en 't koor van eendere donkere stemmen moeizaam door, het sombere dichtgegroeide dennenheer. Hoog in de vlakte lag een golvend meer. En aan de overzijde blonk een stad, die duizend, duizend kleine lichtjes had, als spinrag, dat met droppels is bedauwd glanzend en schitt'rend in het morgenhout. Mijn schatten wou ik geven, mijn gezicht om daar bij hem te wonen in dat licht, bij al die duizend sterren, die de dood geplukt had en verzameld in zijn schoot. [pagina 637] [p. 637] Maar wat me scheidde van de wonderstad was 't vruchteloze leven, dat ik blind bezat, een rusteloos meer versperde zijn gebied, woelend in heimwee en het oud verdriet. Er was geen schipper, die me over bracht en stom van smart heb ik de dag gewacht. Het meer werd wijder en de stad verdween, maar al mijn angsten van de nacht vervaalden. Het meer was klaarder dan de morgen was, die achter bergen rees als helder glas. Het was me of onder het gedein de stenen nu met de bedding rustig ademhaalden. Het licht versmalt... Het licht versmalt, de herfst woelt in de kronen en plukt met alle vruchten ook het blad. Nog voert de Vrijdagavond steeds zijn pad hem onder 't carillon, waarvan de tonen als vissen vluchten in de grijze stad. Hij wacht me op de brug, het donker water vangt peinzend wiegelend zijn eenzaam beeld, Het wordt gedeukt, gerekt en weer geheeld, zoals toch telkens als hij weg is later elk van mijn dromen met zijn wezen speelt. De dagen worden nauw, reeds sterft het loof en in mij breekt een vreemde angst zich baan, dat nu de tijd dat uur zal overslaan, een brug zal vormen voor de ontstane kloof en plotseling in de nacht zal overgaan. En dat één van ons twee wanhopig terug zal keren, tastend langs verstarde grachten waar nooit een carillon of water lachte, maar alles dood is en dan op die brug de ander tevergeefs zal blijven wachten. Vorige Volgende