De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 623]
| |
Siegfried E. van Praag
| |
[pagina 624]
| |
zich beweegt in de bewegende tijd en daardoor blijft en tussen de armen van de tijd gespannen is als de paarden tussen de bomen van een kar. De karren op de kaai bewogen, de voetgangers bewogen, ze gingen allen naar iets toe, ze leefden mee in de beweging van de tijd. Maar de Joden van Amsterdam, die opgehouden hadden, hadden de tijd verbroken en waren dynamisch geweest. Er zaten nog twee hoeren achter hun kalme ruitjes. Ze lachten tegen de man. Als hij niet bang voor geslachtsziekte geweest was en niet rouw wilde bedrijven, was hij misschien naar binnen gegaan om te vervloeien in die onbekende vrouwen, in de tijd, die stil stond, ook voor die twee gemoedelijke hoeren van Jan Steen. In het midden van haar kamer stond een bloem in een koperen pot en ook hun gemene woorden waren rustig. En rustig was de handel, die uitkwam in de opschriften van de pakhuizen: ‘A & B en Co. in spiritualiën’. Rustig als maag en nieren in een buik. Alles rustig in het lichaam van de stad. De man liep verder en gooide zichzelf in de geul van de dodentrechter: St. Anthonius-Breestraat. Daar was hij op zijn kerkhof. Maar op een kerkhof beleefde hij niets. Zelfs meestal niet op het graf van zijn eigen ouders. Grafstenen vergeten hun doden. De wind suist door de bomen en het gras en de stenen zeggen: ‘Zij zijn alles en overal, je kan net zo goed naar de wei daar kijken, achter de kerkhofmuur, daar zijn ze ook’. En de stenen, de hemel, het gras geven de mens grote rust. Maar daar stonden levende grafstenen, mensenhuizen met bekken verwrongen van wanhoop, met holle ogen. En er was niets meer in en achter. De kamers waren leeg. De man ging tegenover de huizen staan. Geen verlaten hond, die om zijn meester huilt, geen miauwende kat, die achter de gesloten deur treurt, was zo ontdaan en zo alleen als deze huizen. Ze wachtten op de niet meer komenden, tot ze willig nieuwe bewoners zouden opnemen. De dingen weten niets en tevergeefs spellen we hun voor wat ze ons moeten zeggen. Maar wat was er aan de andere kant van deze muur? Vele huizen waren geheel verdwenen. Vóór zijn reis naar Nederland had men de terugkerende al verteld, dat de bevolking van Amsterdam, die kou geleden had, al wat hout was in de verlaten Jodenhuizen had stukgehakt en opgestookt. Toen waren de huizen ingestort. Het puin was weggehaald. En nu had men voor de leegte bebloede muren gezet. Muren zet de geschiedenis voor Jodenvervolgingen. Muren plaatst de geschiedenis voor de roem en de grootheid van dit volk. De mensen hoeven niet te weten, wat er achter staat. Lang bleef de teruggekeerde man naar zulk een muur kijken. Op zijn bovenrand had men glasscherven bevestigd, opdat niemand er over zou klimmen. Wat lag er in Godsnaam dan achter? Wat voor kostbaars, dat | |
[pagina 625]
| |
het roven nog waard was? De scherven waren krokodillentanden, onregelmatig gepunt, gehoekt. ‘Hier is de hel, die we eens voor medemensen gemaakt hebben.’ Maar niemand mag er meer naar kijken. De hel heeft zijn werk volbracht. Gaat door, Ariërs! Wat in Godsnaam is er toch achter die muren van de gesloopte huizen der Joden, dacht de man. Zou er nog de ziel leven van de familie Roet, die in het benedenhuis een winkel in galanterie-artikelen had en van de familie Cohen de Lara, die op de derde verdieping woonde? De Cohen de Lara's hadden een oude moeder, die nog leefde in 1939. Het jongste jongetje met de snotneus placht staag als een portier voor de deur van 't huis te staan om zijn nieuwsgierigheid te voldoen. Zou de leegte van hun grote onschuld er achter zijn? Zou er een vraagteken achter zijn? Toen wendde de man het hoofd af en liep maar door. | |
Aan de gene zijde van de muurDe man, zijn naam is niet van veel belang, maar hij heette Ruben, wendde zich dus af en liep maar door. Hij kwam op het Jonas Daniël Meyerplein aan. Wie zou er aan die naam van de Joodse jurist nog hechten? Het volkje, dat een vlaggetje nodig had bestond niet meer. Hij zag de synagoge der Portugezen nog wel staan, de hoge kubus der heiligheid, met een laag walletje, als een hoekig te ruim boordje, er om heen en hij zag de aan de zeventiende eeuw teruggegeven ‘Nieuwe Sjoel’. Het ‘Meyerplein’ stond beduusd. Het leefde nog wel bij z'n vader Amsterdam, maar z'n moeder was weg. Hij liep de Weesperstraat door, de bruggen over, vanwaar men zich zo goed verdrinken kon, om bij de anderen te komen, en hij ging naar die grauwe buurten van Swammerdamstraat en Ruyschstraat, waar de Joden de muren en het plaveisel met hun warmte doortrokken hadden. Voor één huis bleef hij stil staan. Daar had een jonge vrouw gewoond, wier leven hij niet begrepen had. Schoorvoetend liep hij de trap op en schelde aan aan de tweede verdieping. Na een lange poos deed een juffrouw open, slank, blond, blozend. ‘Zoudt u mij ook wat kunnen vertellen over Anna van Lier. Ze heeft hier gewoond en u hebt haar nog gekend, dat weet ik. U bent juffrouw Visch.’ De jonge vrouw schrok en deed de deur dicht. Toen liep ze schielijk naar binnen om te vragen welke inlichtingen ze mocht geven. Weer ging de deur op een kier. ‘Ze is weggegaan in 1943. We hebben nooit meer iets van haar gehoord en - ze aarzelde - we hebben niets van haar in bewaring genomen!’ Dicht ging de deur, waar Ruben verslagen naar bleef staren. Toen liep hij | |
[pagina 626]
| |
de trap af en hield stil voor de opnieuw bewoonde woning op de eerste verdieping. Anna en haar ouders waren weg. En niemand had iets van hen bewaard. Van individuën wordt niets bewaard en toch leven hun bezittingen anoniem en de mensheid van ieder heden is er mee opgebouwd. Individuën blijven ongewroken of ze niet bestaan hadden. Maar op de kracht van hun ondergang wreekt zich de kracht, die zonder hen te kennen, hen in 't leven wilde houden. Het waren brave lieden geweest, Mijnheer en Mevrouw van Lier, die niemand meer kwaad deden. Anna van Lier stond voor Ruben heilig in onschuld. En ze had nooit onschuld nagestreefd. Toen liep Ruben deze grauwe buurt maar weer uit en ging naar de binnenstad. In een hotel op het Rembrandtsplein nam hij zijn intrek. Er joelde nog wat na-lol op het plein. Het stadsstrand, dat ebde, had daar nog wat schijnvloed. Jongens en meiden boden sigaretten te koop aan alsof ze hoerden. Ruben voelde zich beledigd in zijn dodenstad! Waarom klonk er nog braakmuziek uit een café? Waarom scholen jongens en meiden nog samen en trokken aan elkaar? Waarom klonken de stappen niet holler? Waarom zette de ruimte geen kaddisch in, in deze dodenstad: ‘Jithkadál, Ve - jithkadásch schemé rabá.’Ga naar voetnoot1 Amsterdam was een dodenstad in een levende stad geworden. Hij hoorde niet bij de levende stad, maar de dodenstad, die men haar dodenrust liet, kon hij niet vinden. Hij dacht aan wat er aan de achterzijde van de muur lag. Ruben ging tenslotte maar naar zijn hotelkamer en ontkleedde zich. In plaats van in slaap geraakte hij in een wereld van een andere werkelijkheid. Met knagende eentonigheid gingen zijn gedachten terug naar die muren met hun met glasscherven getande kaken voor de verwoeste huizen in de Jodenbuurt. Hij woelde in zijn bed om en om. Hij had moeite te blijven liggen, zo gespannen was zijn ziel en waren zijn benen. Toen meende hij, dat hij al opgestaan was, terwijl hij nog in bed lag. Hij wilde zijn doden zoeken achter de muren voor de verdwenen huizen, achter de muur van rouw en schande met het droevige, donkere bakstenen lijf en de krokodillenkaken. Hij wilde opstaan. Wat had hij hier in een hotelkamer en in bed te doen, terwijl hij, nu het daagse leven van het levende Amsterdam ter ruste was, bij het leven van de dodenstad kon komen, bij zijn leven. Zijn toestand baarde wat wil en die wil de nodige handelingen. Ruben stond op en kleedde zich weer aan. Hij dacht niet aan de kleine handelingen, die hij verrichtte, maar naderde al de muur en ging de verlorenen tegemoet. Zo liep hij het hotel uit en de holle klank van zijn stappen op het plaveisel deed hem goed, want ze hielp hem weg van de pijnlijke werkelijkheid van | |
[pagina 627]
| |
het besef, en verhaastte zijn gang door de wereld, waarin hij al was aangekomen. Hij liep door de lege Amstelstraat en over de Blauwbrug, waar nog enkele lichthartjes in het water waren gevallen en er bleven naschitteren. Toen over het holle Waterlooplein, waar café het Stuivertje geweest was en Jopie Koppie gewoond had. Hoe zouden ze het stuk afgesneden leven, dat ze nog leven wilden voor zich gezien hebben, toen ze stierven? Toen bereikte hij de Jodenbreestraat en aarzelde even tussen de vernietigde Muiderstraat en de richting van de vernietigde Joden- en St. Anthonius-Breestraat. Hij koos de laatste kant, liep de Jodenbreestraat af en bleef staan voor dezelfde muur in de St. Antoniebreestraat, die hem de middag van zijn aankomst zo geboeid had. De getande muur sneed door een blauwig-zwarte avondhemel, die Ruben, doordat hij er lang naar keek met zijn blik scheen op te rollen, zoals handen een rol goederen. Hij zag er nu sterren in en voortdrijvende wolken. Ook hoorde hij de verre zee, waar Amsterdam toch nog aan toebehoorde. Een boot in de haven boorde haar brede doffe kreet in de nachtstilte. En de muur werd het kleine, het eigene, een vriend, al had zij zo'n getande krokodillenbek. Ruben keek er naar op als een hondje naar een mens, vragend, aarzelend. Toen kwam hem zijn krachtbesef uit de andere wereld terug, de muur was te veroveren, zoals een aap een boom verovert. Een muur zou hem niet van de wereld der zijnen kunnen scheiden. Hij sprong er tegen op en viel terug. Maar nu werd hij bedachtzaam. Hij bevoelde de muur en vond een wankele steen, die hij er uit lichtte. Hij dacht zelfs nog aan politie-agenten. Toen zette hij één voet in de holte van de gelichte baksteen en wierp zich meteen op, zodat zijn handen de rand van de muur omklemden, één op de scherven en één op een stuk muur. Hij beschikte over meer kracht en lenigheid dan gewoonlijk. Hij drukte zijn knieën tegen de donkere wal. Zijn armen zette hij in de ellebogen en eindelijk trok hij zich op de muurrand. Hier trachtte hij zich op te richten, ofschoon het nutteloos was en hij hierdoor de kans om betrapt te worden vergrootte. Maar hij had de behoefte om zich in volle lengte op die muur op te richten en het gelukte hem. Daar voelde hij zich ab een vrije koorddanser. Hij ademde diep en spreidde de beide armen uit. Hij had zich verheven boven het lot, dat anderen de zijnen hadden aangedaan en waarom zij een muur met scherven gebouwd hadden. Toen liet hij zich weer zakken en sneed knieschijven en schenen en handen aan de scherven. Hij trachtte zich langzaam te laten afglijden met zijn handen om de muurrand, maar veel besef was er niet meer in hem overgebleven en hij viel, waarschijnlijk op vuil, scherven en gebroken vaatwerk. | |
[pagina 628]
| |
Het holRuben lag op scherven en gebroken huisraad. Hij had pijn in zijn lendenen en tussen de ribben, omdat hij te lang achter de muur geleefd had. Op drie meter afstand van hem stond een bestofte pispot als om te getuigen van intiem mensenleven. Hij keek uit of hij ook ergens een gebroken menoráhGa naar voetnoot1 kon ontdekken, want die had er ook bij gehoord als symbool van 't verdwenen geestelijke leven. Maar een menoráh is van koper en die laat men niet slingeren op terreinen van afbraak. Zo literair is de werkelijkheid niet. Ruben stond op en vond zeer gemakkelijk plaatsen in de muur, waar een deel van de baksteen afgebrokkeld was en hij zijn voeten kon zetten. Zo klom hij dus op de muur om naar Amsterdam terug te keren. Hij stond al op de rand. Hij was nu erg terug in de werkelijkheid en maakte zich smal, kromde behoedzaam het lichaam, zodat zijn tenen en vingers tussen de glasscherven houvast hadden. Hij schreed als een gebogen chimpansé naar een plaats, waar een pijp langs de voorkant van de muur liep en maakte zich gereed om naar beneden te klimmen. Toen hij daar na twee halten op de ringen, waaraan de pijp vastgemoerd lag, aanlandde, legde een politie-agent een hand op zijn schouder. Een andere agent stelde zich voor hem op. ‘Niet tegenstribbelen en mee naar het bureau,’ zeiden de politiemannen. ‘Wat nu?’ vroeg Ruben. ‘Wat willen jullie van mij?’ ‘Wat deed u achter die muur. U weet, dat dat verboden is op die muur te klimmen.’ ‘Verboden?’ vroeg Ruben beduusd. ‘Ja, verboden. Je moet mee.’ ‘Maar ik heb geen kwaad gedaan!’ Plotseling begon hij te lachen. ‘Durf je ons nog uitlachen. Dat kan je aangerekend worden als belediging van dienaren van de openbare macht in de uitvoering van hun beroep.’ ‘Maar heren,’ zei Ruben, ‘ik kom juist uit een wereld, waar ik de honderd dertigduizend vermoorde Joden van Nederland en Amsterdam heb terug gezien! Was dat wel in orde? Waarom hebben jullie je daar niet tegen verzet? Dáár was de gelegenheid om proces-verbaal op te maken.’ ‘Toen was er overmacht, jonge man. Wij konden er niets aan doen. Als we dat gedaan hadden, zouden we ons leven op het spel gezet hebben.’ ‘En jullie wilt mij bekeuren, omdat ik over een muur ben geklommen?’ ‘Het zijn weer normale tijden geworden.’ ‘Dat merk ik. Maar als jullie in abnormale tijden geen moord op honderd dertig duizend onschuldige mensen kunt verhinderen, doe dan niet zo gewichtig in normale tijden. Normale tijden zijn maar schijn-tijden. Jullie | |
[pagina 629]
| |
proces-verbaal zou maar een schijn-proces-verbaal zijn. Recht is maar spel en wetten zijn spelregels. Laat me nu gauw gaan, ik moet de trein naar Parijs nog halen. Jullie kunt me fouilleren als je wilt. Ik heb niets meegenomen van achter de muur. Er was niet meer mee te nemen. Maar ik wil jullie wel verklaren, waarom ik over die muur ben geklommen. Op de plaats waar nu die muur staat heb ik vroeger een familie Vierlier gekend. De man verkocht mij sigaren. De familie bestond uit die man, zijn vrouw, een grootvader en vijf kinderen. Ik wilde het graf van die mensen bezoeken. Die man was eenvoudig en heeft er zich. eens over verbaasd, dat er een handelsreiziger om de hand van een dochter van hem kwam vragen. Wat een nederigheid. Ik hield van die man. Ze hebben geen graf, de Vierliers. Toen ben ik maar over de muur geklommen om daar aan hen te denken en misschien voor hen te bidden. Wij hebben geen triomfboog om er het graf van de onbekende Jood uit de zes-millioen vermoorde Joden te plaatsen en als we misschien in Palestina nog eens zo'n poort bouwen, dan zouden we ons toch nog geen heel lijk, geen heel geraamte van zo'n onbekende Jood kunnen verschaffen, want de beenderen zijn gebroken en liggen door elkaar, voor zover ze niet voor lijm verstookt of voor kunstmest verast zijn. Er bleef me dus niets anders over dan achter de muur te gaan kijken. Een graf is al niet veel. Wij, Joden, zijn er echter aan gewend nog een trapje lager te gaan om onze herinnering te ontsteken. De Moslims in Palestina hebben de Omar-Moskee, de Christenen de Geboorte-Kerk en wij een paar stenen van de tempel van Herodes. Het komt er misschien niet op aan, hoe ver symbolen verwijderd zijn van de werkelijkheid, waarvan ze 't zinnebeeld werden. Hoe ze op onze ziel inwerken, dáár komt het op aan. Zo heb ik het lege stuk grond willen zien, waar eens een huis stond, waar, op de tweede verdieping de familie Vierlier woonde, een grootvader, een man, een vrouw en vijf kinderen. De agenten lieten Ruben los en sloegen de hand aan hun petten. ‘We hebben begrepen. Gaat u maar door, meneer!’
Zijn eerste ingeving was om langs de Gelderse kade naar het Centraal Station te wandelen en daar onmiddellijk de trein naar Parijs te nemen, om zich te verwijderen van de leegte in Amsterdam en van de door de Amsterdammers niet bemerkte necropolis in hun bevolkte stad. Maar hij sloeg juist een andere richting in en liep door de Weesperstraat. Het scheen hem toe, dat deze straat weer bevolkter was dan toen hij haar vóór dat hij achter de muur vertoefd had, terugzag. Maar een geheel andere bevolking had zich in de Weesperstraat genesteld. Ruben huiverde. De Weesperstraat met zijn nieuwe mensen en het nieuwe leven deed hem nog meer pijn dan toen hij haar leeg gezien had, met witte verf op de ruiten | |
[pagina 630]
| |
van de holle winkels. De winkelramen waren helder gewassen en Ruben keek in gevulde uitstalkasten. Polak en Cohen stonden niet meer achter de toonbank om de talrijke klanten, die weer aanwezig waren te bedienen, hoewel hun namen nog boven de vitrines praalden. Vreemde mensen stonden nu achter de toonbank, blonde, frisse, arische mensen. Ook op straat liepen blonde jongetjes, die vroeger in Jordaan en Kattenburg gestoeid hadden, elkaar achterna en schreeuwden elkaar woorden toe in het hoog-Haarlemmerdijks in plaats van in het Uilenburgs. Voor wie, die in een ander land woont, en voor wie zelfs, die buiten Amsterdam woont, hebben die woorden betekenis: Hoog-Haarlemmerdijks en Uilenburgs. O, tijdelijkheid der tijdelijkheden, ben je me niet te dierbaar, zuchtte Ruben. Maar je was mijn deel van de eeuwigheid en de meest vergane tijdelijkheid blijft daar toch een deel van. Voor een-broodjes-met vlees-winkel stond nog de naam: Bak. Ruben zag met een gevoel van afschuw, dat er bloedworsten in de étalage-kast van mijnheer Bak lagen. En toch was voor Ruben het ‘kaschroeth’Ga naar voetnoot1 geen zaak van heiligheid. Hij deed twee stappen de winkel van Bak in. Maar mijnheer Bak met zijn dik buikje en de twee zwarte wanden van zijn kale glanzende genietershoofd, een ivoren rol in ebbenhouten standaard, bestond niet meer. Een gulle, dikke, blonde Amsterdammer sneed er ham naast pekelvlees en er was geen scheiding meer tussen de vleessoorten. Ruben liep treurig verder in de richting van het Weesperplein. Plotseling dreunde een refreintje in zijn even open gelaten geest, die een station zonder treinen leek: ‘Ach, Juden, gibt uns Borchum frei
Ihr habt ja doch Ihr Norderney.’
O, huichelaars! Alsof ze niet wisten, dat de Joden nooit definitief iets bezitten noch een plaats bezetten kunnen, geen Borkum en geen Norderney. Alsof ze niet wisten, dat zij die steeds weer uit een beminde grond gerukt worden, niet de Duitsers zijn, die hun zomer op Borkum willen doorbrengen, noch de Britten, die de tuinbuurt Goldes Green willen bewonen in het grote Londen en er reeds Joden vonden! ‘Op Scheveningen zijn veel Joden, men ziet niet anders,’ gaf een Nederlandse taalkundige in zijn Franse dictionnaire als voorbeeld voor het ‘On ne voit que ça.’ O, huichelaars, alsof ze niet wisten, dat zij het laatste woord hebben en dat het Bos van Israël zal uitgerukt worden, gisteren van Borkum en van Norderney, morgen van Goldes Green en van Scheveningen. Als gij, Ariërs, van een plaats weggaat of u afwendt, omdat er te veel Joden waren, ‘on ne voyait que cela’, dan wist ge, dat ge terug kon keren. Maar wij kunnen niet terugkeren. Wij namen geen oude buurten in beslag, ook | |
[pagina 631]
| |
in Amsterdam niet, maar nestelden ons in nieuwe buurten, in de Weesperstraat en de Jodenbreestraat, nadat we in Spanje en Portugal en in de Oostenrijkse monarchie, in Duitsland en in Polen geplaagd, verjaagd en in aantal verminderd waren. Nadat we ons in die nieuwe buurten genesteld hadden en er Jodenbuurten van maakten, werden we er uit opgelicht en vermoord. Nieuwe mensen, waarmee we de nog overgebleven, leeg staande huizen en winkels van de Weesperstraat, de Muiderstraat, de Jodenbreestraat zouden kunnen bevolken hebben we niet. ‘Beruhigen Sie sich, wir werden schon kommen’, schreeuwde Hitler vele malen tot de Britten. ‘Beruhigen Sie sich. Borkum komt wel vrij, en Goldes Green en Scheveningen en zelfs de Jodenbreestraat. Maar wij komen niet terug.’
‘Nee, dit is niet meer het land van mijn jeugd,’ mompelde Ruben en luisterde naar het on-Joodse accent, dat hij op straat en in de winkels door die Amsterdamse kleinburgers en proletariërs hoorde spreken op de plaatsen, waar de Joodse venters achter hun karren met vruchten en vis het Nederlands op hun wijze verbasterd hadden. ‘Ik ben toch Nederlander’, zei hij tot zichzelve, ‘en die blonde vrouw, die met de klanten schertst achter de toonbank van de bakkerswinkel, waar eens Boas' galles’Ga naar voetnoot1 en bolussen verkocht, is toch mijn landgenote. Als ik nu mijn vriend Verhoef zou tegenkomen, de Neerlandicus, die alle groepen van dit volk even lief heeft als het mij de mensen waren, die ik hier mis, zou ik hem dan durven bekennen, dat ik me als een wees voel in 't ouderlijk huis, waar anderen zijn ingetrokken? Als ik Verhoef tegenkwam zou ik hem zeggen: ‘Wiarda was een Fries, die twintig jaar in Indië gewerkt had, hij keerde terug naar Friesland om de meren, de stadjes, de als door de hemel gedragen transparante weiden van dit stuk Nederland terug te zien; hij vond Friesland terug, maar vond geen Fries meer in zijn land. Het was nu bevolkt door goede mensen van het proletariaat van Amsterdam en Rotterdam? Met welke ogen zou Wiarda Friesland beschouwen, wat zou er in hem omgaan? Dat zou ik Verhoef of de Arische Nederlander antwoorden, die mij m'n treurigheid zou kwalijk nemen, omdat de Weesperstraat weer bevolkt is, maar door andere mensen.’
Ruben liep langs één dier grachten, die weer geheel Amsterdamse grachten waren geworden, het verlengstuk van de Heeren-, de Keizers- en de Prinsengracht, die Amsterdam sinds eeuwen omgorden. Na honderd jaar zou niemand meer vermoeden, dat op deze Nieuwe Heeren- en Keizersgracht een Joods-godsdienstig patriciaat gewoond had en dat hier in smalle, lange, donkere kamers zoveel Hebreeuwse klanken geklonken | |
[pagina 632]
| |
hadden. En de ziel der mensen en het Hebreeuws en hun starende en nieuwsgierige blikken uit het venster waren verbonden geraakt met groene iepenbladeren en groen grachtwater. Toen begaf Ruben zich naar de Plantage, waar de Joden ook zulk een vreemd huwelijk met een dierentuin en een plantentuin hadden aangegaan. Hij stond stil voor het lichte, gemakkelijke, hij wist niet welke stijl nabootsende gebouw van de Hollandse Schouwburg. Dit was het voorlopige Jodengraf en de voorlopige Jodenkooi geweest, waar de Joden van Amsterdam in saamgebracht waren voor men hen doorgezonden had naar het kamp van Westerbork, vanwaar ze gestuurd waren naar de verschillende tenen van de grote klauw van de Doodsengel. De Hollandse Schouwburg was een wit gebouw en zelfs als de Joden er in afgeslacht waren, zou de Schouwburg het nog niet weten. De Hollandse Schouwburg wist niet meer, dat Sarah Bernhardt er was opgetreden, dat Louis de Vries er zijn schouwburg van had willen maken en toen het slecht ging zich wanhopig aan dit broze bezit had vastgeklampt, dat op het toneel gelachen en gedanst, gecancaneerd en gehuild was en dat in de zaal de Joden van Amsterdam saamgepakt werden als schapen in de wekelijks opgezette en weer afgebroken omheiningen van een markt. De kooien weten niet, waarom de schapen daar bijeen zijn. En de schapen weten niet, waarvoor ze in die omheiningen gedreven worden en dat ze nog die avond verscheept zullen worden en de volgende dag opgehangen aan de achterpoten om met een hamerslag tegen de kop, het leven, de wei, het grazen, de paarvreugde te verliezen. De Hollandse schouwburg wist zomin waarvoor hij gebruikt werd als die vier balustraden van de wekelijkse schaapskooi op de markt het wisten. Maar de Joden wisten wel waarvoor ze daar opgesloten waren en Ruben wist het ook. Als mensen dan de enigen zijn om te weten, en de enigen om zich te herinneren, waarom hebben ze dan geen eerbied voor elkaar en geen medelijden met elkaar, omdat ze het weten van hun eigen tegenwoordig en toekomstig lijden in zich dragen. Hij gedacht de naam ‘homo sapiens’, het eerste woord, een woord van eer, het tweede, een woord van smart. De mens had niet de brug geslagen tussen zijn mens en zijn wetend-zijn. De Hollandse Schouwburg vertoonde een liefelijk-room-witte gevel, die zeker door de vijand gespaard was. De kroonlijst van het gebouw werd versierd door beelden. Ruben hief het hoofd op. Die beelden stelden zeker de Griekse muzen voor, ook zij waren onbeschadigd. Achter die lieflijke, starre beelden hoog op de gevel doemden toen mensen op, die ook gebaren maakten. Zij stelden niet de Dans voor of het Treurspel, het Blijspel of de Muziek. Ze leefden. Het waren Joodse moeders, die hun kinderen niet meer konden beschermen. Vaders, die een zoon voor 't laatst de hand op 't hoofd gelegd hadden | |
[pagina 633]
| |
of eenvoudig de hand in de hand. Wat maakten ze vreemde gebaren. De beelden bleven taai, ze stonden nog steeds op die gevel, misschien al vijftig jaar, witte gipsen beelden in dezelfde houding. De beelden van de Griekse muzen waren taaier gebleken dan de Joden van Amsterdam. De wereld scheen nog steeds beelden kostbaarder dan medemensen te vinden. Ruben liep op de Hollandse Schouwburg toe en zag, dat op één van de witgekalkte muurpanelen weer een hakenkruisje was getekend. Toen liep hij door. Zijn confrontatie met de Hollandse Schouwburg had hem teleurgesteld. ‘Ik vind mijn mensen niet in stenen terug. Vóór de muur zijn ze nergens meer te ontdekken. Maar áchter de muur.’ Hij sloeg tegen zijn voorhoofdsbeen. En overal waar geen mensen zijn en hij keek naar de lucht. Toen liep Ruben met vlugge schreden naar het Centraal Station terug. Hij sloeg de Utrechtse straat in, liep over het Rembrandtsplein, de Kalverstraat en het Damrak. Amsterdam was gevuld met kletterend leven. De trammen schenen wimpels te hebben en te zeilen langs de straten. De gevels van de huizen blonken van zon. De étalage-kasten slorpten licht met hun geweldige zuigmuilen en in het licht zag men de uitgestalde waren als op hun tong liggen. Mensen op fietsen schoten voorbij, hielden weer in, hielden weer stil, als was het leven een strijd tussen de hartstocht des mensen en een macht die altijd halt riep en de in loop geraakten beteugelde en tegenhield. Voor de terrassen van de café's zaten mensen en bogen zich tot elkaar over alsof woorden gewichtig waren. En ze hadden kleding aan als negers, hun kleding was er maar voor de sier. Pluimen en veren en kralen en vellen en haren. Al dat was een conventie tussen de mensen en had buiten die wereld geen betekenis. Ruben liep haastig voort, bang dat hij ook al vergeten was, dat hij in een necropolis liep, die tegelijkertijd een levende stad was gebleven. Hij liep het Centraal Station binnen, toonde zijn kaartje en zag de Parijse trein gereed staan. Hij stond op de treeplank en in de coupé waarvoor hij toevallig post gevat had, was nog zelfs een hoekplaats. Hij kreeg een duizeling. Een wissel, een hefboom, een handle, of hun gelijke in een ander soort wereld werd in hem verzet. Ruben, die al zijn plaats bezet had, verliet de trein. Als in een openbaring werd hem meegedeeld, dat hij terug moest gaan naar zijn plaats achter de muur. Hij verliet het Centraal Station en dwaalde nog uren lang door Amsterdam, totdat de avond viel. Toen als was hij ertoe door een kracht buiten hemzelve gebracht, liep hij weer over de Gelderse kade. De lantarens brandden al in de vochtige avond en lieten de schim van hun licht in het water vallen. Ruben liep langs de grachtkant en zag een grote rat, die ook over die blauwstenen band trippelde. De rat moest Rubens belangstelling gevoeld hebben, want ineens werd haar trippelen rennen. Toen sprong zij op een uit het | |
[pagina 634]
| |
zwarte water opstekend stuk hout, klom er langs en dook in het water. Ruben zag haar er nog een wijle voortzwemmen en daarna was de rat verdwenen, waarschijnlijk in haar hol. Na iedere tocht, die deze rat in haar kleine wereld maakt, na iedere keer, dat zij zich naar buiten gewaagd heeft en iedere morgen bij de eerste schemering, keert die rat naar haar hol terug, zei Ruben tot zichzelf. Zal ik dan niet terugkeren naar mijn hol achter de muur, iedere keer, dat ik mij in deze dodenstand der mijnen, die geen dodenstad voor de levenden is, heb begeven; en iedere keer nadat ik in de wereld der levenden verkeerd heb of 't in Londen of Parijs, in New York of in Shanghai moge zijn en iedere avond als het tijdelijke zonnelicht niet meer tot ons komt. Op de Gelderse kade liepen nu nog slechts schaarse voorbijgangers. Zelden ratelde er een wagen voorbij. Wel zaten de twee snollen op hun plaats tussen een goedig rood lampje in knusse afwachting. Ruben vergat ook haar. Hij had haast om naar zijn hol achter de muur terug te keren. Zo naderde hij zijn necropolis, de St. Antonius-Breestraat, liep verder en stond nadenkend voor de muur. Hij was in het geheel niet bevreesd meer voor het vreemde, dat er in zijn handeling mocht schuilen, hij had geen gedachte over voor mogelijke politie-agenten, noch voor de enkele voorbijgangers. Hij kende nu zijn muur en de plaatsen, waar hij te beklimmen was. Vlug als een aan klimmen gewend dier sprong hij op de muur en toen hij er aangekomen was, breidde hij de armen uit en riep hardop vreemde woorden, woorden, die hij als jongen in de synagoge der SepharadiemGa naar voetnoot1 had horen zingen bij de nadering van het chanoeka-feest, wanneer de lichten ontstoken werden. Hij riep: al ha-niesiém
wegens de wonderen
we al ha-tesjoeóth
en wegens de hulpe
we al ha-poerkán
en wegens de bevrijding
we al ha-niflaóth
en wegens de wondere daden.
Ruben had het gevoel alsof hij zo rechtop de als een krokodillenbek met onregelmatige tanden bezette muur, zijn evenwicht moeilijk kon houden. Zijn handen tastten naar schouders om op te steunen, naar mensen om mee in verbinding te zijn en hij meende dat Anna van Lier en Martha de Vries, de onschuldigen der onschuldigen, zijn twee vermoorde vriendinnen naast hem stonden en hem die steun gaven. | |
[pagina 635]
| |
Ik heb God gedankt voor zijn wonderen, maar er zijn ook zes millioen stamgenoten in dit geslacht vergaan, die nog vol van hun ongeleegde persoonlijke bestemming waren. En daarom hief Ruben ook een tegenzang aan en riep in de nacht: En wegens de vergaste diamantbewerkers
En wegens de vergaste sigarenmakers
En wegens de vergaste venters
En wegens de vergaste marktlui en standwerkers
En wegens de vergaste neringdoenden van de
Weesperstraat en de Jodenbreestraat en de
Swammerdamstraat
En wegens de vergaste doctoren en advocaten
En hun nog studerende kinderen
En wegens de verkoopsters van de
Magazijnen de Bijenkorf en de
Arbeidsters van Kattenburg & Co.
En weer herhaalde hij of tenslotte toch ook de uitroeiing der Europese Jodenheid door het wonder omsloten werd. al ha-niesiém
we al ha-tesjoeóth
al ha-poerkán
we al ha-niflaóth
Toen onttrok hij zijn handen aan de schouders van zijn vriendinnen en sprong van de muur op de scherven er achter en neerkomende meende hij te zeggen: ‘Iedere nacht zoals de rat naar haar hol, zal ik achter die muur terugkeren. Als 's morgens de zon opkomt, zal ik opstaan en op gindse steenhoop klimmen. Achter de muren van dit terrein van afbraak zal ik luisteren naar de roep van de boten in de haven. Amsterdam ligt aan het water, altijd aan het water. Dan zal ik aan de zee denken, die me met Tsion verbindt. Totdat ik in mezelf een stem zal horen, die me zegt naar Tsion te gaan. Ook echter daar zal ik de mensen van achter de muur noch de scherven die me nu in rug en lendenen steken vergeten. Dit is mijn verbond der scherven. Dit is mijn Beriéth ha-Betariém. Want zelfs op de schaal van Tsion wegen zij zwaar, de zes millioen Joden van Europa en mijn onschuldig vergaste jeugdmakkers van Amsterdam.’ |
|