| |
| |
| |
Peter van Steen
Het valse paradijs
De tuin
Ga dus alleen, een dag in Februari
betaal dan eerst nog maar uw prijs in geld,
en schuifel dieper schamend en gekweld
in 't wreedste kamp der menselijke larie.
Tuur angstig door de takken en 't naakt gewas,
en luister goed opdat u breke 't hart,
dat slaan moet op de maat van hunne smart
wil 't verstaan hoe het geworden is en was.
Dwaal daarna bevend door de haag van ogen,
ontwijk hun raad'loos smeken niet en tracht
niet te ontlopen de perfide bogen
waarin het diepst verlangen wordt verbogen
en vrijheid wordt gebroken en ontkracht
uit menselijkheid en zonder mededogen.
| |
Oerang oetang
In d'onheilspellend rode cape
hurkt hij in namaak wildernis,
miskende, spitse hand in greep
om wat eens boom was en nu is
een glad skelet, geknotte troost
Hij beurt het trieste hoofd en loost
zijn duizendderde zucht. Wat is
het leven langer waard? Hij neigt
het smartelijk gezicht terzij,
strekt smekend d'ene hand naar mij
en kijkt mij macht'loos vragend aan;
tussen zijn hand en die van mij
| |
| |
| |
De beer
Op lage sokken sjokt hij langs de staven
en snel ontmoedigd tracht hij soms te draven;
tien pas naar d'ene, tien naar d'and're kant,
dat zijn de maten van 't cementen land.
Soms staat hij eensklaps stil om na te denken,
of hij zo juist de vrijheid niet zag wenken,
tussen twee tralies door en langs een boom,
het kon toch waar zijn, maar dan zakt hij loom
weer op vier poten en hervat het lopen,
dat nimmer aflaat en zelfs in de slaap
hem verontrust en ook nog snel doet hopen
dat achter de doorsneden perspectieven
de zachte gronden van de wouden zijn,
waar hij geluk kan vinden naar believen.
| |
Chimpansee
Kouwelijk gedoken in zijn bruine tooi,
nutteloze armen langs 't inerte lijf,
zit en staart hij hatend naar het triest verdrijf
der mensen aan vrije zijde van de kooi.
Nadenkend de figuren schrijvend in 't niet,
balt hij zich samen - rekt zich dan weer uit,
tuurt fel gespannen in spiegelende ruit
aan d'overkant, - bedriegelijk verschiet
acht meter van hem af; dan slaakt hij een gil,
rukt verwoed aan quasi boom, de malle knoest
die ook heimelijk de apenziel verwoest
en hem doet begrijpen: jij hebt levenslang.
Nog eens spert hij hete lippen van 't gebit
en hurkt dan weer zoals hij al jaren zit.
| |
| |
| |
De tijger
Zijn goede vijanden zijn hem ontnomen,
het diepe woud is hier een houten wand;
geen lage luister onder tropenbomen
of hete dorst die hem de keel verbrandt.
Een lenig wijfje om goed te bespringen
vindt men hier niet: men paart niet in een hok;
het felle bloed verleerde reeds het zingen,
de domme tralies scherpen slechts de wrok.
Waartoe de klauwen met de grage spieren,
de donzen glanzing van het smijïg vel?
De lange passen deelt hij nu in vieren.
De dagen zijn hier als de vreemde nachten,
verwarde, dunne dromen over 't rijk,
waarop hij tot de laatste geeuw zal wachten.
| |
De wolf
Het dansende lopen verloor zijn zin,
't veerkrachtige sluipen kon evenmin
als 't hoge en verre geblaf hem ooit
doen vergeten dat hij eens werd gekooid.
Het gele, verwijtende ogenlicht
te hongerig dorstend naar 't verre zicht
der mateloze steppe, gloeit nu bleek
en dunner door de smalle traliekreek;
het waaiert nu weg in valere glans,
ontrovend hem ook nog de laatste kans
t'ontkomen aan de beton hemispheer,
waarin een millioen maal heen en weer
hij dravende spiedt, beschamender smacht
naar 't einde dezer beschermende nacht.
| |
| |
| |
De leeuw
Wat zijn de sterke klauwen als geen prooi
meer noodt tot slaan, waartoe de fiere tooi?
Het brullen is verkalkte bitterheid,
voor sluwe tegenstanders is de tijd
voorbij, geen die hem nu nog vrezen moet.
De somb're hartstocht is reeds lang verbloed
en mateloze dromen zijn verdund
tot een smal beeld en hem is slechts vergund
een nutteloze slaap, waarin geen kracht
meer dient vergaard om in de blauwe nacht
te heersen zo 't een majesteit betaamt.
Soms staat hij op zijn rots vier meter hoog,
vat de Plantage Middenlaan in 't oog
en druipt dan af, tot in het merg beschaamd.
| |
De kameel
Hij eet uit trage bitterheid ijs uit de sloot
opdat, als hij de oude dorst verwekken kan,
fata morgana hem zal redden van den dood
op 't natte zandvierkant, waarvan de kille ban
hem maakt tot het tragisch bespottelijke schip,
dat, zonder lading, opgelegd, hier wacht totdat
de grote sloper komen zal om met begrip
zijn kaal verlangd karkas uiteen te nemen, wat
dan ook het laatste is dat voor hem kan gedaan.
Hij brengt de eindeloze dagen door met staan
en turen in het onbegrijpelijk verschiet;
hij voelt de kille nevels langs zijn lippen gaan,
soms is het hem in 't licht van een schijnheil'ge maan
of hij in kaler schim, zijn eigen sterven ziet.
| |
| |
| |
De arend
Vaak denkt hij aan de eerste barre weken:
de vleugels wondend aan het nieuwe zwerk.
Dan hard berustend om een haat te kweken,
als laatst en enig hem gebleven werk,
nu de azuren koepel is vervangen
door kubus van gestrengeld ijzerdraad,
waaraan verschaalde pijnen blijven hangen
zoals dat meestal met zo'n vogel gaat.
Star tuurt hij door de paralellogrammen,
de tergend, scheve vakken die het beeld
der vrijheid tot een trieste grap verlammen,
zodat herinnering dreigt in te dammen
tot een gestold verleden, dat verveelt
en klauwen vaster om de tak doet krammen.
| |
De nacht
Koortsig verlangen sijpelt door de maag're hekken,
den nacht doordrenkend met het bittere aroom
van hen die eenmaal sterven zullen aan het loom
tergende snakken, spelend om hun grage bekken.
Het nestelt zich in naden van weerloze stenen,
in trage kelders en de goten van het dak,
in rechte stoepen, om 't melancolieke wrak
der raamkozijnen die hun laatste tranen wenen.
De tuin der wreedheid zal zo langzaam toch verrotten,
wegwekend alle uren met een scherpe geur,
alleen een kille damp zal waren om de deur,
die, toegeslagen op dit valse paradijs,
weer zal vervagen als herinnering aan de wijs
van een geboeide luister die hier niet kon botten.
|
|