De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |
Johan Fabricius
| |
[pagina 564]
| |
vaak moeite, te luisteren wanneer de mensen tegen hem spraken. Zijn gedachten waren elders, en hij was er niet heer over. Zijn werk op de sawah of de tegalan verrichtte hij soms in een volkomen afwezigheid van geest, zodat hij door het duister kon worden overvallen lang voor hij het had verwacht. Hij voorvoelde de nadering van groter onheil. Het ogenblik zou komen dat Soero het in het dorp niet langer uithield en tot de vlucht met zijn geliefde besloot. Wongso beefde voor die mogelijkheid, maar hoe ze te verhinderen? Kon hij dan soms weer als eerste tot zijn zoon spreken, na wat er was geschied? O, waarom kwam Soero niet op hèm toe, in dit moeilijkste uur zijns levens? Hoeveel lichter was deze stap voor het kind dan voor de vader, en hoe ver zou deze vader hem tegemoet zijn gekomen! Misschien kon een vertrouwelijke uiteenzetting tussen hen tweeën toch nog een oplossing brengen - al wist Wongso zelf ook niet welke dat dan zou moeten zijn. Maar Soero bleef doof voor zijn stomme smeking. De jongen kon van zijn kant nog niet zijn gewonde trots overwinnen, of anders vocht hij misschien met een groot besluit dat hem zo eenzelvig en gesloten maakte - wanneer hij, gedreven door zijn schaamte, toch nog weer 'n paar uur lang op het land verscheen, bewaarde hij het zwijgen. Zij werkten ieder aan een andere zijde van de sawah, en het verlossend woord tussen hen bleef ongesproken.
Inderdaad, Soero dacht er over de désa te verlaten. Hij wist wel niet waarheen te gaan, of hoe een nieuw leven te beginnen in de wereld buiten het dorp, die groot en vijandig scheen, maar hier was het leven niet langer te dragen. De lucht om hem heen werd met den dag benauwender, en stilaan gaf hij alle hoop op, dat zijn vader die vreselijk beledigende woorden nog weer zou intrekken en bij hem en Soegiëm terugkeren. Moeizaam zijn woorden zoekend, sprak hij met Soegiëm over heengaan. Zij luisterde peinzend, bedroefd. ‘En wat wou je dan beginnen, Soero? Je ergens in en vreemde als koelie verhuren, terwijl je hier je eigen sawah en te galanbezit?’ Het greep hem aan, als boerenzoon, dat zij het juiste besef toonde voor de waarde van eigen grond. Maar hij trachtte zijn oren te sluiten voor deze twee gevaarlijke woorden: ‘sawah’ en ‘tegalan’. Hij dacht er aan hoe hij het werk op het veld de laatste tijd grotendeels aan zijn vader had overgelaten, en zei: ‘Wat kan het me schelen of ik als koelie m'n kost moet ophalen? Misschien verdien ik wel niet beter. In elk geval: hier is het voor ons niet meer uit te houden. Ik duld ook niet langer dat ieder maar met vuil naar je gooit.’ | |
[pagina 565]
| |
Sogiëm moest nu op haar beurt tegen haar ontroering vechten. ‘Ja, maar jij hoort hier thuis. Jij mag niet van je dorp en je sawah weggaan,’ besliste zij voor hem. ‘Ik wil het niet, hoor je. Ik zou het niet verdragen, je als koelie te zien werken. Op 'n dag zou je er trouwens zelf spijt van hebben, en je zou mij de schuld geven...’ Hij wilde protesteren, maar zij sloeg er geen acht op en zuchtte: ‘Ik had nooit met je moeten meekomen. Ik wist dat dadelijk, en ik heb je ook gewaarschuwd, is het waar of niet? Geloof me, Soero, ik had moeten blijven wat ik was; dat zou het beste zijn geweest. Maar jij wou niet naar me luisteren, en nu heb ik je alleen maar ongelukkig gemaakt.’ ‘Ik kan nooit ongelukkig zijn zolang jij bij me bent,’ bezwoer hij haar en borg als een kind het hoofd in haar schoot. Zij keek op hem neer en trachtte, heldhaftig, te glimlachen. Op andere avonden was zij er soms in geslaagd hem ondanks alles zijn neerslachtigheid te doen vergeten. Zij bezat een mimisch talent en kon op humoristische wijze de stemmen en de gebaren van haar vijanden in het dorp nabootsen. Zij imiteerde dan hoe 'mbok Natih haar sukkel van 'n man de les las; hoe de buurvrouwen Siti en Dinah over de pagger met elkaar kijfden, of hoe de oude dove 'mbok Satikem haar kleinzoontje - een verwende deugniet - als een brave jongen prees en zijn makkertjes de schuld gaf van het kattekwaad dat hij had uitgehaald; ze deed Kabib na, die zich steeds zulk een air van gewichtigheid wist te geven, terwijl ieder toch wist dat hij thuis niets had in te brengen. Toen Wongso nog in het zij-vertrekje sliep, had hij 's avonds, zorgelijk wakker liggend, soms met verwondering geluisterd naar het onderdrukte gelach en de vreemde, maar tegelijkertijd toch ook weer vertrouwde stemgeluiden, die hem door de dunne bilikwandGa naar voetnoot1 bereikten. Was de vreemdelinge bezig zijn zoon en zijn huis te betoveren met haar heksenkunsten? Ook op deze avond deed Soegiëm een vertwijfelde poging om de ganse droefheid van hun kortstondig avontuur uit te wissen door, zonder enige inleiding, een kleine zotte komedie voor Soero op te voeren, waarin zij weer de rol van danseresje vervulde, vervolgd door een aanvankelijk schuchtere, maar zich spoedig als koppige en tiranniek ontpoppende vereerder. Op komische wijze beeldde ze zijn onhandige toenadering en haar aanvankelijke terughoudendheid uit, zijn vurig aandringen daarna, haar zwichten tegen beter weten in, hun gezamenlijke vlucht uit de désa Soekowono, waar het feest was en de gamelan speelde... Zij slaagde er werkelijk in, Soero een glimlach te ontlokken, maar zij deed hem pijn toen zij, in de overmoed van haar succes, de teleurstelling van andere, in de steek gelaten, bewonderaars parodieerde en, grotesk overdreven | |
[pagina 566]
| |
het beeld van een dronken Europese planter opriep, die, lomp tandakkendGa naar voetnoot1 en met een bankbiljet zwaaiend, de gunst van een ronggèng tracht te verwerven, om dan eensklaps te moeten ontdekken dat zij verdwenen is... Meteen bemerkte ze zelf haar vergissing. ‘Soero!’ kermde ze, haar armen wanhopig om zijn hals slaand en hem tot zich over trekkend. ‘Vergeet wat je gezien hebt, Soero, ik ben van jou en van niemand anders. Vergeet het, Soero, ik wilde je er niet mee plagen. Vergeet het, vergeet het...’ Hij wendde zich af en beet zich op de lippen; de tranen stroomden hem over de wangen. Zij suste en troostte hem met betuigingen van spijt, met eden van trouw, met kleine lieve woordjes, tot hij van vermoeidheid op het laatst insliep, het hoofd tegen haar schouder rustend, in de veilige holte van haar arm. Toen hij, nog in het vroege halfduister van de morgen, ontwaakte, vond hij haar niet meer aan zijn zijde. Hij riep haar: ‘Soegiëm...!’ maar verwachtte zelf geen antwoord terwijl hij, in vreselijke spanning, luisterde naar de stilte om hem heen, naar de fluisterende stilte van het huis waarin hij zich - hij wist het dadelijk - alléén bevond. Duizelig van schrik en angst sprong hij van zijn balé-balé overeind en liep het schemerige, verlaten erf op. ‘Soegiëm! Soegiëm...!’ Het dorp, de huizen sluimerden rustig voort, onberoerd door het rauwe leed in zijn stem. Maar van ergens kwam, als een wat late echo, het kraaien van een haan. Blindelings begon hij naar haar te zoeken, in en buiten de désa; de nu in hun deuren verschijnende mensen, die begrepen wat er aan de hand was, zagen het hoofdschuddend aan en maakten daarna veelbetekenende gebaren tegen elkaar. ‘Werkelijk, zij heeft hem helemaal dol gemaakt,’ zeiden de vrouwen, reeds bewogen tot medelijden en bereid de door zijn liefje in de steek gelaten Soero te vergeven dat hij hun allen zo voor het hoofd had gestoten. ‘Zie hem eens van streek zijn! Hij mag nog van geluk spreken dat hij weer zo gemakkelijk van haar af is gekomen! Ze zou hier graag voor de rest van haar leven haar nest hebben gemaakt, en als wij daar niet bijtijds 'n stokje voor hadden gestoken...! Op 'n dag zal hij het zelf wel inzien en er ons voor bedanken.’ Nu was het echter nog niet zover. Als een waanzinnige bleef Soero naar zijn verloren geliefde zoeken. Ook in de omringende dorpen hield hij navraag: of iemand haar die vroege morgen misschien was tegengekomen, Neen, niemand had haar gezien, niemand, niemand. Soegiëm, waar ben je dan? Waarom heb je me verlaten? Weet je dan niet, dat ik zonder jou niet kan leven, niet kan denken, niet kan voelen? Zonder jou zijn alle dingen dood en leeg; zonder jou is het nacht om mij. Soegiëm, ik roep je, hoor je me dan niet, of waarom geef je geen antwoord? Waarom heb je me | |
[pagina 567]
| |
alleen gelaten in dit vreselijke duister? Als wij samen niet mochten leven, hadden wij samen tenminste kunnen sterven. Soegiëm, dit houd ik niet uit...
Wongso was ook slechts een mens en kon het niet helpen dat hij diep had verademd toen het nieuws van Soegiëms vlucht hem bereikte. Allah zij gedankt - de vrouw, die hem zijn jongen had afgenomen en zoveel ongeluk in hun leven gebracht, was uit zichzelf heengegaan. Zoveel fatsoen had zij tenslotte dan toch bezeten, om in te zien dat haar slechts één ding te doen stond: een eind aan deze onmogelijke toestand te maken en Soero terug te geven aan zijn dorp en zijn sawah. Zij zou nu wel weer haar oude beroep opnemen, waarnaar zij in haar hart waarschijnlijk reeds had terugverlangd, en tussen hem en Soero kon alles misschien nog weer als vroeger worden. Wanneer de jongen eerst maar eenmaal zijn grote verdriet, waaraan hij nu nog ten prooi was, had overwonnen. Weer als vroeger... Hoe zwaar het Wongso ook viel, hij moest zijn ongeduld weten te bedwingen. Het ogenblik zou onvermijdelijk komen waarop Soero het alleen-zijn niet langer kon dragen en voor hem verscheen, kleinmoedig en troostbehoevend. ‘Vader, keer terug, en vergeef het mij als ik tegen u heb gezondigd - ik weet zelf niet wat er met mij is gebeurd. Keer terug, vader, en laat het tussen ons weer zijn als vroeger...’ Soero kwam echter niet. Hij gaf het zoeken naar zijn weggelopen vriendin maar niet op; dagen, weken lang liep hij met starre blik te dwalen, zonder naar rede te willen luisteren. Hij zocht langs de rivier: of haar sarong soms ergens was aangespoeld, en langs de bosrand: of een tijger haar die morgen misschien had besprongen en weggesleept. Hij ging waar een selamatan werd gevierd; hij ging overal waar de weke dromerige klanken van de gamelan trilden in de warme avond. Dagen en nachten aaneen bleef hij weg. Toen hij eindelijk in de désa terugkeerde, alléén, had hij holle wangen en de ogen van een koortslijder. De mensen rieden hem aan, zijn vader op te zoeken en zich met hem te verzoenen, maar hij scheen nauwelijks te horen dat men tegen hem sprak. Hij liep zwijgend door en borg zich in zijn huis op. De buren stonden die avond bij de pagger bezorgd te luisteren naar zijn luid en hartstochtelijk bidden. In Wongso's hart was, na zijn aanvankelijke voldoening, nieuwe angst geslopen. Hij had zich reeds vele malen afgevraagd of hij dan misschien maar niet toch de eerste zou zijn de hand ter verzoening uit te steken. En toen hem ter ore kwam dat Soero alleen nog maar bad en geen eten voor zichzelf bereidde, overwon hij zijn laatste, dwaze trots; hij ging naar zijn jongen toe en zei: ‘Ik zal rijst voor je koken. Je wordt ziek als je in het geheel niet eet.’ | |
[pagina 568]
| |
Hij schrok van Soero's vermagerd en verwaarloosd uiterlijk, van de verre, inhoudloze blik zijner ogen. ‘Soero... waarom kijk je me zo aan, als kende je me zelfs niet meer? Weet je dan niet wie ik ben?’ De jongen knikte langzaam, en vreemd kwam het over zijn vale moeizaam bewegende lippen: ‘Jawel... u is mijn vader.’ ‘Nu dan,’ zei Wongso, reeds dankbaar voor die paar woorden, ‘ik ben gekomen om weer voor je te zorgen, zoals vroeger.’ ‘Zoals vroeger...?’ Soero scheen het nauwelijks te begrijpen. ‘Ja, zoals vroeger! Ben je ze dan soms vergeten: al de jaren dat wij hier samen hebben gewoond, jij en ik?’ Vergeefs wachtte Wongso op enig blijk, dat de jongen zich die tijd nog herinnerde. Na een zwijgen zei Soero slechts, dof: ‘Maar ik wil toch immers niets. Ik heb niets nodig.’ ‘Jawel, je hebt nodig dat iemand voor je zorgt, en dat zal ik doen. Ik, je vader.’ Wongso besloot de teugels nu maar eens stevig in handen te nemen, in het belang van zijn onredelijk kind. ‘Bekijk jezelf in de spiegel, Soero, en je zult zien dat ik maar juist op tijd ben gekomen. Ik wilde dat je me maar had geroepen, inplaats van je met je verdriet op te sluiten. Wat heeft die vrouw je dan toch wel aangedaan...’ Hij maakte zuchtend aanstalten om door de binnenkamer naar de keuken te gaan en alvast water voor de rijst op te zetten. Maar zijn zoon hief de hand op. ‘Neen! U mag daar niet binnenkomen.’ En toen de vader verrast en beschaamd stilhield, met moeite zijn drift beheersend, gaf Soero als uitleg: ‘Dat is haar kamer...’ ‘Haar kamer! Moet ik soms buitenom gaan? En waar heb je het dan trouwens over? Zij is er toch niet meer?’ ‘Zij is weggegaan, dat is waar. Maar zij zal terugkeren.’ Hij fluisterde deze laatste woorden. ‘Maar, Soero, haal je toch geen dwaasheden in het hoofd! Zij zal niet terugkeren. Zij is van je weggegaan omdat zij inzag dat zij niet anders kon doen; dat het zo het verstandigst was. Wees jij nu ook verstandig!’ Neen, Soero wilde niet verstandig zijn. Met deerniswekkende koppigheid hield hij vol: ‘Zij zal terugkeren. Eenmaal zal zij bij mij terugkeren. En dan mag zij niet merken dat u intussen in huis is geweest. Niemand komt hier binnen. Niet in haar kamer, niet in de keuken, nergens, nergens.’ Wongso was nog steeds een man in de kracht van zijn jaren, maar bij die woorden, uitgesproken door zijn enige zoon, die hij zozeer liefhad, voelde hij zich eensklaps oud worden. Oud, en niet sterk genoeg meer om de zwaarte van dit leven te dragen. Hij boog het hoofd en haalde diep adem. | |
[pagina 569]
| |
‘Goed - voor vandaag zal ik heengaan, daar je het wenst. Twee maal heb je me nu verteld dat ik niet meer onder je dak kan wonen. Morgen zal ik hier terugkeren om het voor de derde maal uit je mond te horen. Een vader, die zich twee keer voor zijn zoon heeft vernederd, kan zich ook drie keer vernederen zonder zijn schande te vergroten.’ En hij ging heen. Hij keerde naar het gardoe-huisje terug, nam plaats op zijn balé-balé en trachtte de rust tot nadenken te vinden. Maar zijn innerlijke beroering was te groot; hij kon zijn gedachten niet ordenen, hoezeer hij er zich ook voor inspande. Altijd maar weer verscheen hem het beangstigend beeld van zijn zoon. Soero's lege, verre blik. Soero's uitgeputte, deerlijk vermagerde jonge lichaam, dat hij van klein-af had zien groeien en in welks krachtige ontwikkeling hij eenmaal een zo diepe vreugde en trots had gevonden. Hij bad, maar vond God niet. Zijn onrust groeide tot een beklemmend bewustzijn van naderend gevaar. Terwijl hij zich van de voorstellingen zijner waarschijnlijk overspannen verbeelding trachtte te bevrijden, voelde hij, wist hij, dat het Noodlot in aantocht was; hij zag de schaduw ervan geluidloos en onontkoombaar op zich toekruipen, zodat hij met de hand een onbeheerste beweging maakte, ze te verjagen. Slapen kon hij niet, die nacht. Verscheidene malen stond hij op het punt naar Soero toe te gaan en met hem te spreken. Maar hoe kon hij dat dan? Hij had immers gezegd: ‘morgen zal ik terugkeren om te horen of je me voor de derde maal de deur wijst’. Op z'n minst moest hij wachten tot het weer licht werd, intussen terend op de hoop, dat deze lange nacht zijn zoon tot rede zou brengen. O ja, lang was de nacht. Traag klom de maan achter de wolken omhoog, haar weg van ontelbare eeuwen zonder haast vervolgend. Van ver weg, uit het bos, kwamen soms geheimzinnige geluiden als van een lijdend en stervend dier. Of waren het de geesten van de nacht? In het dorp zelf was alles stil. De mensen sliepen rustig... en waarom ook niet? Moesten zij zich zorgen maken over het leed van een jonge dwaas, die zijn onervaren hart aan een ronggèng verliest en voor die vergissing boet? Slechts Wongso en Soero waakten. Soms, terwijl hij daar doodsstil zat en alleen maar met de ziel luisterde, kwam het de vader voor dat hij zijn jongen hoorde snikken. Het zweet parelde hem op het voorhoofd, en hij slikte met moeite iets weg. ‘Allah, zeg mij wat ik moet doen. Schenk mij het goede inzicht, Allah, en de kracht er naar te handelen. Indien ik als een slecht ouder heb gehandeld tegenover mijn enige zoon, zeg het mij, Allah, en ik zal naar hem toegaan en schuld bekennen; ik vrees de vernedering daarvan niet. Maar hèb ik dan schuld? Heb ik dan geen geduld met hem getoond, het aan de | |
[pagina 570]
| |
tijd overlatend om hem te doen inzien dat hij zich van het ganse dorp vervreemdde door dit samenleven met ene, die haar eerbaarheid had verloren en nimmer een goede vrouw voor een onbedorven, argeloze jongen als mijn Soero had kunnen worden? Heeft hij mij, zijn vader, dan niet de deur gewezen nog vóór ik het zelfhad uitgesproken dat ik met een ronggèng niet onder één dak wilde wonen? Wat kon ik daarna anders doen dan heengaan? Hoe kon ik verhinderen wat er verder gebeurde?’ Dit scheen een juist beeld van de waarheid. Waarom bevredigde het Wongso zelf dan niet? Hij zonk op zijn knieën en bad, met het voorhoofd aan de grond. ‘Allah, grote Allah, Gij in Uw hoogste wijsheid, erbarm U en wijs mij, blinde, de weg naar het hart van mijn verloren zoon.’
De maan begon weer te dalen, en over de natuur legde zich het van spanning vervulde zwijgen dat aan de morgenstond voorafgaat, toen een rauwe gil de stilte verscheurde. ‘Amok! Amok....!!’ Het bloed verkilde Wongso in de aderen terwijl hij luisterde naar de hoge, verwrongen stem. Reeds werd de noodkreet door anderen overgenomen. Zo onheilspellend is de klank ervan, dat ze tot in het onderbewustzijn doordringt en al wat man is uit de diepste slaap overeind doet springen en, tuimelend in het donker, naar het eerste het beste wapen doet tasten. Ditzelfde instinct had Wongso naar de manshoge vork doen grijpen, die tegen de achterwand van het gardoe-huisje stond. Deze vorken - vreselijke wapens met scherpe weerhaken, die naar binnen zijn gekeerd als de tanden in een haaienbek - worden op Java gebruikt om er een amokloper in op te vangen. Nauwelijks hield Wongso de steel in zijn handen, of hij besefte de ganse onuitsprekelijke jammer aller dingen, maar meteen wist hij ook, dat hij de vork niet meer tegen de grond kon werpen en zijn arme, van z'n verstand beroofde jongen te hulp snellen. Er was amok in de désa, en op hèm, de vrijwillige waker in het gardoe-huisje, rustte de plicht gewapend op te treden tegen het gevaar, dat de gemeenschap bedreigde. Op de tong-tongGa naar voetnoot1, die buiten voor het huisje hing, behoefde hij niet meer te slaan - het ganse dorp was reeds in rep en roer. Naakte voeten stampten op de grond; deuren klapten; overal tussen de huizen en erven werden toortsen ontstoken. Het vee loeide in de stallen, als was er brand uitgebroken; hanen kraaiden. Vrouwen krijsten hysterisch; kinderen en honden huilden van angst, om dan ineens te verstommen in nog grotere ontzetting. ‘Amok! Amok...!!’ Het kwam naderbij. | |
[pagina 571]
| |
Bevend in de knieën, de naam van Allah voor zich heen prevelend, ging Wongso op het tumult af. En daar... zie dan, daar... kwam midden op het pad een drom schreeuwende, joelende mannen aangerend, zwaaiend met parangsGa naar voetnoot1, lansen en stokken, en voor hen uit snelde een naakte tengere jongensgestalte met hoog geheven kris. Eén ogenblik vroeg Wongso zich nog af of het Soero wel kon zijn - zo vreemd kwam zijn eigen zoon hem voor. Zijn twijfel zou niet lang duren. Toen de achtervolgde die éne, oudere man zag, daar in de bamboebosjes terzijde van de dorpsingang, koos hij zijn richting, de wijd opengesperde, koortsig brandende, verdwaasde ogen star op hem gevestigd. Anderen zagen wat er ging gebeuren en gilden in een mengeling van afschuw en voldoening. ‘Soero...!!’ riep Wongso nog bezwerend, terwijl hij uit de schaduw in het maanlicht trad en - wilde hij er zijn kind mee afschrikken, of wist hij zelf misschien niet meer wat hij deed? - de vork voor zich uit hield. Maar de amok-loper, reeds de dood zoekend en als gehypnotiseerd door het wapen, rende er met alle geweld in. Toen hij, daarna, worstelde om zich los te rukken uit de infernale beet dier houten kaken, was het te laat: van alle zijden sprongen zijn achtervolgers op hem toe. En voor de ogen van de vader stierf Soero, de gevaarlijke gek, afgeslacht door een zojuist uit diepe vredige slaap opgeschrikte menigte, die in haar wilde drang tot zelfbehoud nauwelijks meer wist wat ze deed.
Omtrent het amok-lopen heersen onder de blanke mensen vele onjuiste en verwarde voorstellingen. ‘Mata gelap’, verduistering van het oog, zo noemen wij, Javanen, de gevaarlijke geestes-toestand, waarin een tot wanhoop gedrevene verkeert wanneer hij op het laatst naar zijn kris grijpt en elk levend wezen neersteekt dat hem in de weg komt. Ieder kan door een te groot ongeluk, of door te veel en te langdurige tegenslag in die tijdelijke staat van zinsverbijstering geraken, zo redeneren wij, en de lijder is onschuldig aan de daden die hij dan begaat, hoe afgrijselijk ze ook mogen zijn, en verdient dus geen straf, maar uitsluitend deernis. Dat de amok-loper, eenmaal gepakt, toch zonder mededogen wordt gedood, is echter ook weer méér dan uitsluitend zelfverdediging. Het is het logisch gevolg van de schier uitzinnige opwinding waarin een ganse désa of kampong geraakt wanneer de roep ‘Amok!!’ weerklinkt en door ieder, die hem hoort, wordt verdergedragen. Misschien is het de oude heidense vrees voor een boze geest waarvan de amok-loper dan slechts het rampzalige, tot sterven gedoemde medium zou zijn... De Javaan, die de noodlottige crisis in zich voelt naderen, weet dat hem aan het einde ervan de Dood wacht. Is het zijn atavistisch instinct, dat | |
[pagina 572]
| |
hem voorschrijft, op zijn weg naar een volgend leven zoveel mogelijk zielen mee te nemen? Zo ja, waarom stoot hij dan zèlf de waarschuwingskreet ‘amok!’ uit wanneer hij met dreigend gevelde kris de nacht insnelt? Doet hij dit misschien in de hoop, zijn slachtoffers bij voorbaat te paralyzeren, of is het zijn angst die hem die kreet uit de keel perst? Kan het de boze geest zelf zijn die door zijn mond spreekt, in het verlangen zijn eigen vreselijke naam te horen? Nog weken lang spraken de dorpelingen 's avonds fluisterend na over het gruweldrama dat zich in hun midden had voltrokken. Steeds weer vroegen zij zich af: welke bovennatuurlijke macht juist aan Wongso die nacht het wapen in handen had gegeven dat tegen amok werd aangewend? Kon iemand zich herinneren, ooit een ontstellender, aangrijpender voorbeeld van ongezochte vergelding te hebben gezien? Een zoon verzondigt zich tegen zijn vader - en vindt in diens armen de gewelddadige dood die Allah hem heeft voorbestemd... Wongso echter legde het gebeurde anders uit. Zeker, Allah had dit zo beschikt, maar Zijn beweegredenen verschilden wel zeer van die welke de mensen, met hun kleine maatstaf voor schuld en gerechtigheid, Hem toekenden. Welke beloning kan er voor een vader in liggen, zijn zoon, die hem gekrenkt heeft, door zijn hand te zien sterven? Als Allah het in Zijn Toorn zo had doen geschieden, dan was het opdat deze vader, eindelijk, van eigen schuld doordrongen zou worden. Hij, Wongso, had dienen te begrijpen hoe groot de liefde van zijn zoon voor die vrouw was. Hij had zo verstandig moeten zijn, er vrede bij te vinden dat de liefde van een man voor een vrouw machtiger is dan welke andere liefde ook, machtiger dan de liefde voor een vader, machtiger dan de eerbied voor de rechten der gemeenschap. Toen het ganse dorp een vijandige houding tegen de overtreders aannam, had hij naast zijn jongen moeten gaan staan, inplaats van ook nog zijn autoriteit tegen hem te keren - wat had hij, door ijdelheid verblinde oude man, daarmee eigenlijk wel gehoopt te bereiken? Gerijpt van jaren als hij was, had hij kunnen weten dat een grote liefde een vrouw zuivert... wat ook haar verleden mag zijn geweest. Hij, die Soegiëm dagelijks in huis aan het werk zag, had zich niet zo gemakkelijk mogen laten beïnvloeden door de kwetsende klank van het woord ‘ronggèng’, dat hem die middag van Kabibs bezoek voor het eerst ter ore was gekomen en hem zijn bezinning had doen verliezen. Soegiëm had zijn zoon oprecht liefgehad. Vrezend dat zij, met haar verleden, een eenvoudige jonge boer als Soero op den duur geen zegen kon brengen, had zij tegen al zijn aandringen in geweigerd zich aan hem te binden; dat zou dan echter ook het enige zijn dat zij hem weigerde, en luchthartig was zij hem gevolgd als zijn geliefde. De verleiding waarvoor zo menige andere | |
[pagina 573]
| |
gezwicht zou zijn: zich in een huwelijk te redden voor het onvermijdelijk trieste einde, dat een straatdanseres wacht, had zij trots van de hand gewezen, bovendien nog moedig het hoofd biedend aan de verachting en de vijandschap van een geschokte omgeving. En toen zij zag, dat ook haar belangeloze liefde Soero alleen maar ongeluk bracht, was zij vrijwillig weer uit zijn leven getreden. En zijn vader had daarover een onzuivere voldoening gevoeld. Hij had gemeend in de deerniswekkende mislukking van deze liefde een straf des Hemels te mogen zien, inplaats van eerst eens af te wachten welke straf nog aan hèm zou worden voltrokken... Hij had Allah om de genade van het zuivere inzicht gebeden en, voorwaar, zijn gebed was verhoord geworden. Hij had er voor betaald met het leven van zijn zoon. |