De Nieuwe Stem. Jaargang 5(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 545] [p. 545] Gerrit Achterberg Ballade van de winkelbediende I Er ligt een jongen in de lucht, languit, recht op zijn rug. Hij houdt de armen strak tegen het lichaam of het anders brak. Boven zijn ogen schommelt de maanschuit. Vrede des avonds die op hem afstuit, zoals hij zweeft in het zondagse pak waarin een modemagazijn hem stak. Hij gaat geen meter voor- of achteruit. Wij fietsen ver onder hem door naar huis, steken het licht op en gaan zitten lezen. Ik voel dat hij er altijd nog moet zijn: eenzaam, onaards, verheven, dood en kuis. Hij was winkelbediende in Terneuzen bij P. de Gruyter of bij Albert Heijn. II ‘Je moet hem niet verknoeien’, zei mijn vrouw. ‘Winkelbediende is te veel gezegd. Laat staan De Gruyter. Die kan bij 't gerecht een klacht indienen wegens kwade trouw.’ Van de weeromstuit wees ik op zijn vrouw, radeloos zoekend of hij nog terecht zou kunnen komen. Men heeft al gedregd en heel de luchtbescherming kwam in touw. ‘Dan wil ik’, zei ze, ‘dat hij wordt gevonden; dat je hem langzaam brengt waar hij behoort, voorzichtig en slaapwandelend en wel. Wanneer zijn vrouw dan terug is zal ze snel de wekker zetten en vanaf die stonde gaat weer het oude lieve leven voort.’ [pagina 546] [p. 546] III Zij eiste iets onmooglijks. Aan een beeld kun je niet willekeurig doorborduren. Het heeft al meer dan goed is te verduren van alle associaties die het teelt. Het had daareven maar een haar gescheeld of hij stond weer voor jaren te verzuren tussen de vijgen en de confituren, bij eindeloze ponden uitgedeeld. Wij keken buiten. Hij lag in het zoet van myriaden sterren te verteren. De nevelvlekken maakten hem melaats. Melkwegen spoelden door hem heen, op 't laatst konden wij hem niet langer observeren: het firmament trilde ons tegemoet. - - - - - - - - - - - - - - - - - - Van de politie brengen ze zijn kleren, vol mieren en door schimmels aangetast. Hij was direct begraven, zwart als roet. - - - - - - - - - - - - - - - - - - ‘Hij staat zich in de spiegel al te scheren. Zijn vrouw pakt boterhammen, inderhaast, omdat hij 's Maandags vroeg beginnen moet.’ [pagina 547] [p. 547] Nachtvlucht Er zijn vannacht vogels overgegaan waar 'k niet van wist dat hun geluid bestond: op zilveren bosfluiten een goudmond, bellen van arresleeën bij de maan. Zeker en doelbewust snelden ze aan; werd heel het huis plotseling ondergrond. Een ogenblik was zonder levenswond over zijn ganse lengte mijn bestaan. Waar zullen ze nu zijn? De dag breekt aan met vroege straten in een grijze stad. Nieuw van gevoel ben ik achtergelaten. Je moest er eigenlijk niet over praten, maar 'k vraag mezelve af bij het opstaan hoe lang het duren zal dat ik het had. Pastorale De stille motten hangen om de lamp en in de tuin groeien de bomen door. Al wat gij aan lichaamlijkheid verloor wordt voor mijn ogen avondstond en damp. Een koe staat te herkauwen in zijn kamp en schapen lopen in de dauw teloor. De hond ligt voor het hondehok. Ik hoor van paarden in hun stal het hoefgestamp. Dit is het uur om naar u toe te gaan. Ik zal mijn fiets oppompen en vertrekken. Het is niet nodig dat ik iemand groet. Ik kan me niet aan het gevoel onttrekken dat het een afspraak geldt waar de zijlaan met 'n flauwe boog de grote weg ontmoet. [pagina 548] [p. 548] Zoekplaat Ik loop door uw gelaat van grond en land in deze grote zoekplaat van het leven. Op een afstand is het mij soms gegeven u te ontdekken: met een harde kant leunt dan uw voorhoofd aan de heuvelrand; staan beide slapen tot een wolk geheven; liggen uw lippen tegen de bosdreven en steunt uw kin als van een sphinx in 't zand. Ik ben te klein om naar u op te zien. Gij kunt me niet tussen de korrels vinden. Uw ogen staren hoog over mij heen. Al volg ik met mijn vinger lijn voor lijn, geen enkele die ons nog kan verbinden. Gij zijt te wijd. Ik ben te dicht opeen. Vorige Volgende