Dr E. Rebling, Den Lustelycken Mey, Muziek en Maatschappij in de Zeventiende Eeuw in Nederland. Wereldbibliotheek, Amsterdam en Antwerpen, 1950.
Dit boek is in zijn voortreffelijke en zijn zwakke eigenschappen een typisch product van deze tijd en werpt een duidelijk en helder licht op bepaalde facetten van het hedendaagse wetenschappelijke denken. De auteur beschikt over een zeer ruime, bijna encyclopaedische kennis, niet alleen in alles wat met muziek samenhangt, maar ook op vele andere gebieden. Hij heeft ijver noch moeite gespaard om een ontzaglijke hoeveelheid materiaal bijeen te garen en ons een omvattend en scherp geprofileerd beeld van de beoefening der muziek in Nederland tijdens de zeventiende eeuw te schetsen. Er blijkt uit zijn studie, dat de muziek een veel ruimere plaats in het dagelijks leven van alle lagen der maatschappij innam dan men tot nu toe geneigd was te veronderstellen. Rebling gaat de ontwikkeling van alle vormen der muziek, kerkelijke en wereldlijke, instrumentale en vocale, nauwkeurig na en staaft zijn betoog met talrijke muziekvoorbeelden, die voor de op muziekgebied ontwikkelde lezer zeer instructief zijn.
Wetenschap echter is niet in de eerste plaats het verzamelen van feiten; reeds bij de rangschikking der gegevens begint de andere, de verreweg belangrijkste taak van alle wetenschap: de interpretatie van het met noeste vlijt en ijver bijeengebrachte materiaal. En tegen de door Rebling toegepaste interpretatie hebben wij ernstige bezwaren. Hij is een overtuigd aanhanger van het historisch materialisme, hij gelooft in de suprematie der economische toestanden en in de milieutheorie met dezelfde hartstochtelijke kracht, waarmee de Mohammedaan ieder woord van de Koran als openbaring in zich opneemt. Deze zienswijze is weliswaar niet bepaald onjuist, er bestaat ongetwijfeld een samenhang tussen economische situatie en culturele prestatie, omdat het leven tenslotte een eenheid, een totaliteit is, maar het beeld van alle geestelijke en artistieke gebeurtenissen wordt, door de bril van het historisch materialisme gezien, eenzijdig en scheef. Deze theorie legt de nadruk juist op die factoren, die voor het ontstaan van kunstwerken of philosophische stelsels het minst belangrijk zijn. Het gevolg van deze door Rebling toegepaste methode is, dat wij eerst op een heel hoofdstuk van dertig pagina's over de economische ontwikkeling vanaf de twaalfde tot de zestiende eeuw worden onthaald in een boek, dat in 't geheel nog geen 170 bladzijden tekst heeft. Deze instelling leidt tot formuleringen als die op pag. 18, waarin Rembrandt als het hoogtepunt van het toenemend rationalisme (!) wordt gequalificeerd. Er zouden nog meer dergelijke voorbeelden van een eenzijdige en al te nauwe interpretatie kunnen worden opgesomd, b.v. de zeer gebrekkige verklaring voor het feit, dat Sweelinck niet uit Noord-Nederland is geëmigreerd, maar gebrek aan plaatsruimte legt ons beperkingen op. Waar het om gaat is dit: wij mogen het leven niet in het keurslijf van een abstracte theorie persen. Deze neiging heeft Europa reeds ontzaglijke schade berokkend, en het lijkt ons een gebiedende eis des
tijds om ruimer, onbevangener en eerbiediger tegenover het leven te staan en het niet langer door nog zo vernuftige en goed sluitende theoretische stelsels te verkrachten. Wie echter alleen over het muziekleven in Nederland ingelicht wil worden, zonder zich aan Rebling's theoretische interpretatie te storen, zal in dit op zichzelf uitstekend geschreven boek alles van zijn gading vinden.
L.