Bonae litterae
C. van Emde Boas, Jhr R. Feith, Dr F. Grewel en Dr A.C. Oerlemans, Mens en Gemeenschap. Sociaal-psychologische Studies, Uitg. J. Muusses, Purmerend, 1950.
Het besef, dat tal van gebieden van wetenschap ver zijn uitgedijd buiten de omvang, die nog door één enkeling kan worden beheerst, leidt steeds meer tot het type ‘verzamelwerk’, waarin een aantal geleerden één of meer bijdragen leveren. Dat een zodanig verzamelwerk een geheel wordt komt zelden voor. Gewoonlijk blijft het een staalkaart van theorieën en meningen zonder innerlijke samenhang.
De methode van samenwerking, die de schrijvers van ‘Mens en Gemeenschap’ hebben gevolgd, was waarborg voor een veel grotere eenheid. Alle beschouwingen zijn vrucht van een gezamenlijke discussie. Bovendien worden zij gedragen door een gemeenschappelijke levensbeschouwing, door een gemeenschappelijke aanpak van de behandelde problemen - een aanpak, die wortelt zowel in de diepte-psychologie als in het dialectisch materialisme.
Het werk moet vooral worden gezien als een poging van de schrijvers om zich rekenschap te geven van de mate waarin de baanbrekende psychologische beschouwingen van Freud en zijn school houdbaar zijn in het licht van de huidige sociologische opvattingen.
Hoewel bij Freud de betekenis van sociale groepen - met name van het gezin - voor de vorming van de persoonlijkheid reeds een zekere mate van erkenning vond, was de psychologie van zijn school naar de mening der schrijvers nog veel te weinig een sociale psychologie. Hun critiek op de oudere psychologie richt zich vooral tegen het feit, dat deze meent iets over de mens te kunnen zeggen - terwijl naar moderne inzichten de mens nooit los kan worden gezien van zijn sociaal milieu. Veel meer dan voor Freud is de hedendaagse West-Europese mens met zijn angsten, zijn schuldgevoelens, zijn remmingen, zijn agressieve neigingen voor de schrijvers een product van een bepaald maatschappelijk systeem. Niet alleen ‘de mens’, zoals Freud die op grond van zijn psychiatrische practijk schetst, is in het oog van de schrijvers een product van een burgerlijke cultuur in neergang; ook Freud's eigen pessimistische wereldbeschouwing is een vrucht van deze zelfde sociale krachten. De auteurs wijzen elke speculatie over hoe de mens ‘van nature’ is, af. Een ‘doodsdrift’, die inhaerent zou zijn aan de menselijke natuur, ontkennen zij; ‘agressiviteit’ is voor hen geen onontkoombaar noodlot, maar op zijn hoogst een resultaat van een bepaalde maatschappelijke structuur - dat mét deze maatschappelijke structuur aan verandering onderhevig is.
Door de menselijke eigenschappen te relativeren en op het sociaal milieu te betrekken, weten zij de diepte-psychologie uit zijn noodlotssfeer te heffen en te smeden tot een wapen voor hen die de maatschappij willen hervormen; tot een wapen, dat, zo wil het mij voorkomen, ook na de ineenstorting van de burgerlijke samenleving onmisbaar zal blijken op straffe van een terugval tot allerlei de vooruitgang remmende taboe's, die in wezen nog ontleend zijn aan de burgerlijke traditie, en - erger nog - tot een irrationeel autoriteitsgeloof.
De ‘sociaal-analytische werkgroep’ - zoals de schrijvers zich noemen - heeft de socialistisch-humanistische gedachte met deze reeks studies een belangrijke dienst bewezen.
W.F.W.