De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |
Kort bestekIets over rekenkunde...De Amsterdamse wethouder van onderwijs, Mr De Roos, heeft gereageerdGa naar voetnoot1 op ons Kort Bestek ‘Studentikoze Rekenkunde’. Hierin spoorden wij de onderwijs-autoriteiten aan om terug te keren tot de goed-Hollandse rekenkunst van Bartjes. Deze wijst uit, dat de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, in tegenstelling tot mededelingen ook van officiële zijde, verhoudingsgewijs meer studenten telt met vaders uit de hogere beroepsgroepen [54.3%], en minder met vaders uit de lagere groepen [5.2%], dan de andere universiteiten en hogescholen in Nederland bijeengenomen [resp. 45.2% en 7.0%]. Wij maakten deze berekening op grond van de cijfers van de officiële statistiek van het hoger onderwijs. Mis, zegt Mr De Roos. Volgens Bartjes zijn de verhoudingen in Amsterdam uit democratisch oogpunt bezien wél gunstiger dan elders. Hij baseert zich daarbij op de ‘Statistiek van de sociale omstandigheden der studenten. Studiejaar 1947/'48’. Weet hij dan niet, dat de cijfers van deze statistiek berusten op de resultaten van een enquête? Niet alle studenten vulden de vragenlijst in. In het bijzonder die met vaders uit hogere beroepsgroepen waren in verhouding het minst meewerkend, in Amsterdam nog minder dan elders. Zij zijn dus ‘underrespresented’ in de enquête-resultaten, en die met vaders uit lagere beroepsgroepen ‘overrepresented’. Zo meent Mr De Roos de schone schijn van de gunstige positie van Amsterdam te kunnen handhaven. Schijn, want de door ons vermelde cijfers hebben betrekking op alle studenten, en geven dus geen vertekend beeld. In hetzelfde Kort Bestek hadden wij gesteld, dat de uitlating van Mr De Roos over studerende kinderen van Amsterdamse arbeiders: ‘Het staat vast, dat het percentage hier eerder bij de 20, dan bij de 10 ligt’, onjuist was. Hier retireert de wethouder: nu blijkt zijn uitlating niet alleen op arbeiderskinderen te slaan, maar op kinderen uit ‘lagere milieux’ in het algemeen [deze categorie omvat behalve de arbeidersklasse ook de lagere nieuwe middenstand]. Ten aanzien van het percentage handhaaft Mr De Roos zijn woorden evenmin: dit wordt op 14.8 gesteld. Toch houden wij vol, dat ook dit percentage ver van juist is. Van de studenten is minstens ⅓ deel Amsterdammer. 14.8% van de studenten uit Amsterdam afkomstig betekent dus minstens 4.9% van alle Amsterdamse studenten. Voor de niet-Amsterdammers met vaders uit de lagere beroepsgroepen | |
[pagina 539]
| |
blijft dan over 5.2% - 4.9% = 0.3%. Mr De Roos wil ons toch niet doen geloven, dat op zijn best 17 [d.i. 0.3% van een totaal van ± 5500] niet-Amsterdammers uit deze milieux de gemeentelijke universiteit bezoeken? Alleen onder de eerste-jaars van 1948/'49 waren er volgens het Bureau van Statistiek der Gemeente Amsterdam al 44! Over het jaar 1947/'48 hebben wij geen cijfers ter beschikking over de sociale herkomst der studenten gesplitst naar woonplaats. Maar dat in 1948/'49 onder 570 eerste-jaars van buiten Amsterdam twee-en-een-half maal zoveel kinderen uit gezinnen van de lagere beroepsgroepen voorkwamen als in het voorafgaand academisch jaar onder alle studenten van buiten Amsterdam [ongeveer 3700], kan Mr De Roos zich door geen statisticus hebben laten voorrekenen. Wij herinneren hem aan zijn eigen woorden in de Amsterdamse gemeenteraad: ‘...in werkelijkheid bleken er van buiten Amsterdam niet alleen beter gesitueerden te komen.’ Neen; wij kunnen met een gerust geweten onze uitspraak handhaven, dat wanneer men enkel let op de uit Amsterdam afkomstige studenten, het verschil ten ongunste van Amsterdam bij vergelijking met het landsgemiddelde van de universiteiten en hogescholen wegvalt, ‘maar ook niet veel meer dan dat’. Niemand, die Nederland anno 1950 kent, zal het de Amsterdamse wethouder van onderwijs verwijten, dat socialisme en democratie, wat betreft de toelating tot het hoger onderwijs in zijn stad, nog verre van verzekerd zijn. Niemand zal ook ontkennen, dat het percentage der studenten uit de ‘lagere milieux’, ondanks alle tegenwerkende maatschappelijke krachten, geleidelijk stijgt - de statistiek over de eerste-jaars studenten in 1948/49 vormt hiervan een duidelijk getuigenis, ook al halen de in dat jaar ingeschreven kinderen van Amsterdammers uit de lagere beroepsgroepen nog steeds niet 14.8% van het totaal van alle jongens en meisjes. Wel vragen wij Mr De Roos, de gebreken van de huidige toestand, in naam van socialisme en democratie, volmondig te erkennen en daarmee een bijdrage te leveren voor het baanbreken van het besef: ‘Au grands maux les grands remèdes.’ Opdat niet het nageslacht hem, en ons allen, wèl iets te verwijten zal hebben. | |
...en iets over taalkundeGedurende langer dan een maand heeft de ‘Prawda’ vele bladzijden gewijd aan een discussie over de grondslagen der taalwetenschap - een discussie, die gemengde indrukken achterlaat. Aan de creditzijde staat de zeer royale plaatsruimte, die in het dagblad steeds weer wordt verleend aan wetenschappelijke onderwerpen - een ruimte die in onze pers moet worden verspild aan waardeloze advertenties. | |
[pagina 540]
| |
Aan de debetkant kan men daartegenover boeken het weinig bevredigende peil der wetenschappelijke discussie, die de indruk wekt dat er op dit taalkundig terrein in de Sovjet-Unie een aanzienlijke achterstand bezig is te ontstaan. Als aangename ervaring ondergaat men dan de wijze, waarop niemand minder dan Stalin zich plotseling in de discussie mengt met een uiteenzetting, die getuigt van gezond verstand en een scherp onderscheidingsvermogen. Op pakkende wijze toont hij de dwaasheid aan van de heersende, als ‘marxistisch’ geldende taaltheorie van Marr en zijn volgelingen. Tevens echter ervaart men uit het betoog van Stalin met beklemming, hoe erg het wel met deze tak van wetenschap gesteld was, dat er zo iets kon ontstaan als ‘een gesloten kaste van onfeilbare leiders die, na zichzelf voor alle mogelijke critiek gevrijwaard te hebben, op dictatoriale en willekeurige wijze te werk ging’. Met grote voldoening leest men dan ook de woorden van Stalin, ‘dat het algemeen erkend is, dat geen enkele wetenschap zich kan ontwikkelen noch kan gedijen zonder strijd van meningen en zonder vrijheid van critiek’. Met ongerustheid neemt men daarna echter kennis van de wijze, waarop allen, voorstanders en tegenstanders van wijlen Marr, plotseling al hun theorieën overboord gooien en één zijn in hun aanvaarding van Stalin's standpunt. Immers, ook in Stalin's betoog, hoe knap dit ook was, kwamen uiteraard betwistbare passages voor, met name over de verhouding tussen ‘nationale taal’ en ‘dialect’. Stalin begint trouwens met zelf te erkennen, dat hij uiteraard niet spreekt als taalkundige, maar als marxist. Moet deze reactie van de geleerden op de rede van Stalin niet de vrees wekken, dat er wederom een groep van onfeilbare leiders zou kunnen ontstaan, die met een officieel beroep op hem, maar tegen de geest van zijn betoog, de vrije critiek op de dàn weer officiële taalwetenschap zal trachten te smoren? Hoe zou men, wanneer men de betrekkelijkheid van het recht op vrije critiek zelfs in ons land, met zijn traditie van het vrije denken, heeft onderkend, er gerust op kunnen zijn dat dit ideaal in het Russische klimaat, waar een zodanige traditie vanouds ontbreekt, in één slag zijn levensvatbaarheid zal bewijzen? Geruststellend is in ieder geval, voor ons ongeruste wezentjes, dat zolang de Prawda zoveel ruimte beschikbaar kan stellen voor theoretische onderwerpen - op de taaldiscussie is intussen een nog veel uitvoeriger discussie gevolgd over de physiologie van Pawlow - en zolang ook Stalin zich met deze onderwerpen kan bezighouden, de oorlogsdreiging wel niet zo acuut zal zijn als velen hier vrezen. | |
[pagina 541]
| |
Veiligheid en VerarmingEén ding hebben de Verenigde Staten, heeft de meerderheid der Verenigde Naties, dank zij de oorlog in Korea, althans bereikt en dat niet ondanks het feit, dat het hun daar niet voor de wind ging, maar juist daardóór. Zonder hiermede te willen suggeren dat men in Washington door het passeren van de 38ste breedtegraad door de Noord-Koreanen minder verrast is geweest dan het de schijn ervan had en helemaal zonder te suggereren dat de geïncasseerde nederlagen hun uit dien hoofde welkom geweest zijn, is het toch een feit, dat Amerika nu, eindelijk zeggen ze daar, en dank zij Korea, zeggen wij, èn zichzelf èn Europa de weg ener ongehoorde bewapening heeft opgedrongen. In Italië is dit jaar voor defensie 600 millioen dollar uitgetrokken. In de andere landen zijn de uitgaven navenant. Maar we kiezen juist het verarmde Italië als voorbeeld, omdat het hier meer nog dan elders zo duidelijk is, dat met deze zelfde som of zelfs maar een gedeelte ervan, het nijpende sociale vraagstuk van de landloze boeren een heel eind in de richting ener oplossing gestuurd zou kunnen zijn. Men leest vaak dat het de taktiek der communisten zou zijn overal sociale onrust te kweken om de volken voor hun bedoelingen rijp te maken. Daargelaten dat er in elk geval zaad moet zijn om iets te kweken, vragen wij ons af of de bewapenaars nu niet, zij het dan met omgekeerde intentie, bezig zijn diezelfde politiek op veel efficienter manier te voeren? Immers, hoe zouden, om bij ons voorbeeld te blijven, de arme boeren en landarbeiders van Italië niet wild worden, wanneer zij zien dat de sommen waarvoor zij werktuigen, zaaigoed en voorschotten zouden kunnen krijgen, verdaan worden aan kanonnen, vliegtuigen en tanks? Het moge er zo uitzien alsof de nu gevolgde politiek der absolute bewapening voor de Verenigde Staten en Europa een verhoogde veiligheid tegen het communisme betekent, in werkelijkheid kan deze politiek voor Europa althans op de duur niet anders dan de absolute verarming betekenen; anders gezegd het oproepen van het gevaar dat men denkt er door te bezweren. |
|