| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
XXIV
Schotel de Bie kwam tegen half negen op school. Het halfuur in de leraarskamer had hij zich niet willen laten ontgaan; of eigenlijk: had hij zichzelf met een zekere gestrengheid opgelegd, als een plichtmatige uitdaging aan het adres van de anderen. Daar hij met alle leraren had kennisgemaakt, de vorige dag, stonden hem geen verrassingen meer te wachten; maar hij wilde eens zien in hoeverre men zijn rust eerbiedigen kon, zonder flauwe grappen of luidruchtige gesprekken. De leestafel, zo had hij zich voorgenomen, zou hij onmiddellijk met zijn schriften bezaaien, en hij zou gewoon gaan corrigeren. Behalve een bruskeren van leraarsgewoonten was dit ook een noodzakelijkheid voor hem: hij wilde zo spoedig mogelijk vaststellen of men inderdaad werken kon in de leraarskamer, want indien hij ernst maakte met zijn voornemen om 's avonds niets aan de school te doen, maar alleen te lezen, piano te spelen, en zich een enkele maal aan zijn proefschrift te wijden, was hij op deze kamer aangewezen, omdat er geen bibliotheek of leeszaal was die hij tussen de schooluren zonder al te veel tijdverlies bereiken kon. Het zou hem zeker een uur per dag schelen. En dit uur gunde hij niemand, geen Fernaud, geen komisch duo Lenstra-Van Leeuwen. Voor dat uur zou hij vechten, - zo nodig onaangenaam zijn. Vooral de nog niet bijgelegde twist met Lida maakte hem onverbiddelijk op dit punt. De leraarskamer mocht dan voor iedereen zijn, wilde iemand er werken, dan was hij in hoofdzaak voor degene die werken wilde. De gedachte in een leeg lokaal te moeten corrigeren stond hem buitengewoon tegen. Hij was geen kwajongen, - dát vooral niet. Toen zijn lange, gebogen gestalte het vele glas van de ingang achter zich had gelaten, schoot in de duistere hal de concierge op hem af, beleefd grijnzend. Schotel de Bie begroette hem met spottend opgetrokken wenkbrauwen.
‘Meneer, of u dadelijk bij de rector wil komen!’
‘Zo, stond je op me te wachten?’ vroeg hij op neerbuigende toon, zijn tas met trage bewegingen van de ene arm onder de ander brengend, onwillekeurig, alsof hij verwachtte, dat de concierge de tas van hem overnemen zou.
‘Ja, meneer. Of u dadelijk komen wil, de rector is nogal opgewonden.’ ‘De rector opgewonden?’ dacht hij bij zichzelf, toen hij het lichte gangetje insloeg, ‘heeft z'n derde vrouw 'm betrapt met een van de leden van 't strijkkwartet?’ Toen hij de voetstappen van de concierge in de hal
| |
| |
hoorde, kwam het in hem op terug te gaan en betere inlichtingen te vragen. Een lichte beklemdheid maakte zich van hem meester: wat was er gebeurd? Iets met Lida, - Lida was het enige waarover híj zich zou kunnen opwinden, als hij niet verstandiger was. Onverhoeds verzeilde zijn geest in een leegte, in een van die geenszins onaangename, maar voor denkarbeid min of meer ongeschikt makende ochtendleegten, waarbij men neuriën moest en de mond open laten hangen en god's water over god's akker laten lopen. Even voor hij aanklopte wist hij niets anders meer te bedenken dan dat de rector Lida verleid had en nu door gewetenswroeging werd gekweld. De absurde veronderstelling amuseerde hem dermate, dat hij met een lachend gezicht de rectorskamer binnenging.
De rector stond voor het raam, de handen in de zakken. Met een diepe zucht draaide hij zich om, en daar hij er vermoeid uitzag, wat verongelijkt, wat smartelijk berustend, en Schotel de Bie's hand langer vasthield dan met de tussen hen heersende graad van hartelijkheid overeenkwam, had men aan een condoleantiebezoek kunnen denken.
‘Ik heb u even hier laten komen, meneer Schotel, om u op de hoogte te brengen, voor de andere leraren ervan horen. Vanmorgen is Philip Corvage, uit zes A, u weet wel, niet op school verschenen. Dit is wel eens meer voorgekomen. Maar 'n kwartier geleden werd 'k door de politie opgebeld, die om inlichtingen vroeg. Hij blijkt zich verdronken te hebben. 't Is verschrikkelijk. Onze beste leerling, al was hij in zekere zin tevens de slechtste. 't Is niet te geloven.’
‘Dat is zeker niet te geloven,’ zei Schotel de Bie met een beteuterd gezicht, zeer pijnlijk getroffen door deze verstoring van zijn ochtendrust, ‘maar hoe...’
‘Ik werd opgebeld voor de identificatie. Nu, die was makkelijk genoeg te geven: blond haar, lang, en dan 't slechte gebit, grote god, dat slechte gebit, zo is er maar éen... Uit enkele papieren, die hij bij zich had, kladjes en zo, maakte men op, dat hij nog op school ging. Hij is 't natuurlijk. In 't Kanaal, bij de Gedempte Singel...’
‘Kan 't geen ongeluk geweest zijn?’
‘Niet erg waarschijnlijk, vindt u wel, op die plek, om twaalf uur 's nachts. De inspecteur zal me opbellen, als ze bij 'm thuis geweest zijn. Neen, 't is zeker suicide. Een chauffeur, die daar langs kwam in z'n auto, zag iemand in 't water springen, en heeft om hulp geroepen; maar toen was 't al te laat; vanmorgen om zes uur pas is z'n lijk opgehaald. 't Is onbegrijpelijk, dat die jongen dat gedaan heeft, volkomen onbegrijpelijk. Maar juist daarom heb 'k u gevraagd hier te komen; u had gisteren iets met 'm gehad, en al kunnen we dit als motief...’
‘Pardon,’ zei Schotel de Bie haastig, ‘ik moet er nog iets bij vertellen.
| |
| |
Gisteravond tussen zeven en acht is hij bij me geweest om over die kwestie te spreken. Ik wou hem niet te woord staan, omdat hij van mij eiste, dat 'k voor 't front van de klas m'n excuses aanbood. Ik meende daarmee in uw geest te handelen.’
‘Was hij opgewonden?’
‘Dat weet 'k niet, 't verzoek werd me door 'n tussenpersoon overgebracht. Wanneer u me niet gezegd had, dat we de zaak beter blauw blauw konden laten...’
De rector kuchte geërgerd. - ‘Ja, hoor 's even, nu moet u de verantwoordelijkheid niet op mij afschuiven! Ik heb niets van dien aard gezegd: ik heb gezegd, dat u er beter aan deed geen slapende honden wakker te maken; ik heb niet gezegd, dat u, als die jongen er zelf over begon, doen moest alsof 't u niet aanging. Neem me niet kwalijk als ik 't wat scherp zeg, ik ben uit m'n gewone doen, maar dit moeten we toch even tot klaarheid brengen. U had die jongen 'n onaangenaamheid gezegd over z'n gebit. De jongen is gevoelig, dichterlijk, hypersensitief, voelt zich vernederd in de ogen van z'n kameraden, en komt u vragen uw excuses aan te bieden. Dat had u zonder meer kunnen doen, komt mij voor; u had kunnen beginnen 'm onder vier ogen uw excuses aan te bieden... Ja, excuseer me even.’
Zo prompt greep hij de telefoon, dat het signaal nog nasnorde. - ‘Hallo... Ja, bent u de inspecteur?... O... Juist... Ja, natuurlijk, geen ogenblik aan getwijfeld... Ja, 't is verschrikkelijk... Ook dat nog!... Ja, dank u... Goeiemorgen...’ - De oom schijnt 'n beroerte van schrik gekregen te hebben; dat was te verwachten. Ook dood. 't Was de inspecteur niet, maar 'n agent, die er zelf niet bij geweest is, maar 't gehoord heeft...’
‘Dus hij is 't?’ vroeg Schotel de Bie met trillende lippen.
‘Ja. U moet me nu alleen laten, ik heb nog meer te doen; u kunt de andere heren wel op de hoogte brengen, als u ze ziet; ik bedoel, daar is geen bezwaar tegen.’ - Toen hij merkte hoe ellendig Schotel de Bie eruit zag, liet hij zijn koele toon varen: ‘U moet 't zich nu ook weer niet te veel aantrekken, meneer Schotel. 't Is helemaal niet zeker, dat de jongen dáarom zelfmoord heeft gepleegd; ik had er alleen maar met u over willen spreken, omdat 't 't enige motief is waarover we momenteel beschikken. Van iedere andere jongen zou 'n dergelijke aanleiding me uitermate onwaarschijnlijk geleken hebben, maar Corvage was nu eenmaal onberekenbaar, overgevoelig... hij had 'n moeilijk leven... Maar trek 't u niet te veel aan.’ ‘Ik vindt 't allerberoerdst,’ stamelde Schotel de Bie, de ogen strak op de grond gericht, gebogen als een oude man, ‘als 'k dat geweten had... U moet weten, dat 'k...’
‘Quid multa?’ zei de rector vluchtig, en gaf hem een slap handje, ‘als 'k nog wat hoor, laat 'k 't u weten. Adieu.’
| |
| |
Toen hij in het gangetje stond, beefde hij alsof hij zware koorts had. Het liefst was hij zo de school uitgelopen, om nooit meer terug te komen. Weg zijn onberispelijk leraarschap. Het was het einde van alles... De hal was leeg, geen concierge om hem te irriteren met een nieuwsgierige blik; maar wanneer hij nu naar de leraarskamer ging, stelde hij zich aan nog veel erger dingen bloot. Hij besluit naar de tuin te gaan, en dan om negen uur ongezien naar het lokaal te sluipen waar hij lesgeven moest. In de pauze zou de rector de anderen wel op de hoogte hebben gebracht; dan hoefde hij tenminste niets meer uit te leggen. Met een misprijzend oog keek hij naar het balspel op het sportterrein: kleine meisjes al weer, onder aanvoering van juffrouw van Leeuwen, die als een lenige vogelverschrikker, de geelgrijze haarpieken wippend en springend, meeholde.
Het lesuur, dat volgde, was éen kwelling voor hem. Het was een der lagere klassen, en de te behandelen stof voegde meer een onderwijzer dan een doctorandus in de letteren; maar de leegheid in zijn hoofd was zo beangstigend, dat hij flater op flater sloeg, verkeerde antwoorden goedkeurde, antwoorden niet verstond of verkeerd verstond, en tenslotte zijn toevlucht nam tot een vrij dwaze speech over zinsontleding, die zijn verstand volkomen buiten hem om produceerde en waarvan hijzelf niet méer begreep dan de hem verbaasd aanstarende kinderen. Toen er achter in het lokaal eindelijk op een gezonde wijze gereageerd werd, namelijk met onderdrukt gegrinnik, verviel hij tot zulk een krankzinnige woede, dat niemand zich meer durfde verroeren. Hij was werkelijk imposant; hij leek zelfs gevaarlijk; zijn kop had de antieke qualiteiten van een ten dode gewijd gladiator, prachtig van lijnen, prachtig van niets ontziende roekeloosheid; en op de benepen gezichten van deze veertienjarigen was haast evenveel bewondering als angst te lezen. Zelf merkte hij dit maar al te goed. Hij beëindigde het lesuur in een zachte, hoffelijk duldende stemming, gekruid door een stille ironie, die in zijn mondhoeken trilde. Door ditzelfde spel in twee of drie achtereenvolgende lesuren te herhalen, meende hij, zou hij er wel weer helemaal van bovenop komen, van deze inzinking. Het scheen de enige repliek op de vernederende behandeling van de kant van de rector die hem ten dienste stond.
In de pauze vervluchtigde deze zekerheid weer. Hij vermeed het gezelschap van Karsten, liep eerst mee met een groep van drie, toen alleen. De naam van Philip Corvage was geen ogenblik van de lucht; de hele school wist het, ook de leerlingen. Uitvoerige commentaren werden geleverd, zinloos van voorbarigheid. Had hij beter toegeluisterd, het zou hem duidelijk geworden zijn, dat de rector zijn vermoedelijk aandeel aan de historie verzwegen had; maar de bevreemde blikken die hij ontmoette, het beleefde zwijgen wanneer leraren hem passeerden, spraken naar hij meende
| |
| |
een geheel andere taal; en ook dat Karsten, telkens wanneer hij hem voorbijliep, het hoofd afwendde, leek hem niet zonder betekenis. Karsten immers wist íets, Karsten had niet door de rector ingelicht hoeven te worden. Hoe langer hij in die tuin rondliep, hoe meer hij zich een misdadiger begon te voelen, een uitgestotene; hij begreep niet, dat de anderen alleen op zijn beteuterd uiterlijk afgingen en hem onwillekeurig en zuiver instinctief aan zijn lot overlieten, zonder iets te vermoeden van wat er in hem omging. En het werd hoe langer hoe ondragelijker. Hij moest nu ook aan het slachtoffer denken, - voor het eerst, na het gesprek in de rectorskamer, - en zijn geweten voltooide van binnen uit wat de hooghartige houding der collega's reeds tot een zekerheid had gemaakt, - de zekerheid dat hij een mislukkeling was, dat hij als leraar niet deugde. Deze gedachte was onduldbaar: na éen dag lesgeven een dergelijke gedachte, daar kon, daar mocht hij zich niet bij neerleggen! Verbeten liep hij in zichzelf te mompelen, plannen te beramen om alles ten goede te keren, met éen slag... Eensklaps nam hij een besluit, en draafde naar binnen, naar de hal, nagestaard door een groep leraren, onder wie de natuurkundeleraar Fernaud, die luidop zijn indrukken te kennen gaf: ‘Kijk híj 's weglopen, zeker hoge nood.’
Achter zich hoorde hij nog hun lachsalvo, het deerde hem niet. Op de tenen stoof hij naar het zwarte bord, waarop sinds de vorige dag een lessenrooster bevestigd was, een volledig lessenrooster, van alle klassen. Onder het zoeken raadpleegde hij haastig zijn horloge: hij had nog zes minuten voor de bel ging. Toen hij gevonden had wat hij zocht, draafde hij naar de tuin terug. Reeds voelde hij zich als herboren; zijn ogen straalden; en reeds gewerd dit nieuwe uiterlijk, zonder ronde rug, openhangende mond of anderszins, ook de ontvangst die het verdiende: vriendelijke glimlachjes, ongeformuleerde uitnodigingen om zich aan te sluiten. Maar hij stoorde zich nergens aan en ging regelrecht op juffrouw Lenstra af, die met twee leraren liep te wandelen, traag, ietwat hinkend. Met een zonnig lachje vroeg hij of hij haar even alleen mocht spreken. In zijn geest bouwden zich volzinnen op, rollende volzinnen, edele taal, hoewel hij tegen juffrouw Lenstra niet anders zei dan:
‘Ik heb gezien, dat u dadelijk zes A hebt. Mag ik de eerste vijf minuten van uw uur hebben?’
‘Van mijn uur?’ herhaalde zij verbaasd, ‘waarvoor? Wou u als gangmaker optreden?’
‘Neen,’ glimlachte hij, ‘ik wou de klas iets zeggen, in verband met de dood van Corvage. Zelf geef 'k er pas Donderdag les. Ik had moeilijkheden met Corvage gehad, - enfin, dat hoort u later wel eens van me. Ik zou 't werkelijk erg prettig vinden.’
‘Goed,’ zei zij met een knikje, ‘maar dan niet langer dan vijf minuten.’
| |
| |
‘In geen geval; m'n eigen klas zit ook op me te wachten. Als u wilt, kunt u erbij zijn.’
Maar zij gaf er de voorkeur aan in de gang te blijven wachten. Hij liet haar daar staan; hij voelde zich gesterkt door deze bereidwilligheid, die niet geheel zonder dieper begrip scheen; hij voelde zich boven zichzelf uitgeheven door het nobele spel dat hij beginnen ging. Veerkrachtig stapte hij het lokaal binnen, waar een opmerkelijk stille klas te wachten zat. Van het podium liet hij zijn ogen dwalen over dezelfde gezichten van gisteren, de meisjes, de jongens, alleen veel ernstiger nu, en niet eens al te verwonderd over zijn komst. Hij ontmoette de ogen van de jongen, die nu alleen in de bank zat. Hij zocht de meisjesrij af. Toen keek hij op zijn horloge, en begon te spreken:
‘Jullie hebt waarschijnlijk allen gehoord over het droevige einde van jullie klasgenoot Corvage. Ik wil hier niet over uitweiden; jullie kenden hem beter dan ik, en ik kan alleen maar raden welk verlies de school, en deze klas in 't bijzonder, geleden heeft. Maar éen ding wil 'k jullie zeggen. 't Liefst had 'k gewild, dat de hele school, en alle leraren en de rector, erbij waren geweest om dit te horen; maar dit kan nu eenmaal niet. Gisteren heb 'k Corvage beledigd. Misschien was daar aanleiding voor, misschien niet; maar in elk geval heb 'k iets gezegd wat 'k niet had moeten zeggen. Erger nog: toen Corvage gisteravond bij mij kwam om van mij te eisen, dat 'k m'n excuses aanbood, heb 'k hem niet willen ontvangen; en 't is niet uitgesloten, dat dit de directe aanleiding tot z'n dood is geweest. Het is altijd goed schuld te bekennen wanneer men schuld heeft, en daarom verklaar ik hier ten overstaan van jullie allemaal, dat ik 'n fout heb begaan, 'n fout die niet meer goed te maken is, of 't zou moeten zijn door alsnog m'n excuses aan te bieden, niet aan degene die 'k te kort heb gedaan, - dit is helaas onmogelijk -, maar aan jullie allemaal, omdat 'k mij niet beter heb weten te beheersen. - Hij wachtte even, zocht nogmaals de klas af, en eindigde zeer eenvoudig: ‘Dank je.’
Nog Wachtte hij. Er konden geen twee minuten verlopen zijn; en zo machtig bruisend was het gevoel van trots en vitaliteit dat hem doorstroomde, dat hij niet geloven kon, dat alles hiermee al ten einde was. Het was hem of hij alles goedgemaakt had door deze zelfbeschuldiging, - ten aanhoren van wezens tegenover wie men zich als leraar niet beschuldigen mócht, - alles goedgemaakt, niet alleen wat hemzelf, maar bijna ook wat Philip Corvage betrof. Had hij Corvage in het leven terug kunnen roepen, zijn zelfvoldoening zou niet groter zijn geweest dan zij was. Hij voelde de bewondering, de geïmponeerdheid van de klas in warme golven op zich afkomen. Het leek hem niet ondenkbaar, dat een van hen nog het woord wenste te voeren: een woord van waardig rouwbeklag, een blijk van sympathie. Maar behalve een blik van verstandhouding
| |
| |
tussen Van Schevichaven en de jongen met het vogelgezicht, en een gefluisterd onderonsje tussen het meisje met de brutale kijkers, die hem de vorige dag gevraagd had of hij na een jaar al weer weggging, en het meisje met de rode wangen en de puntkin, die er volkomen onbewogen bij zat en alleen maar de schouders ophaalde, was er niets van opschudding te bespeuren. Met een ‘dan zal ik 't hier maar bij laten’ daalde hij het podium af, ietwat teleurgesteld. Een lichte deining, die van Van Schevichaven scheen uit te gaan, begeleidde hem tot aan de deur, zonder dat hij het merkte; hij zag niet hoe Van Schevichaven half uit zijn bank oprees, alsof hij wat zeggen wilde, of hem achternalopen, en zich toen met een wrang ongelovig lachje, herhaaldelijk neen schuddend, tot de anderen wendde. Op de gang bedankte hij juffrouw Lenstra nog eens, en drukte haar zelfs de hand, alsof hij zo pas voor een examen was geslaagd.
Nauwelijks was de bel van twintig over twaalf gegaan, of hij spoedde zich naar de telefoon, in het kamertje van de concierge vlak bij de ingang, en belde de bibliotheek op waar Lida Feltkamp werkte. Lang te wachten had hij niet. Zijn opgetogenheid bedwingend, vertelde hij zo bondig mogelijk wat er gebeurd was: de zelfmoord van Corvage, het gesprek met de rector, de bedekte beschuldiging, die hij als gegrond had moeten erkennen. Na haar eerste schrik hadden haar korte antwoorden niets opvallends voor hem. Totdat hij zich herinnerde, dat hun ruzie eigenlijk nog niet bijgelegd was.
‘Dat van gisteravond zullen we maar vergeten, hè?’ zei hij met geaffecteerd strelend stemgeluid, ‘dat is nu wel min of meer door de gebeurtenissen achterhaald, vind je ook niet? 't Is 'n allemachtig tragische historie; wie had ook kunnen denken, dat die jongen dat zo hoog zou opvatten. Was hij opgewonden gisteravond?’
‘Neen,’ kwam haar stem.
‘Nou ja... Zeg, Li, dan is er nog iets anders wat 'k je vertellen moet. Je begrijpt wel, dat 'k die halve beschuldiging van Hovenius verduveld onaangenaam vond, al had hij dan ook in de grond van de zaak gelijk, of juist daarom. 't Was m'n eer te na. Weet je wat 'k toen gedaan heb?’
‘Neen,’ kwam haar stem van ver.
‘Ik heb tóch nog m'n excuses gemaakt! Voor de hele klas! Ik heb juffrouw Lenstra vijf minuten van d'r lesuur gevraagd, en heb 'n kleine toespraak voor ze gehouden: de gang naar Canossa! Nu ja, dat is wel 's goed; je moet je fouten kunnen erkennen, vind je ook niet?’
‘Ja, dat vind ik ook,’ zei zij.
‘Ja... dat is zowat alles. Zeg, je hebt toch niets? Je bent zo kort.’
‘Nee... Ik moet dadelijk weg, 't is nogal druk juist...’
‘Goed. Nu, dan eh... Dan kom 'k je na vieren halen. In orde?’
| |
| |
Haar antwoord was niet meer te verstaan: het was alsof zij door onzichtbare machten van de telefoon gerukt werd, weerstrevend misschien, aan een arm getrokken zelfs wel: uit haar gemompel was van alles op te maken; maar in elk geval kwam zij niet meer terug, ondanks zijn herhaald ‘hallo’. Tenslotte hing hij de telefoon aan de haak, ontevreden, maar des te verlangender haar na vieren nog eens alles uit te leggen. Dat zij door de telefoon niet van meer medeleven met zijn overwinning blijk had kunnen geven, was begrijpelijk; en toen hij er wat beter over nadacht, kwam het hem ook niet onwaarschijnlijk voor, dat zij door de dood van de jongen enigszins geschokt was; ze had hem tenslotte gezien, de vorige avond, en met hem gesproken. Nu, geschokt was hij ook, en niet gering.
Fluitend verliet hij de school. Het fluiten ging over in neuriën, een min of meer elegisch neuriën. Zijn overmoedige stemming maakte plaats voor een wijsgerige berusting, waarin hij alle dingen op hun plaats en in het juiste verband zag en zijn fout woog met een barmhartige gestrengheid, zonder zelfkwelling, maar ook zonder iets te vergoelijken. Het was een middelmatig grote fout, stelde hij al neuriënd vast; een fout, waarvan de ernstige gevolgen door een soort resonnantie, of geluidsversterking, waren tot stand gekomen, geheel buiten hem om, gewoon door een ongelukkige samenloop van omstandigheden; in schoolcijfertaal uitgedrukt: een fout voor een zes, aangenomen dat men de zwaarst denkbare fout met het cijfer tien zou weergeven. En daarvan kwam dan nog minstens de helft voor rekening van Lida, die door haar onbesuisdheid, haar belachelijk aandringen, hem ertoe gebracht had de dichterlijke jongeling niet te willen ontvangen; zo nodig zou hij haar dit zeker onder de neus wrijven! Maar de wijze waarop hij de fout had goedgemaakt, die ongehoorde zelfoverwinning, die plotselinge doorbraak naar een hoog menselijk niveau van openhartigheid en zelfverloochening, verdiende zonder enige twijfel met een tien te worden gehonoreerd. Dat deed niemand anders hem na, dacht hij, met een stil ontzag voor zichzelf, - voor zichzelf zoals hij geweest was toen hij het besluit genomen had, en even later, toen hij het ten uitvoer had gebracht. En daarom school er in dit ontzag ook een portie bescheidenheid, want hij kon zich al niet meer voorstellen waar hij de moed vandaan had gehaald.
Die middag vermeed hij zijn collega's, en de rector zag hij niet meer. Om half vijf was hij bij de bloemenwinkel. Toen hij de gang op wilde lopen, versperde de hospita hem de weg met een brief in de hand, vroeg hem op zoetsappige toon naar Lida's kamer te gaan, en maakte dat zij wegkwam. Dit leek veel op het ten uitvoer brengen van instructies, - hij verwonderde zich. De kamer leek opmerkelijk kaal, al waren er enkele boeken achtergebleven. Hij kon niet anders denken dan dat er wat met haar moeder was gebeurd: een hartverlamming... Maar schreef men daar vier
| |
| |
zijdjes over? Toen hij de eerste woorden gelezen had, in de fauteuil bij de schrijftafel, waarop de witte anjers, die hij voor haar gekocht had, hun flauwe kruidige geur nog verspreidden, onderging zijn gezicht een vreselijke verandering.
Beste Frits.
Het spijt me je niet te kunnen ontvangen. Ik heb ziekteverlof aangevraagd en ga naar huis, voor een paar dagen. Mijn bedoeling is mijn ontslag te nemen aan de bibliotheek en voor het staatsexamen te gaan werken. Dit zijn de feiten, of liever voornemens, die ik je makkelijk schrijven kan. De rest is moeilijker. Denk niet, dat ik minder van je houd dan gisteren, - gisteren tot zeven uur, om nauwkeurig te zijn, - maar ik vraag mij af, of ik ooit wel op de goede manier van je heb gehouden. Een netelige vraag; och, je begrijpt het antwoord wel. Het gaat werkelijk niet, Frits. Dat we niet voor elkaar bestemd zijn, moet ik allang gevoeld hebben; maar ik ben een trouw huisdier van nature; ik houd er ook niet van om de mensen verdriet te doen; vandaar dat er enkele ingrijpende dingen hebben moeten gebeuren om dit vage gevoel in zekerheid om te zetten. Alle bijzonderheden kan ik je niet vertellen; maar het komt hierop neer, dat er tussen die jongen Corvage en mij een zekere toenadering is ontstaan [nadat ik van je vandaanging gisteravond], die niets met verliefdheid te maken heeft, - voorzover men zoiets met zekerheid zeggen kan, - maar die voor jou en mij dezelfde gevolgen heeft als wanneer het wèl verliefdheid was geweest. Of misschien wás het ook verliefdheid, maar dan geen verliefdheid op die jongen, wiens voornaam ik niet eens weet, - maar verliefdheid op de school waarop hij ging, op mijn eigen school van vroeger, op mijn jeugdherinneringen. Was mijn moeder niet zo egoïstisch geweest om mij, juist in de gelukkigste periode van mijn leven, van de H.B.S. te halen, dan had zich dit zwakke punt misschien nooit bij mij ontwikkeld; en was jij wat mededeelzamer geweest, wat opener, wat jeugdiger over je school, dan had zich die zwakheid wellicht nooit geuit op deze wijze, in de vorm van dit, voor ons beiden zo ingrijpend besluit. Noem het een schoolcomplex. Och, ik weet er ook niets van, ik voel het alleen maar zo. Gisterochtend
verduisterde jij voor mij de school tot een oudemannenhuis; gisteravond was er iemand anders om die indruk uit te wissen en de school tot iets lichts te maken, iets stralends. Wat al ‘problemen’, hè? Jij, die zo graag problemen oplost, - je hebt dit ene misschien ook allang door. En nu die jongen dood is, wordt alles nog maar ernstiger voor me en onherstelbaarder. [Geloof overigens niet, dat hij zelfmoord heeft gepleegd omdat hij jouw ‘belediging’ niet verwerken kon; hier is geen sprake van, ik weet dit zeker.] Wanneer ik zo egocentrisch zou zijn om te menen, dat de voorzienigheid zich aan mij iets gelegen laat
| |
| |
liggen, zou ik kunnen zeggen, dat zijn dood ‘nodig’ is geweest om mij de ogen te openen. Kon ik dit tragisch einde ongedaan maken door met jou te trouwen, ik zou het zonder aarzelen doen. Maar het heeft geen zin het te doen om andere redenen, na dit alles. Want de schim van die jongen zou altijd tussen ons in staan; hij zou jou tot iets maken wat je in wezen misschien niet eens bent; maar ik zou je zo zien, onherroepelijk; ik zou je zien als minder dan hij, en véel minder. Belachelijk, hè? Denk vooral niet, dat ik je verwijten zit te maken. Wij passen niet bij elkaar, en dat heeft nu toevallig deze vorm aangenomen: een situatie, waarin ik mij, al verzet ik mij daartegen, boven jou verheven voel: een gevoel alsof jij tekort geschoten bent, en niet ik. Maar in werkelijkheid is daar geen sprake van, en in een iets andere situatie had jij je met evenveel recht boven míj kunnen verheffen [en ik kan alleen maar hopen, dat je dit tóch nog doen zult]. Je hebt het alleen maar slecht getroffen, Frits. Je had met iedere andere leerling van je in botsing kunnen komen, je had ieder ander gebit een afgebrand kerkhof kunnen noemen, je had iedere andere zelfmoord met een schitterende speech voor de klas kunnen herdenken, je had met succes, ook in mijn ogen, amende honorable kunnen maken voor iedere andere fout, - er zou niets in onze verhouding veranderd zijn. Maar met deze ging dat nu juist niet. Dat is niet jouw schuld, - ik zeg het je alleen opdat je weet waarom ik zo onverwachts tot dit besluit gekomen ben.
Of niet geheel onverwachts? Ik kan mij niet onttrekken aan de gedachte, dat ik, zelfs nu nog, meer van jou houd dan jij ooit van mij hebt gehouden. Ik geloof niet, dat je zo héel veel om mij gaf. Dit is maar een indruk, - ik wil niet zo kleinzielig zijn mij te beroepen op ‘bewijzen’ in de trant van die dissertatiegeschiedenis, waarbij je met je moeder alle mogelijke consideratie gebruikte, tot de comedie van een tijdelijk leraarschap toe, terwijl je met mijn wensen geen ogenblik rekening hield; dit zou weer op verwijten neerkomen, en dat is onzinnig. Maar is die indruk juist, leg je dan in godsnaam bij deze afloop neer, en blijf niet kankeren uit een soort eergevoel. Ik ken je zo'n beetje. Vergeet me, en vergeet deze episode uit je leven. Wanneer ik later, wie weet, lerares geworden zal zijn, kunnen we er beiden misschien met een glimlach op terugzien. Ik hoop, dat het je goed gaat.
Lida.
| |
XXV
Schotel de Bie legde zich bij geen enkele afloop neer, en na de eerste vlaag van wanhoop verviel hij tot een koortsachtige werkzaamheid. Toen zijn brieven, die tenslotte tot halve brochures uitgroeiden, onbeantwoord bleven, spande hij zijn moeder ervoor, waarbij hij de fout beging het aandeel van Philip Corvage aan het ontstaan van de breuk
| |
| |
in het geding te brengen. Dit werd onfeilbaar misverstaan; de oude mevrouw Schotel de Bie, wier omslachtige lievigheid Lida toch al op de zenuwen placht te werken, zocht haar op, en sprak haar een half uur lang op innemende wijze toe, waarbij de jonge, al te jonge medeminnaar, die om harentwil zelfmoord had gepleegd, niet vergeten werd; en het einde was, dat Lida haar vroegere verloofde zulk een boosaardige brief stuurde, dat hij voor de tweede maal ineenzakte, en nu naar het scheen voorgoed. Al eerder trouwens was hij door buien van de diepste neerslachtigheid geteisterd; en daar hij, zolang de onderhandelingen duurden, zijn verlovingsring niet afdeed, werden deze buien op school verkeerd uitgelegd, althans door de leerlingen. Op een ochtend werd hij door een deputatie uit Zes A opgewacht, bestaande uit Van Schevichaven, Wim Perelaar en een meisje, - Elly Temminck, die de aangewezen persoon was geweest, had er niets mee te maken willen hebben; dat gezanik over Philip verveelde haar allang, zei zij. Omdat hij er zo slecht uitzag, had men medelijden met hem gekregen; men herinnerde zich zijn toespraak; men pleegde overleg met de rector; en dus kwamen zij hem met hun drieën verzekeren, dat Philip Corvage zich niet beledigd had gevoeld, en dat alles een grap was geweest, tot het avondbezoek om genoegdoening toe. Dit bracht een bevestiging van wat Lida hem al geschreven had; ten overvloede was sinds enige tijd bekend, dat Selhorst's beroerte aan de zelfmoord vooraf was gegaan, zodat het motief wel vaststond. De belediging had intussen een bijmotief kunnen zijn: in kleine klassebijeenkomsten was dit vraagstuk van alle kanten bekeken, en men had geen moeite gespaard zich in Schotel de Bie's gedachtengang en gemoedstoestand in te leven. Hij dankte hen, een beetje ontroerd, een beetje afwezig; en toen hij kort daarop zonder ring op school verscheen, begreep men wel, dat het toch geen wroeging was geweest die hem gekweld had. In de daarop volgende
maanden verouderde hij zo onrustbarend, dat de rector hem ziekteverlof aanbood en erop aandrong, dat hij een medicus ging raadplegen. Verstrooidheid en afleidbaarheid bemoeilijkten zijn optreden als docent; en alleen door woedeuitbarstingen wist hij zich nog een enkele keer tot de vroegere glorie op te werken: dan straalde het vurige idealisme nog uit zijn ogen, dan leek hij nog misleidend veel op de jongeman, die een model-leraar had willen zijn, en die over het eerste strootje gestruikeld was, dat men op zijn weg had geschoven. Niet dat er wanorde was tijdens zijn onderwijs. Men was over het geheel beleefd en vriendelijk tegen hem, de leerlingen zowel als de leraren; en de lagere klassen werden ieder jaar door de ouderen ingelicht: men mocht Schotel de Bie niet plagen. Men begreep niet, dat men hem door rumoer, brutaliteit, zelfs georganiseerd verzet, een betere dienst had bewezen dan door deze lauwe ingenomenheid met een leraar, die alleen in het begin nog wel eens de dweep- | |
| |
zucht van sommige lelijke meisjes placht gaande te maken, aangelokt door het zo opvallend slecht gedragen verlies van een verlovingsring. Zijn zelfvernedering, de dag na de dood van Philip Corvage, had overigens velen geïmponeerd, en men bleef hem een goed leraar vinden, met hart voor zijn werk. Maar voor idealisering, in welke richting dan ook, heroïsch of anderszins, waren de uiterlijke kentekenen van zijn verval al te zichtbaar geworden; zulk een gebogen rug en landerig hangende schouders kon men niet eren, een mond tot zulk een apathische muil vervormd was slechts met theoretische achting verenigbaar; en zonder gewetensbezwaar bleef men hem onder elkaar met de bijnaam bedenken, die op een of andere wijze zo karakteristiek voor hem scheen: Schotel met Schol. Al de jaren, dat hij nog op die school vertoefde, was hij Schotel met Schol, al had hijzelf daar geen hinder van. Het was het ondichterlijke legaat van de dichter Philip Corvage, dat hij onwetend te dragen
had.
Zo ontwikkelde hij zich gaandeweg tot de fijne, slanke bultenaar die altijd al in hem verscholen was geweest: zonder levensvreugde, ironisch, erudiet, en jankend als hij geen gelijk kreeg. De dissertatie over Van Maerlant en Van Boendale werd nog voltooid, maar leek in niets op het brilliante werkstuk, dat het had moeten worden; het was een dode en dorre compilatie, waar bovendien onjuistheden in schenen te staan, ongetwijfeld het gevolg van die onweerstaanbare muzikale leegten, waarin zijn geest meer en meer troost en vergetelheid zocht. Eén maal op deze school verloofde hij zich nog, met een pas aangekomen lerares in de geschiedenis, die in de leraarskamer door hem veroverd werd, toen hij, tijdens een algemeen debat, iets van zijn vroegere vorm terugvond. Daar de andere leraressen medelijden met hem hadden, werd zij niet ingelicht; de verloving teerde een half jaar op medelijden van haar kant; toen solliciteerde zij naar een andere school en nam de vlucht voor zijn onuitstaanbare pedanterie. Een tijdlang werd hij - eveneens uit medelijden - door de rector op kamermuziekavondjes uitgenodigd, waar hij er zich allereerst van kon overtuigen, dat de vriendinnen van de rector even oud en lelijk waren als afkerig van erotische toenadering zelfs van de kant van de rector zelf. Maar ook hier kwam het tot een beschaafd bekvechten, over het uittellen van maten of over de verhouding in klanksterkte, - hij begeleidde zoals hij gewoon was te spelen: te hard, - en hoewel men geen betere pianist kon krijgen, gaf men de voorkeur aan een, die een minder erge keel opzette, wanneer hij op de vingers werd getikt.
Vrienden maakte hij zich niet; Karsten, die te veel van hem wist, hield hij op een afstand. Met enig recht vermoedde hij, dat de Franse leraar het niet onder stoelen of banken stak, dat hij de breuk met Lida had zien aankomen. Enkele ruzies over futiliteiten volgden; en toen vervreemdde hij
| |
| |
nog het gehele corps van zich door juffrouw van Leeuwen, de gymnastieklerares, die niet gestudeerd had en geen intellectuele was, maar wier verstand volgens Fernaud het zijne met het tienvoudige overtrof, tijdens een leraarsvergadering, onder het debat over een meisje, de mond te willen snoeren. Fernaud, de enige die hem toch al met openlijke minachting behandelde, nam het voor haar op, en was er dagen lang niet over uitgepraat. Zelf begon hij ook aardig af te takelen; maar hij liep tegen de zestig, en had een nierlijden; en bij al zijn andere grieven nam hij het Schotel de Bie kwalijk, dat die het deed op zijn 26-e jaar en met een gezond lichaam. Dat gaf geen pas; en ronduit sprak hij van aanstellerij, op een ochtend tijdens de pauze, toen het regenachtige weer hem en Karsten naar de kamer van de rector had gedreven, die van de concierge soms goede koffie loskreeg om deze tijd. De buste van Cato, met wel zeven verticale rimpels in het voorhoofd, staarde snauwerig neer op de oneerbiedige Fernaud, die dit borstbeeld ‘Cató’ placht te noemen, en die onder het uitbraken van zijn invectieven een sigaret rookte, waarvan de rector de rookslierten mild van zich afwuifde. Hij zat met éen been over de leuning van zijn stoel, boosaardig, onweerlegbaar, gewild vulgair, de welgemanierdheid van de rector en de meisjesachtige preutsheid van Karsten gelijkelijk uitdagend.
‘Hij heeft veel meegemaakt,’ vergoelijkte de rector, zijn kop koffie voorzichtig naar de mond brengend, ‘eerst die nare geschiedenis met Corvage en vlak daaroverheen die verbroken verloving. Hij kán onaangenaam zijn, dat weet 'k best...’
Fernaud snoof, waarbij zijn wipneus, zich rimpelend, twee enorme, behaarde gaten vertoonde. - ‘We zullen 'm Multatuli noemen: ik-heb-veel-geleden. Ik vind 't 'n pleevent. Ik heb nooit 'n vent gezien, die zo van 't hondje gebeten was als hij. Ik zag 't dadelijk aan 'm, de eerste ochtend al, toen hij me vergastte op 'n klein requisitoirtje over Van Veldeke, of Velzeke: Opschepper...’
‘Hoe was hij eigenlijk als student?’ vroeg de rector aan Karsten. Fernaud bleef nagrommelen; hij begreep, dat de rector weer niet tegen het woord ‘pleevent’ kon.
‘Net als de eerste dag hier,’ zei Karsten, na even te hebben nagedacht, ‘'t was geen intieme vriend van me; hij had weinig vriendenn. 'n Opschepper zou ik 'm niet noemenn, zozeer. Wel erg met zichzelf ingenomenn, maar of hij dat nóg is... Eigenwijs en altijd aan 't woord: Shaw werd hij genoemd. Hij heeft nog groen gelopenn, bij 't corps, maar hij vertikte 't om zich kaal te latenscherenn, hij dacht, dat ze voor hem 'n uitzondering zoudenn makenn, - 'n hevige scène, hij sloeg met armenn en benenn, en toen heeft hij voor 't lidmaatschap bedankt. Later is hij daar weer op teruggekomenn, maar toen hebbenn ze 'm gedwongenn 'n grote pruik op
| |
| |
te zettenn, 'n week lang op de kroeg. Dat was allemaal niets voor Schotel. Hij leefde helemaal op z'n moeder...’
‘'n Moeders kindje,’ riep Fernaud er tussendoor, ‘en die snor heeft hij zeker óok bij die gelegenheid...’
‘Als student schreef hij haar lange brieven, haast om de andere dag, met alles erin, alles wat hij beleefde...’
Fernaud foeterde vol afschuw.
‘Juist,’ zei de rector glimlachend, ‘maar als de figuur zo was, dan mogen we daaruit concluderen, dat mevrouw Schotel de Bie óf door de wol geverfd was, óf 'n bijzonder ingetogen jongmens tot zoon had...’
‘Ja, 't laatste,’ knikte Karsten, wiens blikken tussen de beide anderen heen en weer zwierven om de mate te bepalen waarin hij zijn waardering voor Fernaud's grapjes en zijn begrip voor het gemis aan waardering bij de rector het best verdelen kon.
‘Altijd maagd gebleven, mevrouw,’ piepte Fernaud, terwijl hij Cato een grote rookwolk toeblies, ‘van de beste getuigen voorzien; aan mijn lijf geen polonaise...’
‘Nu,’ zei de rector tongklakkend, ‘aan dat beeld van de virgo intacta zal toch wel 't een en ander ontbreken, dunkt mij. Hij is tenslotte 'n paar jaar verloofd geweest voor hij hier kwam.’
‘Wat zegt dát nou?’ zei Fernaud op meewarige toon.
‘O, daar weet 'k niets van af... Ik weet alleen, dat z'n verloofde 'n bijzonder aardige vrouw was, ik heb ze éen keer samenn meegemaakt. 't Leek me geen band voor de eeuwigheid geschapenn: ze verweet 'm bijvoorbeeld, waar ik bij was, dat hij geen gevoel voor humor had...’
‘Geen gevoel voor humor, precies!’ riep Fernaud triomfantelijk, ‘dat had dat meisje niet beter kunnen zeggen. Doodgewone flapdrol...’ - Hij wachtte even, en bestudeerde grinnikend de rector, die de lippen had gespitst en met veel aandacht voor zijn wippende schoenpunt de drastische taal zat te verwerken. Toen nam hij een slok van zijn koffie, opzettelijk slurpend. - ‘Hè, doet me goed. 'n Zalfie voor je buik, koffie met room. Weet je wat me van die kerel bijzonder heeft tegengestaan: dat hij de dag na de dood van Corvage daar in Zes A de boeteling is gaan uithangen met 'n smoelwerk alsof hij de wereld verlossen kwam. Reuze bak! Gonda heeft 't me zelf verteld: hij schoot op haar af alsof hij zo juist 't perpetuum mobile had uitgevonden. Ze dacht waarachtig, dat hij 'n erfenis gekregen had.’
‘En dan zo onnodig,’ zei Karsten, ‘net of dat er iets mee te makenn had. 'n Beetje theatraal; dat heb 'k ook gevondenn, toen.’
‘Aanstelleritis,’ zei Fernaud.
‘Inderdaad onnodig,’ zei de rector, ‘achteraf gezien. Overigens mag ik in deze kwestie ook wel enige schuld bekennen: hij kwam net van mij van- | |
| |
daan, en ik dacht werkelijk, dat Corvage zelfmoord kon hebben gepleegd om dat conflict met hem...’
‘Daar was 't helemaal de jongen niet naar, Frans,’ zei Fernaud ernstig. ‘Dat ben 'k tot zekere hoogte met je eens, nu achteraf. Maar op zo'n moment redeneer je niet zo. Vergeet ook niet, dat we nog niets positiefs over z'n oom wisten: de agent had me door de telefoon verkeerd ingelicht, of ik had 'm verkeerd begrepen, hoe gaat dat, hè? Nu achteraf is 't heel plausibel, dat die jongen zelfmoord heeft gepleegd, omdat z'n oom 'n beroerte had gekregen, met wat daar dan nog aan voorafgegaan schijnt te zijn...’
‘Je bedoelt dat verhaal van die meid, dat hij Selhorst te lijf was gegaan en 'm met 'n stok op z'n hoofd had geslagen? Daar leek 't me óok de jongen niet voor.’
‘Bevestigd door de dokter.’
‘Was die erbij? Alleen 'n buil, bewijst geen bliksem. Ik zal jullie 's wat vertellen: ik geloof van die hele geschiedenis niks.’
‘Maar per slot van rekening heeft hij toch zelfmoord....’
‘Nee, dat bedoel 'k juist, Frans: ik geloof niet, dat hij zelfmoord heeft gepleegd.’
‘Da's 'n nieuw gezichtspunt,’ zei de rector met de hand aan de kin, ‘waarom niet?’
‘Dat zei 'k al: de persoonlijke indruk. Ik vond 't 'n verrekt lastige, maar ook 'n verrekt aardige jongen; geen jongen om zich van kant te maken, alleen omdat hij z'n oom 'n oplawaai had verkocht. Wèl 'n jongen om te verzuipen voordat hij water had gezien, - wat dan ook letterlijk gebeurd is. Maar bovendien is er aan 't hele verhaal 'n luchtje. Die chauffeur, die 'm in 't water heeft zien springen, is de man van die gedienstige, die beweert, dat hij z'n oom half dood heeft geslagen, wat ze geloofd hebben, omdat dat stel altijd al ruzie had; en dan waren er nog brieven, die op tafel lagen, en zo meer; enfin, dat weten jullie allemaal. Toevallig, wat, dat juist die chauffeur daar voorbijkomt, op dat moment. Hij laat z'n lamp schijnen, en kijk, daar springt die jongen in 't water, vlak bij 'n grote verkeersweg, terwijl hij even goed 'n paar honderd meter verder 't Kanaal op had kunnen gaan, als hij zich tóch had willen verzuipen. Da's punt twee. Nou punt drie: die chauffeur was te vroeg. Hij maakte alarm, met z'n claxon, om tien over twaalf. Laten we zeggen, dat z'n auto er al 'n paar minuten stond, - en vlak bij 't water, da's ook al zo gek, - dan was hij minstens 'n kwartier te vroeg, want hij moest in Continental zijn, dat is in 'n zijstraat van de Gedempte Singel. Half éen moest hij er zijn. De meeste chauffeurs zijn niet eens vijf minuten te vroeg, als ze iemand afhalen. Verder had Corvage 'n kneuzing aan z'n slaap, of bij z'n oor, alsof hij 'n flinke opdonder gekregen had...’
| |
| |
‘Volgens de dokter kwam dat, omdat hij met z'n hoofd op 'n steen terecht was gekomen, in 't Kanaal,’ zei de rector.
‘De dokter!’ - Fernaud legde in dit woord alle minachting van de man die de ongeneeslijke kwaal kent waaraan hij sterven zal. - ‘Laat die eerst maar 's 'n tijdje m'n lessen in de hydrostatica volgen, dan zal hij wel anders piepen! Grote nonsens. Dit heeft me trouwens ook 't eerst op 't idee gebracht. Enfin, dat zijn de feiten die me verdacht voorkomen. Wat er precies gebeurd is weet 'k óok niet, maar 't zou me niks verwonderen, als Corvage in die auto gezeten had.’
‘Hoe kwam hij daar dan in? Ik geloof, dat je Conan Doyle concurrentie zit aan te doen, beste kerel...’
Fernaud haalde de schouders op. - ‘Ik beweer alleen, dat er voldoende aanwijzingen waren om die chauffeur en z'n vrouw wat beter aan de tand te voelen dan ze hebben gedaan. Corvage is nog bij z'n tante geweest; die vond 'm vrij kalm, en toen is hij verdwenen, tot twaalf uur. In die tijd moet er wat gebeurd zijn. Hij heeft al die tijd wanhopig rondgelopen, zeiden ze, - maar hij kan even goed allerlei mensen hebben ontmoet, die nu hun redenen hebben om over die ontmoeting te zwijgen. Neem aan, dat niet hij, maar die meid de oude Selhorst te lijf was gegaan. Ze heeft 'm 'n tik op z'n kop gegeven met die stok, eventueel om die jongen te verdedigen, of omdat die vent onaangenaam tegen háar was. Die jongen heeft 't gezien; die meid praat er met die chauffeur over, en die chauffeur vindt er iets voor te zeggen om 'm uit de weg te ruimen. Op een of andere manier wordt hij meegelokt; hij zit in die auto; de chauffeur slaat 'm bewusteloos, smijt 'm in 't kanaal, en maakt meteen alarm, om de verdenking van zich af te schuiven, of omdat hij in de verte mensen heeft zien aankomen, die iets gezien kunnen hebben, - minstens dat hij zo dicht bij 't water stond, - of om welke reden dan ook. Of meteen niet: hij zal zo lang gewacht hebben tot hij zekerheid had, dat de jongen niet meer bovenkwam; als ze 'm op 't nippertje nog gered hadden, was 't natuurlijk uit geweest met de pret. Maar 't kan ook heel anders in z'n werk zijn gegaan.’
‘Wat ik alleen niet begrijp,’ zei de rector, ‘is waarom je dat niet allemaal aan de politie hebt verteld. De inspecteur is nog hier geweest, met z'n verslag, 'n week na Corvage's dood...’
‘Zeg, laten ze dat zelf uitknobelen! Ik heb geen zin om me op m'n ouwe dag belachelijk te maken. En zouden we daarmee Corvage terug hebben? Al had je tien chauffeurs achter de tralies gestopt, die jongen bleef dood.’ ‘Da's waar,’ glimlachte de rector, ‘maar dat is wel erg eenzijdig geredeneerd. Je mag de res publica niet uit 't oog verliezen.’
Terwijl Fernaud met een gebaar te kennen gaf, dat hij de res publica aan zijn laars lapte, richtte Karsten zich in zijn stoel op, éen vinger omhoog,
| |
| |
als om het woord te vragen. Zijn star, lief lachje verscheen, zijn ogen glansden.
‘Misschien mag ik nog iets zeggenn, als 't niet te onbescheidenn is, - ik bedoel onbescheidenn in zover ik me vóor vandaag nog niet in deze zaak verdiept heb. Maar ik moet Fernaud gelijk gevenn: ik geloof óok niet, dat hij zelfmoord heeft gepleegd. Corvage was 'n dichter, en naar mijn mening 'n begaafd dichter. Hij was 'n overgevoelige jongenn; hij kan na tuurlijk uit z'n evenwicht zijn geraakt; ik weet niet wat er gebeurd is, net zo min als Fernaud, al geloof 'k niet erg in die bloeddorstige chauffeur, - maar zelfmoord, neenn, zelfs niet in 'n opwelling. Dat doet 'n dichter niet.’
‘Ennius sanctus appellat poëtas!’ declameerde jolig de rector, de maatval met rhythmisch wiegende handbewegingen aangevend, ‘'t is 'n beetje paradoxaal wat je daar zegt, Karsten, en 'k geloof, dat er genoeg dichters in de geschiedenis zijn geweest, die je stelling logenstraffen, maar de gedachtengang is me sympathiek. Ik ben in elk geval m'n beste leerling Latijn kwijtgeraakt.’
‘Als Corvage 'n opwelling had gehad, onverschillig op welk moment en onder welke omstandighedenn, had hij er 'n gedicht van gemaakt.’
‘Of 'n redevoering afgestoken’, zei de rector, ‘ja, misschien heb je gelijk, Karsten.’
Doorn, Mei-Juni 1944,
|
|