De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| |
Johan Fabricius
| |
[pagina 489]
| |
maar zij had toch al een groot gezin, en hij wilde haar niet nog méér werk bezorgen. In hoofdzaak verzorgde hij het kind zelf; hij schonk het de liefde van een vader èn van een moeder. Soero heette het ventje. Altijd zag men hen samen - zelden liet de vader zijn jongen uit het oog. Hij nam hem mee naar de sawah en de tegalanGa naar voetnoot1 om hem te tonen hoe een goed landman zijn veld bewerkt en schoonhoudt; hij wees hem de eerste kenmerken van ziekte in het gewas en hoe men de uitbreiding ervan het beste kon voorkomen. Hij onderrichtte hem in de geheimen der natuur zoals deze zich aan hemzelf hadden geopenbaard, en wist het vaak zo voor te stellen alsof iets ook voor hèm nog nieuw was, zodat zij in elkaars verrassing konden delen. Met een twijgje tekende hij de sterrenbeelden voor Soero uit, er bij vermeldend hoe die hem konden helpen in het duister zijn weg te vinden; op dezelfde wijze leerde hij hem de eerste en eenvoudige Arabische schrifttekenen, opdat zijn zoon ook eenmaal de Korân zou kunnen lezen. De mensen moesten er soms om glimlachen wanneer zij de reeds grijzende man en de zes- of zevenjarige jongen naast elkaar van het veld zagen thuiskomen, beiden met nadenkelijk gebogen hoofd, in ernstig gesprek verwikkeld als waren zij van dezelfde leeftijd. Waarover mochten die twee het wel hebben? Zij kookten samen hun potje, en bij de nadering van het Poeasa-feest, aan het einde van de vastenmaand, ging Wongso met Soero aan zijn hand naar de pasar in de grote désa Djatilenggèr, om ervoor te zorgen dat zij in het nieuwe jaar allebei goed voor den dag kwamen. De paar keren dat Soero ziek was, zat de vader nachten lang wakend bij de balé-baléGa naar voetnoot2 van zijn woelend kind; hemzelf stond eveneens het koortszweet op de slapen. En toen zijn jongen opgroeide tot een volwassene, groeide ook Wongso's hoop: uit hem te hebben gemaakt een man die zonder iemand tot last te worden zijn weg door het leven zou vinden. Maar het leek wel of Soero, nu hij zijn jongelingsjaren had bereikt, opeens werd afgeschrikt door de grote ernst die zijn vader aan het leven hechtte. Voor het eerst zocht hij speelgenoten, als wilde hij zijn kindertijd nog rekken of iets verlorens inhalen. Na het avondbad bleef hij bij de rivier achter om te gekscheren met jongens van zijn leeftijd en even dwaas te zijn als zij. Hij verzon uitvluchten om samen met hen naar een selamatanGa naar voetnoot3 in een der naburige désa's te kunnen gaan en bleef dan soms ook de volgende dag nog weg terwijl de sawah en de ploeg wachtten. Als onweerstaanbaar gelokt door de blijde klanken van een verre gamelan, liep | |
[pagina 490]
| |
hij eenvoudig van het werk weg of vergat wanneer het zijn beurt was om nachtwake bij het door wilde varkens bedreigde djagoengGa naar voetnoot1 veld te houden. Hij is nu in de jaren dat men niet te streng met hem moet zijn, dacht Wongso, de vader. Het zal voorbijgaan, met Allah's hulp. Laat ik mij houden alsof ik het nauwelijks merk. Laat ik niet zo dom zijn mij van hem te vervreemden door hem te veel verwijten te doen. Anderen vonden echter dat hij in zijn vaderlijke toegevendheid te ver ging, en indien zij Wongso niet hadden gekend en gerespecteerd als een zoveel wijzer man dan zijzelven, zouden zij hem hebben geraden zijn jongen toch niet al te zeer de vrije teugel te laten. Onder elkaar spraken zij er vaak over, en sommigen konden het niet laten Soero een half plagende, half ernstige waarschuwing toe te roepen wanneer ze hem weer in zijn beste kleren naar de uitgang van het dorp zagen gaan. Maar hij beantwoordde die goedbedoelde wenken slechts met een kwinkslag en een lach - de innemende jongenslach waarmee hij ieder ontwapende. En zo achterhaalde hem in zijn zorgeloosheid het noodlot. Nog geheel onervaren als hij was, en vol jeugdige drift, viel hij in de strikken van een ronggèng, een publiek danseresje, dat hij bij de viering van het Maalfeest op de suikeronderneming Pondok Gedéh ontmoette. Met haar stijlvol beschilderd gezichtje en haar sierlijke bewegingen, met haar koolzwart omrande, als juwelen glinsterende ogen en het hooghartige glimlachje om de soms even geopende mond, scheen zij Soero de mooiste en begeerlijkste aller vrouwen. Overal vervolgde hem sedertdien de lokking van die ogen, van die mond. In de nacht lag hij met ingehouden adem te staren naar het betoverend beeld dat hem van haar was bijgebleven. Hij verbeeldde zich dat zij welwillend op hem neerkeek, maar tegelijk ietwat verbaasd en met lichte spot, alsof zij wilde zeggen: ‘Wie ben jij dan? En wat wil je van mij?’ Hij trachtte zich de klank van haar stem voor te stellen, die liefelijk moest zijn als haar ganse wezen. Ook haar naam zou hij willen weten - hij had haar niet durven aanspreken en er naar vragen. Toen hij het na de dans moest aanzien hoe anderen zich om haar verdrongen, was hij gevlucht. Hij wist het wel: een ronggèng behoort aan ieder die voor haar liefde wil betalen, en aanvankelijk had hij daarom getracht zijn gevaarlijke neiging van zich af te schudden, als een gril van het ogenblik. Het was hem niet gelukt. Vergeefs had hij op de ganse, lange thuisweg hardop tegen zichzelf gepraat. Hier moest het om een uitzondering op de regel gaan. Hij kon niet geloven dat dit nog héél jonge meisje, met haar zuivere trekken, haar trots opgeheven hoofd, haar nobele dansbewegingen, oneerbaar zou zijn. En indien zij haar eer had moeten offeren, dan toch stellig tegen haar wil, | |
[pagina 491]
| |
slachtoffer misschien van geldzuchtige ouders die haar tot dit verwerpelijk beroep gedwongen hadden. Hij vond duizend verontschuldigingen voor haar. Hij zou haar helpen de schande van haar tegenwoordig leven van zich af te werpen. Hij moest en zou haar terugzien. Een volgend maal zou hij niet weer vluchten, maar al zijn moed verzamelen en op haar toegaan in de hoop dat Allah zijn tong niet zou verlammen maar hem de woorden zou laten uitspreken die hem op het hart brandden. Hoe zou Soero, bij deze vreselijke rusteloosheid die hem dag en nacht vervulde, nog kunnen werken? De eerste de beste voorbijganger had hij willen vragen: ‘Heb je haar gezien?’ zonder het zelfs nodig te achten erbij te zeggen van wie hij sprak. ‘Zeg dan, vreemdeling, heb je haar gezien? Weet je soms waar zij na het Maalfeest naar toe is gegaan?’ Wie kan nu echter zeggen waar een ronggèng heengaat als het na het feest stil is geworden en de muzikanten hun instrumenten opbergen? Zeker is slechts, dat zij weer zal verschijnen waar een selamatan wordt gevierd en waar de gamelan speelt. Natuurlijk, in de tussentijd moet een ronggèng ook ergens blijven, gelijk elk sterfelijk wezen. Maar, hoe vreemd het mag schijnen, het lijkt wel of zij tijdelijk in het niets verdwijnt. Zoals men overdag nimmer een vuurvliegje zal aantreffen - zodra echter de duisternis valt, kan men er op rekenen dat het weer ergens in de tuin z'n lichtje ontsteekt. Waar heeft het zich zolang verscholen gehouden? Niemand kon Soero vertellen waar zijn ronggèng naar toe was gegaan. En dit onwerkelijke dat om haar wezen hing droeg er toe bij dat hij op het laatst van haar begon te dromen als van een hemelse nimf, die slechts één enkele keer op aarde was neergedaald om voor hem, Soero, te dansen. Hieruit ziet men hoe een jeugdig, verliefd gemoed zich naar willekeur zijn eigen voorstellingen vormt. Uit Soero's oren week nimmer de liefelijke klank van een door niemand anders gehoorde gamelan; hij bewoog er zich op voort als hij 's ochtends naar de sawah ging en 's avonds huiswaarts keerde, met starende blik en gesloten voor alles wat men tegen hem zei. De wind in de bomen, de tussen de rotsstenen voorbijsnellende rivier zongen voor hem, met vele stemmen. En als hij 's nachts stil op zijn balé-balé lag, juichten de tonen soms luid en geheimzinnig op; dan verbeeldde hij zich dat ZIJ, in een heerlijk licht gehuld en een zoete geur van melatibloemen om zich heen verspreidend, door het luchtruim op hem toeschreed: stijlvol dansend met soepel golvende armen en bevallig wentelende handen, de kuis aaneengesloten knieën strak omspannen door de glanzende sarong. In zijn slaap strekte hij de armen verlangend naar haar uit; zijn lippen prevelden de namen die hij haar in gedachten reeds gegeven had... Wongso, niets vermoedend van wat er was gebeurd, zag slechts dat de | |
[pagina 492]
| |
onrust van zijn jongen niet afnam maar nog gedurig groeide. Van het werk kwam op die manier ook weinig terecht, en hij vroeg zich af, of het ogenblik nu toch niet was aangebroken om handelend in te grijpen. Hij geloofde Soero voldoende te kennen om te weten dat deze niet werkelijk lui of plichtvergeten van aard was - maar misschien zou het goed voor hem zijn indien hij een vrouw nam. Het huwelijk zou hem rust en ernst schenken, zo was het. Wongso moest eerst wel even aan de vreemde gedachte wennen dat er een derde in hun leven zou komen en daar nog wel een zo grote plaats innemen. Maar kan men dan tegen de natuur strijden? Hij wilde verstandig zijn. Gelukkig behoefde hij niet ver te zoeken om voor zijn zoon een goede vrouw te vinden. In ditzelfde dorp kende hij een rechtschapen, arbeidzaam en lang niet onaantrekkelijk meisje, dat zijn jongen [Wongso was niet blind] reeds sedert lange tijd een warm hart toedroeg en hem spoedig weer in het goede spoor zou helpen. Op een avond, toen hij samen met Soero van het veld terugkeerde, sprak hij er over. Maar hij ontstelde van het heftige verweer waarop hij onmiddellijk stuitte. Soero weigerde botweg, en toen hij hem tot inzicht trachtte te brengen door te goeder trouw de bizondere hoedanigheden van het meisje voor hem op te sommen, liet de jongen zich tot drift verleiden; in onbeheerste woorden zei hij dat hij niet om haar gaf en nooit of nimmer iets om haar geven zou, en dat hij niet voor zijn daden instond indien zijn vader zou trachten met geweld zijn zin door te drijven. Hij sprak daarmee een onredelijke veronderstelling uit. Zo dom was Wongso niet: zijn zoon tot een huwelijk te willen dwingen dat deze zelf niet wenste. Daarvoor was hij het meisje ook te zeer genegen - het oudste dochtertje van zijn buurvrouw Sarinah. Nu de kans om haar tot schoondochter te krijgen zo gering scheen, besefte Wongso pas hoezeer hij zich reeds met de gedachte vertrouwd had gemaakt, de kleine om zich heen te zien. Maryam heette zij, zoals zijn gestorven vrouw, en het was niet slechts deze overeenkomst in naam die een geruststelling voor hem had ingehouden. Van klein af had hij haar zien opgroeien en tot een zorgend moedertje voor haar jongere zusjes en broertjes worden - zij zou stellig een goede vrouw voor Soero zijn geweest en nimmer als een vreemde tussen hen in hebben gestaan. Het was nu echter wel duidelijk dat de jongen een andere in het hoofd had. Wie mocht dat wel zijn? In welke désa kon hij haar hebben ontmoet? De onzekerheid was folterend, maar Wongso's trots verwierp dadelijk als onwaardig de gedachte, de gangen van zijn zoon in stilte na te gaan. Hij wilde geduldig zijn en wachten tot Soero hem uit zichzelf in vertrouwen zou nemen - gelukkig behoefde hij er niet aan te twijfelen dat dit ogenblik uiteindelijk zou aanbreken. Of wie weet, de jongen zou met Allah's hulp de onbekende misschien weer vergeten, die hem nu zo van | |
[pagina 493]
| |
streek bracht, en vanzelf tot het juiste inzicht komen. ‘Waarom ver weg zoeken wat men nabij heeft,’ zou hij hem willen toefluisteren. ‘Koper blinkt uit de verte als goud...’ Maar hij zweeg en trachtte zijn onrustig vaderhart tot bedaren te brengen. Hij bad, dat Allah zijn zoon toch het zuivere inzicht mocht schenken. Zuchtend moest hij vaststellen dat zijn gebeden vooralsnog niet in vervulling gingen. Een ànder gebed - dat van Soero - werd verhoord. Hij vond zijn droombeeld in de werkelijkheid terug.
Zij herkende ook hem. Reeds bij het Maalfeest op de onderneming Pondok Gedéh was hij haar opgevallen, zoals hij daar tussen de omstanders naar haar had staan kijken: met open mond en brandende ogen, blijkbaar geheel bedwelmd door haar verschijning. Zij had hem toen even een glimlach gegund en een nauw merkbare blik van onder haar wimpers, zedig geloken zoals de etiquette van de dans het voorschrijft. Later zou ze hem wel bij zich zien verschijnen, dacht ze - maar dat was niet gebeurd. Hij moest achteraf bang voor haar zijn geworden en het veiliger hebben geacht de vlucht te nemen... Vergeefs had zij nog naar hem rondgekeken. Daar was hij dan echter weer. Zij moest er onwillekeurig om lachen, maar tegelijkertijd werd zij zich van een vluchtige ontroering bewust die dit weerzien in haar wekte. Zij had geleerd de mannen te verachten terwijl zij uit de begeerten huns bloeds klinkende munt voor zichzelve sloeg. Maar Soero's blik, de uitdrukking op zijn nog zo argeloos en jeugdig gelaat troffen haar op vreemde wijze, wekten gevoelens in haar die - als zij ze al ooit had gekend - moesten zijn ingesluimerd sedert zij lang geleden, o ja, hoe lang geleden scheen het reeds, haar désa had verlaten om het beroep van straatdanseresje op te nemen. Was hij nog zo onschuldig, haar schuld niet te kennen? Zag hij onder het misleidend masker van schmink niet haar vermoeidheid en ontgoocheling? Terwille van hem danste zij vanavond met al de kunst waarover zij beschikte. Zedig danste zij steeds, om de groveren onder haar publiek wat in toom te houden. Maar niet altijd viel elk der figuren en bewegingen haar zo licht als deze keer, terwijl zij, zelf geheel gevangen in het rhythme van de zoetjes galmende en tokkelende gamelan, op nauw aaneengesloten voeten langs de om haar heen gehurkte feestvierders schuifelde, die in zwijgende waardering naar haar opkeken. Nu waagde haar jongste bewonderaar het dan toch, na de dans op haar toe te komen. Maar van bevangenheid kon hij er nauwelijks iets uitbrengen. Zij wist zich van enkele drieste hofmakers te bevrijden door zich koel van hen af te wenden en geen aandacht aan hun dubbelzinnige praatjes te schenken; op het laatst begrepen zij - met veel moeite - dat zij | |
[pagina 494]
| |
deze onhandige knaap boven hen begunstigde. Eenmaal alléén met hem buiten het gewoel, vroeg zij hem wie hij was en waar hij thuis behoorde, en om hem ietwat op zijn gemak te stellen keek ze hem daarbij vriendelijk belangstellend en zelfs enigszins moederlijk aan. De uitwerking was verbijsterend. In één adem vertelde hij haar nu alles over zichzelf, over zijn dorp, zijn thuis, de sawah die hij met zijn vader bewerkte, en vooral hoe hij maar steeds aan haar had moeten denken sedert hij haar die ene avond had zien dansen, op de onderneming Pondok Gedéh. Hij wilde nu ook dadelijk alles van hààr weten: haar afkomst, haar naam en waar zij thuis was; niets mocht ze voor hem verzwijgen. Hij zei dit bijna zo alsof hij er recht op had volledig te worden ingelicht. En met een gehoorzaamheid die zij zelf niet goed kon verklaren voldeed zij aan zijn wens, of zijn bevel, of wat het mocht zijn. O, niet dat zij hem de waarheid vertelde! Die lag, na al de leugens waarachter zij althans iets van zichzelf had getracht te redden, zo diep in haar begraven dat zij eerst lang zou moeten nadenken voor zij ze zich weer goed herinnerde. Maar zij vertelde hem wat hij, naar zij dacht, het liefst zou willen horen: dat zij een wees was en door wrede pleegouders reeds als kind verkocht aan een troep dansers, die haar ook weer hadden uitgebuit, tot zij er eindelijk in was geslaagd te vluchten... Dit scheen zowat overeen te komen met wat hij zelf al had gedacht, en zonder enige overgang kwam hij met een voorstel aan, zo dwaas, dat zij niet wist of zij wel goed hoorde. Haar lach bedwingend, trachtte zij hem aan het verstand te brengen dat hij elke zin voor de werkelijkheid moest hebben verloren om haar te vragon zijn vrouw te worden. Maar nu toonde hij zijn boerse koppigheid: hij wilde niet luisteren, wat ze ook zei: haar grapjes ketsten af op zijn vertwijfelde ernst. Ze bereikte er alleen maar mee dat hij nog hartstochtelijker aandrong. Het deed er niet toe wie of wat zij geweest was, zei hij, mits zij nog vandaag haar beroep opgaf en met hem meekwam. Sprakeloos van verwondering staarde zij hem aan. Nimmer had een man zoiets zots tegen haar gezegd. Nimmer ook had zij op een gelaat een zo wanhopige vastbeslotenheid gezien. Wat moest zij met hem beginnen? Hem glimlachend meetronen en hem vannacht in haar armen de zonde leren kennen, hem zodoende maar meteen alles schenkend wat zij hem te schenken had? Of zou ze hem nu toch de waarheid over zichzelf zeggen? Hem bekennen - ineens wist zij het weer - hoe het haar reeds als kind onweerstaanbaar had gelokt een danseres te zijn... hoe haar gedachten van niets anders waren vervuld geweest dan van de glorie: de danskroon te mogen dragen, tot in verre désa's te worden uitgenodigd en door mannen en jongens te worden bewonderd, begeerd...? Als zij hem vertelde wat er was gevolgd sedert zij | |
[pagina 495]
| |
haar ouders de schande had bezorgd van huis weg te lopen... Zou dat hem zijn verstand teruggeven? En wilde zij dat dan? Neen, zij wilde het niet. Zij wilde zijn droom niet verstoren, noch door hem de waarheid te verraden, noch door op zijn onzinnig voorstel in te gaan. Zij slikte iets weg, een groot en redeloos verdriet dat haar plotseling naar de keel steeg. ‘Neen, beste jongen, met je méékomen kan ik niet. Maar als je wilt, zal ik je altijd zeggen waar ik de volgende keer weer dans. Als ik het zelf weet, tenminste... Op Senèn Wagé van deze maandGa naar voetnoot1 is er weer een selamatan in de désa Soekowono’.
Enige tijd later bezorgde Soero het ganse dorp een schok door eerst, geheel onaangekondigd, een paar dagen en nachten uit te blijven en daarna met een vreemdelinge terug te keren die - hij deed geen moeite het te verbergen - zijn geliefde was. Hij hoopte, zei hij tot zijn vader, dat zij als een dochter des huizes zou mogen inwonen. [Hij voegde er niet het dreigement aan toe dat hij anders weer met haar zou omkeren, maar het lag onuitgesproken in z'n stem en ogen uitgedrukt.] Wongso had in de laatste dagen te veel angst om zijn jongen uitgestaan dan dat hij het gevaar wilde lopen hem nu dadelijk weer door een ondoordacht woord op de vlucht te drijven. Uiterlijk beheerst, zei hij dus tot Soero dat hij niet wist waaraan hij zulk een behandeling had verdiend, maar dat hij, zelfs onder deze ongewone omstandigheden, bereid was de mogelijkheid van een huwelijk te overwegen, mits hij eerst de geruststelling kreeg dat het meisje, in afwachting van zulk een huwelijk, morgen naar haar ouders zou terugkeren en deze nacht onder het dak van een buurvrouw zou doorbrengen, om in het dorp niet onnodig opspraak te wekken. Natuurlijk zou hij ook moeten weten wie haar ouders waren en in welke désa zij woonden, opdat hij met hen in overleg zou kunnen treden. Deze schikking geleek méér dan redelijk, maar Wongso werd slecht beloond voor zijn lankmoedigheid. Bij zijn laatste woorden had hij zich vragend tot de vreemdelinge omgewend, die het nodig achtte een koele en tartende houding tegenover hem aan te nemen, bijna alsof zij zich vrolijk maakte over een oud man die zich met zaken bemoeide welke hem niet aangingen. Zonder zelfs moeite te doen om haar leugens aannemelijk te laten klinken, antwoordde zij dat zij geen thuis had en de naam van de désa had vergeten waarin zij ter wereld was gekomen; ook gaf zij voor, niet te weten wie haar ouders waren en of zij nog leefden. Het deed er alles weinig toe, zei ze glimlachend, want ze zou zijn zoon toch niet | |
[pagina 496]
| |
trouwen. Ze had Soero slechts gevolgd omdat hij het haar had gevraagd, en zij zou slechts zo lang blijven als hij het wenste. Daarmee prikkelde ze de jongen natuurlijk, zoals stellig haar bedoeling was geweest. Met een van drift doorslaande stem - zij moest hem geheel dol hebben gemaakt - zei Soero nu dadelijk dat zij haar ganse leven bij hem zou blijven en zijn vrouw zou worden; nimmer zou hij haar laten gaan, nimmer. En evenmin wilde hij toestaan dat zij vannacht ergens anders zou slapen dan waar zij thuis behoorde. De mensen moesten daar maar alvast aan wennen, en wat zij kletsten kon hem niet schelen... De désa vernam niet het fijne van dit onderhoud waarvan de oude Kabib, zogenaamd toevallig langs de paggerGa naar voetnoot1 strompelend, slechts enkele hoogtepunten had opgevangen. Maar het feit alleen dat Soero, zonder zijn vader hierin zelfs te kennen, een vreemdelinge mee naar huis had gebracht met wie hij leefde, was waarlijk aanstootgevend genoeg! En de dorpelingen zouden het ook stellig niet lang hebben geduld, indien zij niet zoveel genegenheid en eerbied voor Wongso voelden en niet van mening waren dat zij het 't beste aan hèm konden overlaten de jongen weer bij zijn verstand te brengen. Dit bleek echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Met Soero viel eenvoudig niet te praten. Hij hield vol, niet anders te hebben kunnen handelen dan hij had gedaan. Wat de mensen er over te zeggen hadden deerde hem niet; het speet hem slechts zijn vader verdriet te hebben veroorzaakt; er was geen kwade opzet van zijn kant geweest. Meer wilde hij niet zeggen, en hij bleef koppig weigeren de toch zo gerechtvaardigde vraag van Wongso te beantwoorden: hoe en waar hij het meisje had ontmoet. Soero's lomp en onzinnig gedrag kon misschien door één omstandigheid worden verontschuldigd. De vreemdelinge was opvallend knap van uiterlijk; enkele mannen aarzelden niet haar, tot ergernis van hun vrouwen, een schoonheid te noemen. Zeker was, dat in elk harer bewegingen een natuurlijke gratie lag uitgedrukt die, ongewoon voor een meisje van lage komaf, voor niemand verborgen kon blijven. Wie en wat mocht zij toch wel zijn? Terwijl de andere meisjes van het dorp haar onder elkaar bespotten door haar gang en houding belachelijk overdreven na te bootsen, wisten zij in hun hart toch dat zij zelf maar boers lomp afstaken tegen deze aanstelster, zoals zij haar noemden. Een die het van zichzelf heel goed wist, was Maryam, het vijftienjarig dochtertje van Wongso's buurvrouw Sarinah. Zij trachtte zich soms te troosten door met haar vriendinnetjes mee te gieren van de pret wanneer Niti [die deed het 't beste] verwaand het hoofd in het rond draaide en met wiegelende pasjes heen en weer liep. Maar opeens kon het Maryam te veel worden, en zij ontvluchtte deze luidruchtigheid waarin zij haar eigen | |
[pagina 497]
| |
spijt hoorde doortrillen. Zelf in het halfdonker staande, tuurde zij naar het verlichte keukentje waar Soegiëm - zo heette haar rivale - het eten voor Soero bereidde, die zometeen met zijn vader van het veld zou thuiskomen. Vreemde gedachten konden haar dan door het hoofd gaan; zij schrok er soms zelf van en ging maar gauw voort met haar werk - gelukkig was er steeds zoveel voor haar te doen dat zij 's avonds uitgeput op haar balé-balé neerzonk en, na nog even geluidloos te hebben geschreid, in slaap viel. Wongso zou haar leed misschien wel hebben opgemerkt als hij niet zo door eigen zorgen in beslag was genomen. Uit gekrenktheid had hij zich in een zijvertrekje van het huis teruggetrokken, hoewel Soero er op had aangedrongen dat hij de voorkamer voor zich zou behouden, die immers altijd de zijne was geweest. Neen, neen, Wongso wilde het zo en niet anders. - Hij behoefde er niet bij te zeggen dat het er hem om begonnen was de vreemdelinge zo min mogelijk te zien. Bij de maaltijden weigerde hij mee aan te zitten. Al erg genoeg dat hij het door haar bereide eten moest nuttigen. Soero bracht het hem... Als Wongso eerlijk was, zou hij moeten toegeven dat zij het altijd smakelijk klaar maakte. En dat zij haar huiswerk naar behoren deed - hij zag dat zeer goed, ook al wilde hij het niet zien. Maar hij zweeg, vechtend met zijn gevoelens van onbehagen. Sedert zij hem eenmaal voor het hoofd had gestoten, kon hij trouwens moeilijk weer als eerste het woord tot haar richten. En zij sprak uit zichzelf nooit tegen hem; elke ontmoeting tussen hen was van een bijna ondragelijke pijnlijkheid, althans voor Wongso. Zij scheen er koeler onder te blijven dan hij, ja, soms kwam het hem zelfs zo voor alsof zijn ernst en zijn gekwetst zwijgen haar heimelijk amuseerden; zij kon half verwonderd, half plagend naar hem kijken; het werd hem dan vreemd te moede. Wat hem misschien nog het meest verwarde, was, dat hij in haar onuitgesproken vrolijkheid eerder iets milds dan boosaardigs voelde. Hij kon, tegen wil en dank, bewogen worden wanneer hij zag hoe moedig zij de wantrouwende en afkeurende blikken trotseerde die haar van de kant van het dorp ten deel vielen. Niet uit angst voor de critiek harer dorpsgenoten, maar waarschijnlijk slechts om ongestoord te zijn, nam zij haar bad een eindje verder stroomopwaarts. Soero volgde haar daar, zo betoverd door haar wezen, dat hij de lach niet scheen op te merken waarmee zijn makkers van gisteren hem nakeken. Wongso hoorde die lach wel en kon er zich op zulke ogenblikken op betrappen dat hij aan de zijde van zijn jongen wilde gaan staan en zelfs partij nemen voor de vrouw die hem zo diep vernederde na hem het liefste dat hij bezat te hebben afgenomen. In zijn hart wist hij nu dat zij Soero oprecht lief had. Maar als dat zo was, om welke onnaspeurlijke | |
[pagina 498]
| |
redenen had zij dan verklaard hem nimmer te zullen trouwen? Wat voor duister geheim mocht daar achter schuilen? Wie was zij dan toch; waar kwam zij vandaan; waarom verzweeg zij haar ouders?
In den beginne trachtte Soero althans in één opzicht zijn goede wil tegenover zijn vader te tonen: hij werkte weer. Meer dan dat, hij pakte aan met een bezeten ijver waarin iets benauwends lag. Zoals te voorzien was geweest, kwam aan die ijver weer een even spoedig eind: midden op een dag legde bij ineens de patjolGa naar voetnoot1 neer en liep, een onverstaanbare uitleg mompelend, naar het dorp terug; hij deed nauwelijks moeite zijn haast te verbergen. Terwijl Wongso hem nakeek, wist hij: niet het werk was de jongen te machtig geworden, maar de gedachte aan haar, hij vond ver van huis geen rust meer. Verlangde zijn bloed zo sterk dat hij het niet meester bleef? Of kwam zijn onrust uit iets heel ànders voort - verbeeldde hij zich misschien dat zij zijn bescherming nodig had? Het dorp was geduldig geweest, maar toen gaandeweg bleek dat Wongso niet de macht had zijn zoon tot rede te brengen, waren er die openlijk een vijandige houding begonnen aan te nemen; men bepaalde zich niet langer tot een stilzwijgend afkeuren. Vooral de jongere getrouwde vrouwen voelden behoefte om hun hart te luchten; in de dagelijkse gesprekken over de bamboe-paggers, die hun erven scheidden, belasterden ze Soegiëm zo luid en ongegeneerd dat deze wel doof had moeten zijn om het niet te horen. Het ergerde hen nu eenmaal onuitsprekelijk, te moeten aanzien hoe hun mannen het niet konden laten vriendelijk tegen die meid zonder eer of schaamte te blijven en haar ook nog goeden dag te wensen wanneer zij, steeds met dat tartende hoerenlachje om de lippen, koket wiegelend langs hen heen liep, zodat de ogen hun bijna uit het hoofd vielen. Alleen om zich op dat spektakel te vergasten, had zij zojuist vermoedelijk opeens weer bedacht dat zij nog naar de rivier moest om water voor de keuken te halen! Op een keer had de LoerahGa naar voetnoot2, misschien wel uit nieuwsgierigheid zijn huis uitgedreven, dat hij anders vanwege zijn zwaarlijvigheid zelden of nooit verliet, haar zo zien voorbijgaan, de volle kruik losjes op haar heup gesteund. Hij had haar aangesproken en haar naar haar naam gevraagd, ook waar zij vandaan kwam en waar zij thans woonde. Dat laatste wist hij natuurlijk heel goed; hij hield zich maar van den domme; het was er hem slechts om begonnen geweest haar eens van nabij te bekijken en een praatje te maken. Uit welgemanierdheid bleef ieder ander op een afstand staan, en zo hoorde men dus niet haar gefluisterde antwoorden op de | |
[pagina 499]
| |
vragen van de Loerah. Maar zoals vanzelf sprak, durfde ze tegenover hem niet te liegen of iets te verzwijgen, gelijk zij dat blijkbaar tegenover Wongso had gedaan, die niet zei te weten uit welke désa zij afkomstig was. Nu de Loerah het echter eenmaal wist, kwam 'mbok LoerahGa naar voetnoot1 het vanzelf ook te horen, en die vertelde het dezelfde dag nog weer aan haar lijfmeid Sripah, wier zuster met Kabibs derde zoon, Rebo, getrouwd was. En zo ervoer dan toch het ganse dorp nog vóór de avond de waarheid: zij komt uit de désa Siboro; haar ouders leven nog, en Kario is de naam van haar vader. Nu wilde het toeval dat de vrouw van Kabib, 'mbok Natih, nog een tante in de désa Siboro had wonen; jaren lang had ze het mens niet meer opgezocht, zodat alleen de welvoegelijkheid al gebood dat ze eindelijk weer eens naar haar gezondheid ging informeren. De volgende morgen toog ze dus dadelijk op pad; ze vertrok vroeg, want het was een hele wandeling. Doodmoe keerde ze de volgende avond terug, maar haar tocht was niet vergeefs geweest: zij bracht het opwindende nieuws mee dat Soero met een uit het ouderlijk huis weggelopen ronggèng leefde. De vrouwen in het dorp triumfeerden, al was hun voldoening misschien niet zonder een bittere bijsmaak. Een ronggéng! Een dans-hoer! Zoiets hadden zij altijd al gedacht, maar nu was het dan zeker. Wat voor mooie verhaaltjes omtrent zichzelf zou ze die sukkel van een Soero wel op de mouw hebben gespeld? Misschien wel dat zij een prinses-van-den-bloede was - zo behandelde hij haar tenminste! Zij wisten nu echter waar zij met haar aan toe waren. Van nu aan wendden zij zich met weerzin af wanneer Soegiëm zich buitenshuis vertoonde, en zij verboden hun mannen haar nog langer te groeten. Een ronggèng immers heeft geen recht op een groet. Ongezien en naamloos, leeft zij in de schaduw, zolang tot de gamelan weer speelt en zij haar danskroon draagt. In de ogen der mannen kreeg Soegiëm nu echter een nieuwe glorie, het lokkend aureool van de zonde. Opgeschoten jongens zwierven langs haar huis in de hoop een glimlach van haar te krijgen; de brutaalsten zochten toenadering tot haar terwijl Soero op het land werkte. Zij zweeg daarover tegen hem; zij kon deze halfwassen jongens wel alléén baas en weerde hen af met haar ontnuchterende, vrolijke spot; als er een wat al te lastig werd, vertelde zij hem de waarheid op een wijze die hem tegenover zijn makkers beschaamd deed staan. Toch werd Soero onrustig door al deze belangstelling voor haar, die hem niet ontging. En de vrouwen zagen slechts dat hun oudere bengels midden overdag om het erf der schande zwierven, en zij besloten naar de Loerah te gaan en zich te beklagen. Dàt konden zij niet langer dulden: dat een ronggèng hun opgroeiende zoons verdierf! | |
[pagina 500]
| |
Tot hun mateloze ergernis nam de Loerah de zaak nogal kalmpjes op; met een glimlach om zijn mond, behagelijk zijn duimen draaiend, hoorde hij hun klachten aan. En toen zij waren uitgepraat, schaamde hij zich niet haar partij te nemen; men kon duidelijk zien dat hij ook al door haar was ingepalmd! Hij vroeg naar bewijzen ervoor dat zij zich werkelijk ernstig misdroeg; zolang dat niet het geval was, zei hij, zag hij geen aanleiding om haar het verblijf in het dorp te ontzeggen. Hij voelde er niet voor, zich met Soero's privé-aangelegenheden te bemoeien. Wat zich daar binnenshuis afspeelde, ging verder alleen Wongso aan - en die had zich blijkbaar bij de zaak neergelegd. Ja, maar Wongso wist immers nog niet het ergste, zeiden de vrouwen. De Loerah haalde de schouders op. Onverrichterzake, vol opstandigheid, keerden de vrouwen terug. Zij gaven het zo nog maar niet op. Wongso moest op de hoogte worden gebracht, beslisten zij; de waarheid mocht niet langer voor hem verborgen blijven. En zij wisten ook reeds wie de aangewezen man was om hem in te lichten - de oude Kabib. Die liet zich wel voor zoiets gebruiken. Hij keek eerst nog wat bedenkelijk, maar dat deed hij alleen maar om zich gewichtig te maken en nog wat méér bewondering te oogsten als hij de taak tenslotte dan toch op zich nam. Ter sterking, en om zijn gedachten te scherpen, stak hij die middag een verse sirih-pruimGa naar voetnoot1 achter de kiezen en strompelde naar de sawah waar Wongso weer eens alléén aan het werk was. Kabib deed alsof hij zo maar eens uit belangstelling kwam kijken, en begon ermee over het weer en het gewas te spreken, over de slechtgehumeurdheid van zijn vrouw, 'mbok Natih, en over zijn verschillende kwalen, waarvan de jicht wel de hinderlijkste was. Toen zweeg hij enige tijd, spuwde peinzend wat rood betelsap uit en zuchtte: ‘Ja, en daar ik je nu toch net zie, Wongso... ik verbaas me de laatste tijd werkelijk over je. Ik ken je als een redelijk en duldzaam man, en dat je van je zoon veel verdraagt, begrijp ik. Maar ik had toch nooit van je gedacht dat je, alleen maar om de jongen zijn zin te geven, met een ronggèng onder één dak zou willen wonen...’ Wongso staarde hem een ogenblik aan; daarna verzamelde hij zijn gereedschap en ging zonder een woord heen, zelfs niet meer omkijkend toen Kabib, opeens wat bevreesd wordend voor wat hij had gedaan, hem nariep: ‘Zeg, Wongso, luister nog eens naar me...’ Het vreselijke woord schroeide in Wongso na; het dreef hem voort als met een zweep, zodat hij zelfs een keer struikelde; hij zag en hoorde niets, alleen dat ene woord, dat elke betere gedachte, die zich over Soegiëm in hem had gevormd, uitwiste. Misschien zou hij verstandiger hebben gedaan even te wachten alvorens hij zijn zoon ter verantwoording riep. | |
[pagina 501]
| |
Maar het noodlot wilde dat hij hem reeds bij de ingang van het dorp tegenkwam en dus geen tijd meer had, wat tot bezinning te komen. ‘Soero, is het waar wat de mensen zeggen? Heb jij een ronggèng in ons huis gebracht?’ De jongen werd bleek en wist niets te antwoorden. Dit zwijgen was echter welsprekend genoeg. Wongso moest er even de ogen bij sluiten; hij trilde van schaamte en drift. ‘Zo, dus dat heb jij gedaan,’ zei Wongso. ‘Je hebt het nodig gevonden om mij en jezelf tot spot van de hele désa te maken. Een danseres van de straat was in jouw ogen beter dan een eerbaar meisje dat ik met zorg voor je had uitgezocht. Onze eer en onze goede naam betekenden niets voor jou.’ Soero beet zich op de lippen. ‘Haar vroegere leven is voorbij en vergeten - dat hebben zij en ik afgesproken.’ ‘Voorbij en vergeten! O, zij zal niets liever willen dan dat het vergeten is, dàt wil ik wel geloven. Maar jij... kun jij het dan vergeten?!’ Wongso zag dat hij een gevoelige plek had aangeroerd, en gedurende een ogenblik leefde de hoop in hem op, dat hij zijn jongen nog tot inzicht zou kunnen brengen. Met de hartstocht van een liefhebbend en bezorgd vader drong hij aan: ‘Zie je dan zelf niet in, dat zij je alleen maar ondergang kan brengen? Zij is er de oorzaak van dat je bijna in open vijandschap leeft met de mensen hier, in het dorp waar je geboren en opgegroeid bent. En niet alleen dat je links noch rechts meer durft te kijken - zij geeft je geen rust, ook in ander opzicht niet. Als je een paar uur op het land gewerkt hebt, moet je alweer naar huis terug.’ Hij stoorde zich niet aan Soero's zwakke tegenwerping dat hij zich juist weer op weg naar de sawah had bevonden, en ging voort: ‘Vanmorgen, nog vóór de middag, ben je alweer van je werk weggelopen. Waarom doe je zoiets? Is het soms omdat je je niet zeker van haar voelt?’ ‘Zij houdt van mij, zoals ik van haar - zij zal mij nooit bedriegen,’ zei Soero, zenuwachtig. ‘Maar zij is mooi... dat zult u toch niet ontkennen, vader, dat zij mooi is... In elk geval, ik weet dat de mannen naar haar kijken en het haar lastig maken als ik niet thuis ben...’ Zonder het misschien zelf te beseffen was hij met Wongso mee opgelopen, het dorp in, en nu zij het huis naderden, keek hij alweer hongerig naar zijn geliefde uit. Een bijna ziekelijke jaloezie trilde door zijn stem terwijl hij zich liet ontvallen: ‘De Loerah heeft haar ook reeds aangesproken...’ ‘En hoe zou jij andere mannen dan kunnen beletten, haar aan te spreken en om haar heen te zwerven? Wat is zij dan?! Hoe zou je van de trouw van een ronggèng verzekerd kunnen zijn, ook al lag je hier dag en nacht op wacht?’ Soero hield stil en keek zijn vader aan; ze stonden juist bij de ingang | |
[pagina 502]
| |
van het erf. ‘Vader, wat u daar zei is een belediging. Dat moogt u niet doen: haar en mij beledigen. Dat duld ik van niemand, ook niet van u.’ Wongso voelde zelf wel dat hij zich in zijn drift en wanhoop verder had laten drijven dan verstandig was. Maar natuurlijk kon hij dat niet toegeven, en met wrange scherpte antwoordde hij: ‘Beledigen! Hoe kan ik jou beledigen met wat ik over een ronggèng zeg?!’ Zijn onbeheerste toorn werkte alleen maar uit, dat Soero verdrietig zei: ‘Nu kunt u niet langer bij ons blijven, vader.’ Had hij goed gehoord? Bij ‘ons’ blijven? Het schemerde rood voor Wongso's ogen. ‘Denk je dan dat ik dat nog wil?’ beet hij terug. ‘Dacht je werkelijk dat ik met een publieke dansmeid onder één dak wil leven?’ Langs zijn zoon heen, die als een wachter bij de ingang van het erf stond, liep hij naar het zijvertrekje en raapte met trillende handen enkele zijner weinige bezittingen bijeen. Soero keek er bleek bij toe. ‘Wat gaat je vader doen?’ vroeg Soegiëm rustig uit de kleine voorgalerij van het huis. Maar Soero hoorde haar niet; althans hij bleef het antwoord schuldig. ‘Waar wilt u naar toe, Vader?’ vroeg hij, nu met een eerste onzekerheid in zijn stem, die aan de vader niet ontging. ‘U hebt mij verkeerd begrepen... ik bedoelde niet dat u hier moest weggaan. Wij zullen gaan. Dit is uw huis.’ ‘Ik schenk het je hierbij. Je zou het anders toch gauw genoeg hebben geërfd, want lang zal ik dit niet overleven. Dan zal niets je geluk meer in de weg staan. Wees gegroet.’ En hij ging reeds, Soero terzijde duwend toen deze nog een halfhartige poging ondernam, de uitgang te versperren. ‘Maar waar wilt u dan heen?! Vader! U kunt toch niet buiten slapen?’ Angst en leed trilden door Soero's stem. Maar Wongso had zijn antwoord gereed. ‘Ik slaap liever zonder een dak boven mijn hoofd dan dat ik de schande van mijn zoon moet delen.’ Dit waren Wongso's laatste woorden. Slot volgt. |
|