Bonae litterae
Owen Lattimore, The Situation in Asia, Little, Brown and Co., Boston, 1949.
Lattimore, op het ogenblik een veel-omstreden figuur in Amerika, heeft een van de meest verhelderende boeken over wereldpolitiek uit de laatste jaren geschreven. Zijn boek begint met een analyse van de tegenwoordige verhoudingen in Azië, waarbij hij tot de conclusie komt, dat het Aziatisch nationalisme een beslissende factor is geworden in de wereldpolitiek. Hier is een heel gebied ontstaan, dat zowel buiten de machtssfeer van de Verenigde Staten als buiten die van de Sovjet-Unie valt. Het gebied omspant evengoed het China van Mao Tse-Tung als het India van Nehru, evengoed Indonesië en Zuid-Oost-Azië als bezet Japan.
De grote fout van de Amerikaanse politiek is geweest, dat zij met dit allesbeheersende feit geen rekening heeft gehouden. De Truman-doctrine, de steun verleend aan alle landen die een anti-communistische koers volgen, heeft een averechts effect gehad. De onderstelling was, dat een gebied waar het communisme aan invloed won noodzakelijkerwijs onder de machtssfeer van de Sovjet-Unie zou komen. De werkelijkheid is, aldus Lattimore, dat ook de macht der Sovjet-Unie door de ‘derde factor’ in Azië beperkt wordt, en dat hoe meer men een Aziatisch land als anti-communistisch bolwerk wil laten optreden door er economische, politieke en militaire pressie op uit te oefenen, des te meer het zich van de Verenigde Staten afwendt.
Lattimore's boek is niet geschreven vanuit een bepaald ideologisch gezichtspunt. Het neemt als uitgangspunt de zuiver machtspolitieke vraag: hoe kan Amerika aan maximum aan internationale invloed behouden? Daarbij geeft de schrijver blijk van een uitzonderlijke werkelijkheidszin, van begrip voor het Aziatisch communisme binnen en buiten de Sovjet-Unie, en van een inzicht in de sociologische structuur en psychologische gesteldheid der door hem behandelde volkeren.
Ook buiten het typisch-Aziatische terrein kan men veel scherpzinnige opmerkingen tegenkomen. Zo bv. de opmerking, dat de Europese machten, en Amerika als hun gedeeltelijke erfgenaam, in Azië alleen nog de steunpunten bezetten, van waaruit de Europese avonturiers in de 16de en 17de eeuw hun imperia begonnen te bouwen. Overal, waar een bevolking van enige numerieke betekenis te vinden is, zijn de mensen belangrijker geworden dan de garnizoenen - de steunpunten zijn belegerde vestingen geworden.
Ook over de positie van de West-Europese landen bevat het boekje behartigenswaardige opmerkingen. Zo op p. 60 e.v., waar het verschil wordt behandeld tussen de landen van Oost-Europa en die van West-Europa na de oorlog. Voor de Oost-Europese volkeren betekende het einde van de oorlog tevens de mogelijkheid om een einde te maken aan de semi-koloniale structuur van hun land. Het nationalisme in die landen leidde er toe, dat men er alles op zette met de Duitsers ook het koloniaal-economisch stelsel kwijt te raken en te zorgen, dat de sociale groepen, die met de Duitsers hadden samengewerkt, niet opnieuw het oude semi-koloniale systeem, onder leiding van welke Westerse mogendheid ook, zouden opbouwen, zoals na de eerste wereldoorlog gebeurde.
In West-Europa daarentegen was het streven vooral gericht op herstel van al hetgeen Duitsland had beschadigd of vernietigd. Ook de rechtse socialisten en de vakverenigingen hebben in deze richting meegewerkt. Ook de inwendige democratie in deze landen is, aldus Lattimore, altijd beïnvloed door de imperiale verhouding tot de koloniën. De arbeidersklasse heeft mede geprofiteerd van de koloniale winsten en de geschapen werkgelegenheid. Vandaar dat ook de arbeidersbeweging in deze landen na de oorlog in de eerste plaats streefde naar het herstel van het oude, en