| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
XXII
Nauwelijks had hij de huisdeur geopend en Nel achter het matglas in de keuken zien staan, of de chauffeur had zijn razende haast al weer afgelegd. ‘Ben je nog teruggekomen?’ vroeg zij in de deuropening, terwijl hij langzaam naderbijkwam, zijn pet op, breed en onhandig. Hij mompelde iets, drong steeds verder door; op dit ogenblik begon de fluitketel te gillen, en even langzaam week zij achteruit en draaide de gaskraan uit met naar achter gestrekte hand, zonder de chauffeur uit het oog te verliezen. Op de drempel gekomen zei hij:
‘Ik blijf maar 'n minuut. Ik heb geen tijd om in de kamer te komen. Waarom was je er niet?’
‘Selhorst heeft 'n beroerte gehad.’
‘Ben je allang thuis?’
‘'n Uur zowat.’
Nu liep hij de keuken in en sloot de deur achter zich. Aan zijn ogen zag zij, dat hij gedronken had; hij was dan altijd zeer nauwkeurig en berekenend, vergat niets, merkte alles op, en er was dan geen beter chauffeur dan hij. Toen hij vlak bij haar stond, rook zij het ook. Geen dranklucht zozeer als wel de pepermuntgeur van zijn kauwgom, die garageeigenaar, klanten en zo nodig politieagenten moest misleiden. Onder zijn pet was zijn gezicht vaal en voos, de huid hing met plooien achter de niet geheel zindelijke boord, zijn ogen knipperden voortdurend. Hij hield de handen in de zakken.
‘Ik kom niet binnen,’ zei hij, kauwend, toen slikkend, ‘'t is nog niet zo laat, maar over 'n minuut ga 'k weer weg. 't Is nu kwart over elf; ben je allang hier in de keuken?’
‘Vijf minuten zowat. Hoe dat?’
‘Vijf minuten zowat.’ - Hij wachtte ongeveer vijf tellen, als om haar de gelegenheid te geven nog iets te zeggen, of op haar woorden terug te komen, en begon toen heel langzaam en nadrukkelijk te spreken, zonder opwinding, met zijn gezicht vlak bij het hare: ‘Je dacht, dat 'k niet naar de kamer ging, hè? Je bent erin geluisd. Ik gà ook niet naar de kamer, maar 'k wou je alleen maar zeggen, dat je verder geen smoesjes hoeft te bedenken. Ik ben eindelijk im Bilde, zoals de Duitser zegt. Im Bilde, - daar bedoelen ze dan mee, dat ze zich verder niet laten belazeren.’ ‘Je bedoelt zeker die jongen van Selhorst die in de kamer is?’ zei ze haastig, ‘die kwam...’
| |
| |
‘Geen smoesjes, Nel,’ zei hij gewichtig, niet eens onvriendelijk, ‘ik zag z'n schaduw voor 't raam. Ik heb je alle gelegenheid gegeven om 't me uit jezelf te zeggen. Je komt te laat. Je belazert me en je besodemietert me.’ ‘Je bent niet wijs,’ stoof ze op, ‘met die jongen? Die stakker...?’
‘Die versjes heb je ook voor me achtergehouden. Waar of niet? En nou is hij hier, om kwart over elf...’
‘Hij kwam vragen hoe 't met z'n oom ging. Die is er slecht aan toe, hij heeft 'n beroerte...’
‘Geen smoesjes, Nel,’ zei hij, steeds op dezelfde toon, ‘daar ben 'k te oud voor, voor smoesjes... Ik ben 'n ouwe vent, maar besodemieteren laat 'k me nog steeds niet, en zeker niet door jou! Je hebt me vroeger twee maal besodemieterd...’
‘Ik besodemieter je niet! Die jongen is hier gekomen om naar z'n oom te informeren. Kan ik daar wat aan doen?’
‘Bedenk wat anders, meid. Die gaat niet op. Als die jongen weet, dat z'n oom 'n beroerte heeft gehad, dan is hij ook thuis geweest, en als hij thuis is geweest, kan hij wéer naar z'n huis gaan. Daar hoeft hij niet de halve stad voor af te lopen, om hier bij jou...’
‘Vraag 'm dat zelf! Jij zuigt uit alles venijn, nare rotvent!’ zei ze op huilerige toon, ‘ik kan die jongen de deur toch niet wijzen...’
‘Je kunt 'm ook aan de deur zeggen, dat z'n oom wat beter is, of dat z'n oom gecrepeerd is. Hij hoeft niet binnen te komen, en dat wil hij niet eens als 't 'm dáar alleen maar om te doen is: dan wil hij zo gauw mogelijk weer naar huis. Waar of niet?’
‘Hij had dorst! Ik wou juist thee voor 'm zetten. Als 'k wat met die jongen...’
‘Als jij niks met die jongen had, zou je me wel dadelijk gezegd hebben, dat hij hier was. Maar je hield je bek dicht, in de hoop dat 'k dadelijk weer rechtsomkeert zou maken, en je keek me aan met 'n smoel als 'n uitgescheten grauwe erwt. Ik zag dadelijk aan je smoel, dat er wat loos was. Ik heb me twee maal laten besodemieteren door jou, maar geen derde maal. Ik wil hier geen heibel maken, om kwart over elf, maar ik zal je leren, dat je met mij dergelijke...’
Hij praatte nog wat door op zijn dommelig zwaarwichtige manier, maar aan zijn handen, die hij uit zijn broekzakken had gehaald, zag zij, dat er geweld in aantocht was. Die handen waren groot en rood, knokig en jong als van een kerel van twintig. Verder was hij vrij slap, ondanks zijn vierkante lichaamsbouw, en door drankmisbruik en gebrek aan lichaamsbeweging gauw buiten adem; maar met zijn handen deed hij alles. En wat hij er nú mee wilde doen begreep zij maar al te goed. Hoe vaak had hij haar daar niet mee gedreigd: niet haar bewusteloos te slaan, of te wurgen, of pijn te doen, maar haar lelijk te slaan. Wanneer zij hem weer
| |
| |
besodemieterde, dan ging haar neusbeen eraan: dit had hij haar nog een week te voren in bed op het hart gedrukt, op een toon alsof hij haar tegen haarzelf beschermen moest. Wel had zij hem toen aan zijn vroegere inbraken herinnerd, maar hij wist te goed, dat zij hem nooit verraden zou, zolang de kinderen er waren.
Vol afschuw zag zij hem naderen, en haar verstand werkte snel. Terwijl zij voetje voor voetje achteruitweek, tot voorbij het gasstel, waarop de fluitketel zachtjes nastoomde, overlegde zij wat haar te doen stond. Aan Philip, en de gevaren die hem bedreigden, nu haar man in huis was, dacht zij niet; zij dacht alleen maar aan haar neus, het fijnste neusje dat hij ooit gezien had, zoals een meneer in een vroegere dienst haar eens had verzekerd, aan haar ogen, aan haar tanden... Zij wierp zich op hem, en greep de dreigende vuist.
‘Schei uit, Piet, ik zal je alles zeggen. Ik heb je bedonderd, maar niet zoals jij denkt. 't Was mijn schuld niet: maar die jongen heeft Selhorst willen vermoorden, en hij héeft 'm misschien vermoord. Daarom durft hij niet naar huis terug, heus, en daarom kwam hij hier om te horen, en daarom wou ik niet, dat jij 'm zag! 't Is allemaal heel anders dan je denkt...’
‘Smoesjes,’ zei hij, en wrong zijn vuist los, ‘willen vermoorden! Maak dat je grootje wijs. Hoe dan: vermoorden?’
‘Hij heeft 'm half gewurgd: die ouwe had 'm gek gemaakt; hij kon er óok niks aan doen. 't Is 'n grote stakker. Je moet 't niemand vertellen, hoor je, en ook niet aan 'm zelf zeggen, dat je 't weet.’
‘Nee, want dan zou hij 't tegenspreken,’ gromde de chauffeur, maar de vuist bleef verder in rust, en ontspande zich zelfs tot een hand.
‘'t Is zo, op m'n woord!’
Hierna vertelde zij hem in bijzonderheden hoe alles zich toegedragen had. Zij verzweeg niets, en stond zelfs op het punt haar eigen toegift in het licht te stellen, half uit ijdelheid, half uit bewijs dat zij hem niet voorloog: hoe zij, toen de jongen de dokter was gaan halen, Selhorst met zijn wandelstok een hevige slag op het hoofd had toegediend, - de genadeslag, naar alle waarschijnlijkheid. Maar omdat hij dit even goed als een bewijs kon opvatten van haar liefde voor Philip, liet zij het na.
De chauffeur nam zijn pet af, en krabde zich op het hoofd. - ‘Als dat waar is...’
‘'t Is waar! Wat zou 'k eraan hebben om je te besodemieteren? Je kunt naar Selhorst toegaan, je kunt aan z'n zuster vragen of hij geen buil op z'n voorhoofd heeft: daar heeft die jongen 'm geslagen!’
Niet zonder waardering klakte de chauffeur met de tong. - ‘'n Fijn lid. Maar ondertussen zit hij daar maar op thee te wachten. Hoe moeten we daar mee aan?’
| |
| |
‘Misschien is hij al weg.’
‘O nee,’ zei de chauffeur met grote stelligheid, ‘dat zou 'k gehoord hebbe. Ik stond er voortdurend al op te wachten; ik voel altijd dadelijk wat er in 'n huis gebeurt, ze kunnen niet zo sluipen, of 'k voel 't. Maar als dat waar is wat je...’
Nogmaals verzekerde zij hem, dat zij hem in geen geval besodemieterd had, waarop hij verklaarde trek in een borrel te hebben gekregen. Daarvoor moest hij naar de kamer, en zonder hun gedragslijn tegenover de bezoeker te bepalen gingen zij nu min of meer eendrachtig daarheen, eerst de chauffeur, die zich nog steeds op het hoofd krabde, daarachter Nel, met de fluitketel.
Toen zij binnenkwamen, stond Philip nog bij de hondenmand. Een prettige glimlach verscheen op zijn gezicht, toen hij de chauffeur ontwaarde; hij stapte op hem af, drukte hem de hand en noemde zijn naam, waarop de ander wat bromde. Dadelijk daarop zag hij nog maar twee ruggen: Nel die met gebogen hoofd aan het theetafeltje bezig was, de chauffeur, die een fles en een glas uit de muurkast haalde. Op een wenk van Nel nam hij een tweede glas. Philip keek dit alles welwillend aan, wijdbeens, de handen op de rug. Door de tegenstelling tot die plebeïsche en stuurse uniformman met zijn zakkige wangen en melkboerenhondenhaar en zijn witbehaarde oogleden, die steeds in beweging waren, begon Nel weer veel van haar waarde te herwinnen; want toen hij de portretjes had bekeken, had hij over deze tegenstelling alleen maar nagedacht, en al denkend zijn afkeurend oordeel uitgesproken, maar nu onderging hij de tegenstelling met zijn gevoel, met zijn zintuigen. Hij voelde zich trots op Nel. Hij bereidde zich voor op een onderhoudend gesprek.
Voorlopig werd er echter niet gesproken: op de tafel kwam een kop slappe thee voor hem te staan, daarnaast een vrij groot glas jenever, dat de chauffeur zelf inschonk, waarna hij hem, al weer op aandringen van Nel, een Engelse sigaret presenteerde. Hij brandde zijn lippen aan de thee, dronk het glas jenever half uit, zoog zoveel mogelijk rook naar binnen, en verwonderde zich over het buitensporig snelle oogknipperen van de chauffeur, die in elkaar gezakt op zijn stoel zat, in de stijve, slecht passende uniform, waarvan de mouwen als kokers van groen bordpapier van zijn schouders afstaken.
‘'n Ongewone drank voor mij,’ zei hij, op het glas wijzend, ‘maar om de levensgeesten op te wekken niet te overtreffen. Ik heb zoiets wel nodig: u heeft misschien gehoord wat er gebeurd is...’
‘Ja, zo'n beetje wel,’ zei de man ontwijkend. Ook zijn blik ontweek voortdurend, gedekt door dat gefladder van konijnachtig witte haartjes. Telkens schoven zijn ogen in de richting van Nel, die nu ook aan de tafel was komen zitten, en het leek dan alsof hij haar in vertrouwen wilde
| |
| |
nemen en zich samen met haar vrolijk maken over de jongen. Maar de ogen bereikten Nel nooit, alsof hij niet zeker was van de ontvangst.
‘Erg akelig voor me,’ begon Philip weer, na enige tijd gezwegen en op het effect van de jenever gelet te hebben. Hij had met enige verlegenheid te kampen. Hij begreep niet waarom de anderen bijna niets zeiden. Maar daartegen was de drank de beste bondgenoot, en het branden in zijn keel en maag bracht hem al spoedig een begrip van dronkenschap bij, dat de woorden evenzeer deed vlotten als wanneer hij werkelijk dronken was geweest. - ‘Nel zal u kunnen vertellen dat m'n oom en ik niet bepaald als tortelduifjes leefden, maar zo bont als vanavond had hij 't nog nooit gemaakt: 'n beroerte móest daar wel 't gevolg van zijn. Dat heeft m'n zenuwgestel nogal aangegrepen...’
‘Ja,’ zei de chauffeur, en roerde in zijn thee.
‘Niet dat 'k aan die dingen niet gewend ben. De hevigste schokken zijn niets voor mij, ik verdraag vrijwel alles, vrijwel spelenderwijs.’ - Hij leegde zijn glas. - ‘Mijn oom, de heer Selhorst, u van naam welbekend, is, of was, ik weet niet hoe 'k mij uitdrukken moet, oud-commandant van de brandweer, en heeft zich nooit helemaal kunnen ontdoen van een vocale imitatie van 't loeien van 't vuur, 't knetteren van 't hout en 't bruisen van de waterstralen. Bij hem werd dat dan tot opbruisen, vat u. 'n Rumoerig beroep; u bent chauffeur, u heeft 'n zacht en glijdend beroep, hoewel de claxon u bij tijden wellicht tot onbeheerste uitlatingen verleidt, - maar mijn oom was de man van zijn beroep op en top, 'n bulderaar ex professo, en met even weinig redelijkheid als 't verterend element, dat hij zijn hele leven heeft trachten te temmen. 't Is voor iemand van mijn leeftijd - ik ben negentien, jong en onervaren - niet erg opwekkend om van dergelijke tonelen getuige te zijn, en zelfs de beroemde regels van m'n jonggestorven collega Rimbaud: Moi qui tremblais, sentant geindre à cinquante lieues Le rut des Béhémots et des Maelstroms épais, konden mij niet met m'n lot verzoenen, want 't was niet op 'n afstand van vijftig mijl, maar aan de andere kant van de tafel dat 't hoorbaar was. Nu is er voorlopig stilte, - laten we hopen niet de stilte van 't graf. 'n Beroerte is 'n kwaad ding: 't woord komt van beroeren, - men wordt beroerd, - door wat? door wie? waar?... 'n Lek in de bloedvaten, heb 'k mij laten vertellen. Maar men vertelt zoveel.’ - Hij gooide zijn sigarettenstompje op zijn schotel, en keek dringend naar het pakje sigaretten, dat op de tafel lag, waarna hij Nel, die met een bleek, ondoorgrondelijk gezicht tegenover hem zat, een lonk toewierp vol jolige verstandhouding, van verliefdheid slecht te onderscheiden.
‘Ja,’ zei de chauffeur, ‘ik heb...’
‘Maar ik berust in alles. Ik heb mij niets te verwijten. Bovendien ben 'k dichter. Gebeurlijkheden, tegenslagen, ziekte, voor mij zijn 't enkel maar
| |
| |
symbolen. Nel zal u kunnen vertellen, dat 'k als poeët zelfs de complicaties van 't keukenbedrijf niet schuw. Hè, Nelly, dat waren nog eens gedichten!... Ik meen zelfs, dat Nel u wel eens iets van m'n geesteskinderen heeft laten lezen. Hoe vond u ze, meneer?’
‘Ja,’ zei de chauffeur, hevig oogknipperend, en met de hand aan zijn glas, ‘ik heb er niks op tegen, maar...’
‘Goddank! We begrijpen elkaar. Nel is 'n engel van goedheid, 't mooiste gedicht is nog niet goed genoeg voor haar, en aangezien u ze zelf niet maken kunt, moet ik het wel doen.’
‘Wil je nog 'n kop thee?’ vroeg Nel.
Een lang stilzwijgen volgde. Het hondje ademde piepend, soms zacht opjankend in zijn droom. Philip zat naar het pakje sigaretten te kijken, verlangend naar tabak, naar drank, naar woorden, veel woorden; de chauffeur kauwde kauwgom en krabde zich op het hoofd. Af en toe loerde hij naar Philip, met een verwrongen grijnslachje. Nederig boog zijn logge, vierkante kop zich onder de rechte, onbeschaamde blikken van de jongen, maar de uitdrukking van zijn ogen, onder het knipperen door, logenstrafte die nederigheid. Hij loerde, en dacht na. De blonde rijzigheid van de bezoeker, zijn vertrouwelijke lonken naar Nel, zijn beschaafde en goeddeels onbegrijpelijke taal, door sprekende gebaren ondersteund, het waren evenveel slagen in zijn aangezicht, slagen die hij voorlopig nog duldend incasseerde, maar niet zonder bij zichzelf na te gaan hoe hij ze, kreeg hij de kans, zou kunnen beantwoorden. Van zijn kant werd Philip meer en meer geïrriteerd door het zwijgend gegluur van de man, en door de geringe weerklank, die zijn woorden vonden. Toen de chauffeur zijn mond opensperde om het naar pepermunt riekend kleefsel te verwijderen of opzij te schuiven, zei hij:
‘Ik zie, dat uw gebit even slecht is als 't mijne.’
‘Wat?’
‘Uw gebit. Even slecht als dat van mij.’ - Hij sperde nu zelf zijn mond open, en tikte met zijn nagel tegen tandresten. - ‘Mijn gebit is eigenlijk de schuld van alles, maar dat is 'n lang verhaal... Mijn gebit heeft dramatische qualiteiten, t' uwe misschien ook, daar wil 'k me niet in verdiepen. Tandartsen...’
‘Wast u zich nog altijd in de keuken bij Nel?’ vroeg de chauffeur plotseling. Bijna op hetzelfde ogenblik boog Nel zich over de tafel, en vroeg:
‘Moet je niet weg? 't Is al bij half twaalf.’
‘Ik moet niet weg,’ zei de chauffeur, zonder merkbare opwinding, eerder wat sullig en onderworpen, hetgeen weinig in overeenstemming was met de inhoud van zijn woorden, ‘ik ga weg als 'k er zin in heb. Ik moet er pas half éen zijn. Dacht je soms half twaalf? Of twaalf uur zeker: dat was de vorige keer, je haalt alles door elkaar. Bemoei je d'r liever niet mee.’
| |
| |
‘Foei,’ zei Philip binnensmonds.
‘Ik vroeg u wat.’
‘Sorry.’
‘Wát?’
‘Ik verstond u niet.’
‘Of u zich nog wel 's in de keuken bij Nel wast.’
‘Ja, hoor 's even,’ zei hij, zijn nagels bekijkend, ‘we zouden eerst aan Nel moeten vragen of 't haar aangenaam is dergelijke huishoudelijke onderwerpen bij 'n glas oude klare te behandelen.’
‘Daar heb 'k namelijk wèl wat op tegen,’ zei de chauffeur op rustig vermanende toon, maar als een dolle oogknipperend, ‘dat komt niet te pas.’ ‘Sus Minervam, ut aiunt, docet,’ zei Philip.
‘Wat betekent dat nou weer?’
‘Niets.’ - Hij kreeg een kleur en sloeg de ogen neer, opeens verlegen. - ‘'n Lesje voor school, dat 'k morgen kennen moet. Ik ben namelijk nog scholier, al heb 'k m'n uiterlijk niet mee. 'n Feit wordt wel eens in twijfel getrokken. Ik zie er bepaald tegen op, morgenochtend weer naar school te moeten.’
‘Dat kan 'k me voorstellen,’ zei de man, zo veelbetekenend, dat Nel het geraden achtte opnieuw tussen beiden te komen, dit keer door de glazen vol te schenken en de jongen eraan te herinneren, dat hij naar huis moest. Dat de chauffeur met Philip twist zou gaan zoeken, was niet haar voornaamste zorg; zij wist hoe laf hij was, en van welk een stompzinnig ontzag voor de betere standen vervuld, ondanks zijn gescheld op de kapitalisten, waarbij hij er zich echter steeds voor hoedde in zijn vakvereniging al te zeer op de voorgrond te treden en zijn patroons reden tot wantrouwen te geven. In het uiterste geval zou zij hem gemakkelijk tot rede kunnen brengen. Zij had hem wel tot rede gebracht, toen hij, drie jaar te voren, een bakkersknecht te lijf had willen gaan, die bij haar in de kamer een kop koffie zat te drinken. Tenslotte was hij zelfs dikke vrienden geworden met de indringer. Zij het ook wellicht met het doel om hem uit te horen. Eerst toen de bakkersknecht naar een andere stad verhuisd was, had hij zekerheid verkregen, door gepraat van de buren, en toen stelde hij er geen belang meer in, geheel in beslag genomen als hij was door zijn pogingen om haar met de jonge bankemployé te betrappen, met wie zij een verhouding had gehad voor en tijdens de bakkersknecht: twee relaties, die nog van voor haar huwelijk dateerden, en die zij niet had willen opgeven voor een man van wie zij niet hield; zij zorgde er alleen voor, dat er geen nieuwe bijkwamen, en daar moest hij, al dubbel en dwars tevreden mee zijn... Zelfs dat hij Philip zou laten merken, dat zij hem verraden had, duchtte zij niet. Van het begin af aan had zij met deze mogelijkheid rekening gehouden: zij zou dan
| |
| |
dadelijk doen alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was geweest de chauffeur in vertrouwen te nemen; zij zou het doen voorkomen alsof het ook voor Philip van voordeel was op deze wijze het advies van iemand in te kunnen winnen die het klappen van de zweep kende en bij wie zijn geheim veilig was. Het enige waar zij werkelijk tegen opzag, was het tijdstip van vertrek. De chauffeur dacht er niet aan haar met Philip alleen te laten: dat was al even duidelijk als Philip's ingenomenheid met de jenever, de thee, de sigaretten, waarvan hij er zo juist weer een bemachtigd had, scheel aangezien door de chauffeur. Zij had medelijden met hem, voelde zich schuldig omdat zij het geheim niet had bewaard; zij begreep ook wel, dat hij niet naar huis terugdurfde. Maar hier kon hij niet blijven; zij zag ook geen kans een afspraak met hem te maken om terug te komen na een kwartier; hij moest dus in elk geval weg, maar het was maar de vraag, of hij zich weg zou laten jagen, hij, de neef van de man, bij wie zij in dienstbetrekking was. Misschien hoopte zij half, dat hij zou willen blijven. Niet om dan alleen met hem te kunnen zijn, maar om de chauffeur alleen te kunnen zien vertrekken, als iemand die te min was om zelfs een nederlaag geleden te hebben. De nederlaag kwam er niet op aan, alleen de overwinning, háar overwinning. Misschien had zij hem daarom ook het tweede glas ingeschonken, tegen ieder gebod van redelijkheid in. Toch wist zij heel goed, dat er niets van dien aard gebeuren zou; zij wist, dat Philip's wil, chronisch gebroken op die van Selhorst, niet sterk genoeg was om nog iets beslissends te ondernemen, en daarom interesseerde hij haar al haast niet meer, daarom liet zij alles maar komen zoals het komen moest, en bleef zij zwijgend aan de tafel zitten, zelfgenoegzaam, niet erg bang, ver verheven boven die twee tamelijk laffe mannen, die elkaar om harentwil niet in moeilijkheden zouden brengen.
Nog steeds praatte Philip: een onstelpbare vloed van rhetoriek en kwajongensgrappen, van zelfverheffing en ironische zelfvernedering. Onderwijl dronk de chauffeur zijn tweede glas leeg, keek nu en dan op zijn horloge, en bepaalde zich verder tot zijn nerveus oogknipperen, in zijn vierkante kop een nog zekerder teken van verval dan de slappe huidplooien en de groeven om de mond. Zo haastig ging dit geknipper in zijn werk, dat het soms leek alsof er een wit schuim op zijn ogen ontstond, een verschijnsel dat onvermijdelijk door schuimbekken gevolgd zou worden, indien hij zich liet gaan. Maar hij liet zich alleen gaan in tegenovergestelde richting. Als een beschuldigde in de rechtszaal, de elleboog op de tafel, het hoofd op de hand, een beschuldigde die besloten is zich op een negativistische meegaandheid toe te leggen, waarop men zich als rechter schor schreeuwen kan, liet hij de woordenstroom van de jongen op zich neerdalen, kleintjes ineengedoken, wachtend tot het onweer voorbijtrok. Alleen de oogleden, met hun witte haarzoom, pareerden de stoten van de
| |
| |
tegenstander, die hem met Latijn, Frans, Grieks, Hebreeuws, god weet, op het lijf viel, zijn jenever opdronk, zijn sigaretten oprookte, en zijn vrouw aankeek en soms toesprak alsof hij twee nachten per week met haar naar bed ging. Niet dat hij geloofde dat er iets dergelijks was voorgevallen. Maar dit maakte het alleen maar erger. Want deze windbuil was op zijn minst toch flink op weg, - aan Nel zou het niet liggen, - en hoe hij, als het eenmaal zo ver kwam, hém zou kunnen behandelen, na dit voorspel, daaraan durfde hij niet eens te denken, omdat hij bang was anders de tafel omver te zullen gooien. En hij was werkelijke en beetje bang voor Philip. Hij was bang voor hem zoals men voor iemand bang is van wie men op goede gronden aanneemt, dat hij nog door zal blijven praten nadat men hem doodgeslagen heeft.
‘Ik moet weg,’ zei hij, en stond op, met een greep naar zijn pet. Ook Philip stond op, aarzelend.
‘Neem jij Philip dan mee, Piet,’ zei Nel, waarbij zij de geheime voldoening smaakte die twee namen in éen adem te kunnen noemen: haar man en die jongen, die zij beiden beheerste. Met moederlijke bezorgdheid liet zij erop volgen: ‘Hij is niet gewend aan drank; anders loopt hij nog in 'n gracht.’ Philip, die nu tussen hen in stond, begon te brallen. - ‘Gracht, zegt ze, hoort u dat, meneer? Nelleke, Nelleke... De rechtlijnigheid is een van mijn meest bekende attributen; ik ga altijd recht op m'n doel af, recht door zee. Recht door gracht! 't Ligt trouwens niet in m'n bedoeling dit aangename verpozingsoord nu al de rug...’
‘Nee, hij moet weg,’ zei Nel tegen de chauffeur, ‘'k heb hoofdpijn, jullie moeten weg. Vooruit, Philip!’
‘Niks liever,’ zei de chauffeur, ‘ik zie geen kop of staart meer, 't lijkt hier wel 'n meeting...’
‘...Caesar timebat tantae magnitudini fluminis exercitum obicere. Caesar durfde niet, maar ik wel! Ik ga dwars door de gracht, maar nu nog niet!’ betoogde Philip met een redenaarsgebaar, de ogen in de verte starend, alsof hij Caesar's legioenen aanschouwde, blinkend gehelmd, met lange gezichten staande aan de oever van een brede, snel stromende rivier.
‘Vooruit, Philip, nou moet je weg!’
‘Maar ik kan 'm niet naar huis brengen,’ zei de chauffeur, ‘daar heb 'k geen tijd voor, ik moet nog naar de garage...’
‘Quid tibi vis, insane?’ bulderde de jongen, toen Nel hem bij de arm vatte; toch liet hij zich gewillig in de gang brengen, waar hij met een verdwaasde glimlach naar zijn eigen schaduw op het witte lichtvak tegen de muur staarde. Nel en de chauffeur fluisterden nog samen, niet te verstaan boven het zagende ademen van het hondje uit:
‘Neem 'm dan mee in de auto en zet m' af.’
| |
| |
‘Geen tijd voor. Hij komt wel thuis.’
‘En niks zeggen, hoor! Aan niemand!’
De chauffeur maakte een breed, geruststellend gebaar.
| |
XXIII
De straat was verlaten, niemand had hen zien vertrekken. De chauffeur haalde een pakje kauwgom uit zijn zak.
‘Heb je 'm werkelijk 'n beetje om?’
Met lange, onzekere stappen liep Philip naast hem voort; maar hij sprak op rustige toon. - ‘Nee... Ik moet nu naar huis. M'n oom heeft 'n beroerte gehad, moet u weten, er kan van alles gebeurd zijn...’
Zij waren nu halverwege de straatgekomen. Opeens bleef Philip stilstaan. - ‘Ik heb de sleutel: 't doet er niet toe hoe laat 'k thuiskom. Ik ga eerst nog wat met Nel praten.’
Hij had zich nog niet omgedraaid, of de chauffeur had hem al bij zijn arm beet. Hooghartig nam de jongen hem op, de hoed wat scheef, de jas los, en scheef aangetrokken. Hij leek verbaasd, niet verontwaardigd.
‘Ik zou me maar liever loslaten. Ik wou nog wat praten met Nel, over verschillende dingen, de toekomst en zo. Mag dat niet?’
‘Nee,’ zei de chauffeur, en hield hem stevig vast, ‘je moet naar huis. Geen flauwe kul. Ga je nou mee?’
‘Vrijheidsberoving is me verdomd... verdomd onsympathiek. Waarom mag 'k niet naar Nel?’
Nu begon de chauffeur te trekken. - ‘Ga je nou mee?’
De kracht, die in die hand school, maakte zijn gedragingen onmiddellijk tot die van een kwajongen. Tegenstribbelend liet hij zich voortzeulen, zette zich schrap, boog ver in de knieën door; zijn hoed viel af, zonder dat hij het merkte.
‘Als je niet meegaat, sla 'k je lam,’ siste de chauffeur, ‘ik moet om half éen in de stad zijn, godv...’ - Toch zorgde hij ervoor zonder stemverheffing te spreken.
‘Laat je me los?’ zei Philip, eveneens vrij zacht, van de weeromstuit, ‘ik spuw je in je gezicht! Laat los. Anders ga 'k schreeuwen!’
‘Dan... Wacht, - zeg, loop dan eerst 'n eindje mee op, dan zal 'k je zeggen waarom je niet terug moet gaan. Vooruit, ga nou mee, dan zal 'k 't je zeggen. Houd in elk geval je smoel dicht. Als je vijf minuten meeloopt, zal 'k 't je zeggen.’
De dringende fluistertoon van de chauffeur had meer uitwerking dan zijn spierkracht: zonder zich verder te verzetten liep Philip mee, blootshoofds. De chauffeur hield zijn arm losjes vast.
‘Als je terug wilt gaan, moet je 't zelf weten,’ - de chauffeur sprak op
| |
| |
zwaarwichtig betogende toon, - ‘maar dan wil 'k je eerst waarschuwen. De politie kan elk ogenblik hier komen.’
‘Politie?!’
‘Ja, dacht je soms, dat 't nog niet bekend was? Nel heeft alles dadelijk aangegeven; ze moest wel, want anders gaven ze haar nog de schuld...’
‘Dat lieg... lieg je,’ stamelde hij, zijn lijkwit gezicht naar de chauffeur toekerend, ‘Nel zou immers...’
‘Ze heeft de politie gewaarschuwd, die is nou natuurlijk bij jou thuis, dus naar huis zou 'k zéker maar niet gaan; maar omdat je niet thuisgekomen bent, kunnen ze best 'n mannetje hierheen sturen, en ik wil er geen gedonderjaag mee hebben, snap je. Nel moet 'r buiten blijven. Waar of niet?’
De chauffeur liet zijn arm los. Met grote ogen keek Philip hem aan, niet begrijpend. Eindelijk zei hij:
‘Dat had 'k nooit van Nel gedacht... Ze had me beloofd... Maar ik heb niets gedaan, zeg! Heus niet! M'n oom zei iets over m'n vader, en toen vloog ik 'm aan, en toen kreeg hij 'n beroerte, zoals eerder al. Dat is geen moord!’
‘Dat zal de politie wel uitzoeken. Als je niks gedaan hebt, dan hoef je 'm ook niet te knijpen. Ik wou je alleen maar waarschuwen. Heb je nou nog zin om naar Nel te gaan?’ fleemde hij.
‘Maar wat moet 'k doen? God, ik heb toch niets gedaan,’ jammerde Philip zacht voor zich heen, ‘ze hebben me ertoe aangezet; ze heeft me gezoend, en toen...’
‘Wie heeft jou gezoend?’
‘Die verloofde immers... En toen wist 'k niet meer... Maar, verdomme, dat is toch geen moord!’
‘Dat maakt geen verschil: of ze je eerst gezoend hebben,’ betoogde de chauffeur, zijn pas versnellend, en omkijkend of Philip wel volgde, ‘'n moord plegen en ervoor zorgen, dat je in 'n positie bent, dat ze je daarná nog kunnen zoenen: dat is de kunst, waar of niet? Ik dacht eerst, dat je bedoelde, dat Nel je had gezoend.’
‘Nee,’ zei Philip, maar de chauffeur lette zeer nauwkeurig op de toon van zijn stem. Pepermuntwalm sloeg de jongen in het gezicht, toen hij losjes de vraag stelde:
‘Nel zal je toch wel 's gezoend hebben? 't Kan míj niks schelen, hoor...’ ‘Ja, soms,’ zei Philip verward, ‘vanavond voor 't eerst. Maar dat doet er niet toe. Wat moet 'k in godsnaam doen? Wat zou jij doen in mijn geval?’ De chauffeur antwoordde niet. In gedachten verzonken, zijn gezicht van Philip afgewend, liep hij verder, hoorbaar kauwend op zijn kauwgom, slungelig zwaaiend met zijn armen, die in het stijve bordpapier van de uniform als levenloze voorwerpen aan zijn te brede schouders bengelden.
| |
| |
Hij liep wat slepend, zonder te sloffen, wat voorover, zonder gekromdheid, niet als een boer, ook niet als een arbeider, en zelfs nauwelijks als een vermoeide chauffeur. Er school iets in zijn loop, dat met geen beroep ter wereld in verband kon worden gebracht, - wel met bezigheden, ongenoemde en onnoembare bezigheden, die men aanvoelde, zonder ze te kunnen formuleren. Zij hadden de hoek bereikt, de hoofdweg scheen even verlaten als de zijstraat. Geen auto passeerde. De chauffeur stak zijn hoofd om de hoek en keek beide richtingen uit. Toen wendde hij zich tot Philip:
‘Ik weet wat. Je gaat met mij mee in de auto. Dan zet 'k je ergens af in de stad, en dan haal 'k je later weer op, en dan breng 'k je waarheen je maar wil. Ik heb 't goed met je voor.’
‘Dus toch nog vluchten,’ fluisterde Philip.
‘Ja, vluchten, hè; wat zou je anders willen? Je bent te goed om op jouw jaren al in de nor te komen.’
‘Nee, nee, natuurlijk niet,’ zei Philip, iets opgewekter, ‘niet in de gevangenis. Hoewel, net als Boethius zou 'k daar 'n De consolatione philosophiae kunnen...’
‘Schei nou maar uit,’ zei de chauffeur streng, ‘ik ga de auto halen, en jij blijft zolang hier. Niemand mag ons samen zien, begrepen? Als 'k straks terugkom, loop je mee op, en je stapt in tussen twee lantarens, ik kijk wel uit, dat er niemand is die 't ziet; anders geef 'k je 'n teken. Dus hier blijven staan, totdat 'k kom.’
‘Waarheen moet 'k dan vluchten?’
‘Daar praten we nog wel over. Waar is je hoed?’
Philip haalde de schouders op, wees toen achter zich, de zijstraat in.
‘Thuis? Of laten vallen? O... Nou, die ligt er nog wel als 'k terugkom vannacht... die sturen we je wel op, daar maken we wel 'n pakketje van...’ De voetstappen van de chauffeur verwijderden zich. Een paar maal keek hij nog om de hoek en zag de korte, geuniformeerde gedaante eerst op het trottoir lopen, dan schuin de straat overstreken en in een volgende zijstraat verdwijnen. Voor het eerst viel de magerte van de benen van de chauffeur hem op: vrijwel zonder kuiten onder de beenwindsels. Hoewel zijn benen niet krom waren, liep hij enigszins als een ruiter; en ook de zware romp en de bordpapieren armen riepen het beeld van een paard op dat onder hem hoorde, zodat de onderhelft van zijn lichaam er niet op aankwam.
Op het gezicht van een paar wandelaars uit diezelfde richting trok hij zich in de schaduw terug. De nachtwind speelde door zijn haar, maar hij durfde niet terug te gaan om zijn hoed op te rapen. Ook zonder hoed zou hij kunnen vluchten, - en reeds schetste diezelfde nachtwind in zijn brein alle avonturen, waartoe hij scheen voorbestemd. Dat hij nog eens gewoon
| |
| |
naar huis zou kunnen gaan, zich uitkleden, in bed stappen: het laatste uur had hij al haast met die mogelijkheid geen rekening meer gehouden; en het ontvluchtingsplan van de chauffeur kwam dit nu bevestigen: hij moest weg, want de politie zat hem op de hielen. De chauffeur leek hem geen onaannemelijk vriend. Daar waar Nel uit angst had gehandeld, leek híj tenminste meester van zichzelf, en hij beschikte over nuttige middelen, middelen van vervoer zelfs. Hoe meer hij erover nadacht, des te zwaarder rekende hij zich de fout aan het te veel bij de vrouwen te hebben gezocht, - op dit ogenblik leek Lida hem niet zoveel minder onbetrouwbaar dan Nel, maar zonder dat hij een van beiden iets kwalijk nam, want het waren maar vrouwen. Hij dacht al niet meer aan hen; zij vergingen op de deiningen van het avontuur, als nietige scheepjes, om even later weer op te duiken als mooie en kleurige en ongevaarlijke phantomen, voortzeilend in tegenovergestelde richting, spookschepen, onvatbaar en grandioos. En zij waren niet maar met hun tweeën; ook Elly Temminck was erbij, haar schraal en roodwangig hoofd het boegbeeld van het schip, dat haar zowel voorstelde als droeg, draaiend, wendend, naar gelang het steeds hoger golven beklom, onder het harde, schelle licht van de hemel, dat zij zocht te benaderen, leeg van ogen en zonder ziel. Door Elly was alles begonnen, peinsde hij, maar haar was al evenmin iets aan te rekenen als de andere twee, zij dreef maar mee met de stroom, zij waren allemaal slachtoffers met elkaar: half slachtoffers half bewoonsters van die stroom, die in zijn oren gonsde...
Er kwamen momenten, terwijl hij daar op de chauffeur stond te wachten, dat hij alles wat hij deze dag beleefd had ver beneden zich zag en los van zichzelf. Het stroomde voort, en bezat toch ook weer een zekere gelijktijdigheid, hoewel alles grotendeels in de juiste volgorde verliep. Hij zag niet Schotel de Bie op zijn podium over Justus van Effen spreken in de kamer van Nel, waar het hondje piepte; hij verwarde niets; maar het was hem alsof de leraar ieder ogenblik opnieuw zou kunnen beginnen, even nadat de episode in de kamer ten einde was gebracht. Al deze stroken met gebeurtenissen gleden over elkaar heen, stonden steeds klaar om opnieuw hun glijtocht aan te vangen op de plek waar hij hen even te voren vaarwel had gezegd. Zelf stond hij daarboven. Honds vermoeid mocht hij zich voelen, maar hij bleef de meester: hij zei vaarwel, en zag ze weer terugkomen, en dat maakte niet het minste verschil, want ook hijzelf, degene die vaarwel had gezegd, gleed al weer mee met al de anderen. Zo speelde hij zijn steeds te hervatten, steeds tot hervatting bereide rol in dit koortsachtige schimmenspel en droeg zijn meesterschap over aan een nieuwe hij, een nieuwe persoonlijkheid: de onaanrandbare toeschouwer, wiens machteloosheid om iets aan de gebeurtenissen te veranderen, of ook maar iets te ondernemen, zijn grootste macht bewees. Selhorst
| |
| |
stond op uit zijn beroerte, en werd neergeveld, en stond weer op, en zei ‘oplichter’. Selhorst stierf, herleefde, zei ‘oplichter’, en zakte ineen, toegedekt door de verstikkende plooien van zijn grijsblauwe bouffante. Selhorst richtte zich op, zei ‘oplichter’, en ontving de slag in zijn gezicht als een weldaad, waaraan hij zich vredig ademend overgaf, het hoofd gebed in spierwitte kussens. Maar lang verdiepte hij zich toch niet in de wisselingen van dit draaitoneel. Want het was wel prettig om er boven te staan; maar hij kon die mensen niet toespreken zoals hij wilde, zij waren aan zijn zeggingskracht onttrokken, hun gedrag was niet meer te beïnvloeden door middel van de woorden, die in zijn brein toch vlak bij hem lagen. Dat het woord machteloos was, bewees geen macht, het bewees alleen maar, dat men een praatjesmaker was, zelfs als dichter...
Een uiterst bescheiden claxontoon, kort als een hik, ontrukte hem aan zijn overpeinzingen. Een lange, vrij lage wagen gleed voorbij; uit het raampje van het voorportier wenkte een hand. Zo onopvallend mogelijk slenterde hij het trottoir af, achter de auto aan, die onmerkbaar vaart minderde, zonder naar het trottoir af te buigen. Na de hand was nu ook het hoofd van de chauffeur zichtbaar, zonder pet: een lomp en hoekig blok, dat zich marionetachtig in alle richtingen omdraaide. Hoewel in de verte mensen liepen, was het niet waarschijnlijk, dat zij op de auto letten. Hij begreep het erop te moeten wagen, schoot naar voren, rukte het portier open en tuimelde naar binnen. Pepermuntwalm drong in zijn neusgaten; tegelijk daarmee schoot de wagen vooruit, zodat hij op de bank viel. De chauffeur bleef hem aankijken, over zijn schouder.
‘Kom hier zitten.’
Gehoorzaam klom hij naar voren, links van de chauffeur. De auto had een matige gang, de chauffeur stuurde achteloos, met éen hand. Daar hij op de pet was komen te zitten, schoof hij nog meer naar links. Het intieme fabriekje vlak voor hem scheen de straat af te sluiten: bevende wijzers, cijfers, knoppen, stuur en pedaal; en ineens, als bekend gezicht onder een officiële menigte, en dat men daarom niet toeknikt of toespreekt: het achthoekige klokje, dat een normale tijdloop bijhield in deze kleine wereld van mathematische overhaastingen. Daarachter leek de straat niet veel meer dan een onophoudelijk van lantaren tot lantaren ingeslikt perspectief, zonder enig belang; alleen kortdurend, wanneer de schijnwerper in werking werd gesteld, kwam er enig eigen leven in, werd de straat langer, rustiger, starender, leek een rood achterlicht van een fiets zelfs geheel stil te staan, door dat witte licht als gebiologeerd, en zelf machteloos terugbiologerend met zijn boosaardig rood geglinster, waarin het zilverig sterrelde, als dol geworden schimmel.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg hij, achterovergeleund, zijn arm op de leuning.
| |
| |
‘Zul je wel zien.’
Dat in het vierkante gezicht van de chauffeur, afwisselend licht en donker naar gelang het schijnsel der straatlantarens erover speelde, zelfs nu nog de oogleden roerig waren, verbaasde hem niet; het scheen bij het mechaniek van de auto te behoren; het had niets zelfstandigs, evenmin als het malende beweeg van de kaken, die in doelloze en vertwijfelde heroïek een klonter kauwgom behandelden alsof het spijs was. Na een brug beklommen te hebben, zwenkte de auto in een grote bocht een singel op; dadelijk daarop werd een tweede brug snorrend bestegen. Er was veel water bij elkaar op deze plek: grote, bijna oneindig lijkende vakken, waar het lantarenlicht op rimpelde, hier en daar klotsend bewogen zelfs. ‘Ik had de hele avond al willen vluchten,’ legde hij uit, ‘'k had 'n voorgevoel, dat 't mis zou lopen. 't Is erg aardig van je. Misschien is 't maar goed, dat Nel alles verraden heeft, nu weet 'k tenminste waar 'k aan toe ben. En nu zit 'k in 'n auto: daar had 'k ook al aan gedacht vanavond. Een prachtig vervoermiddel, ik zou graag chauffeur willen zijn. Ik moet natuurlijk naar 't buitenland.’
De chauffeur knikte; hij deed dit door zijn hoofd naar achteren te brengen in plaats van naar voren: niet instemmend, maar ten teken dat hij het verstaan had.
‘Daar zal 'k wel veilig zijn: 't is geen erge moord. In Brussel of Parijs zullen ze me wel niet zoeken. 't Is 't beste dat 't geld me na gestuurd wordt: als je m'n tante waarschuwt, dan kan die ervoor zorgen. Of laat Nel 't doen. Dat zal ze toch wel voor me kunnen doen, zonder de boel verder voor me te verpesten, denk 'k. Als 'k daar 'n jaar geweest ben, zullen ze 't hier wel vergeten zijn; dan kom 'k terug, onder 'n andere naam bijvoorbeeld. Naar school kan 'k dan niet meer, maar 'k weet tenslotte genoeg, misschien wel te veel zelfs. Ik heb maar weinig behoeften, ik kan van de wind leven; als 'k maar gedichten schrijven kan, dat is voor mij de hoofdzaak. Desnoods ga 'k bij 'n krant.’
‘Da's niet zo moeilijk,’ mompelde de chauffeur, remmend voor een man en een vrouw, die met de armen om elkaars heupen de rijweg overstaken. Daar zij uitdagend bleven staan, de hoofden lachend achterover, als boden zij zich aan voor een ongeval, moest hij nog om hen heen zwenken ook; hij deed dit met éen hand, achteloos zijn stuur bestrelend: een herderlijk gebaar, zonder ongeduld of ergernis. Het klokje wees vijf over twaalf. Terwijl de chauffeur met de linkerhand een pakje kauwgom opende, vervolgde hij zijn alleenspraak.
‘Ik stam van 'n vrij avontuurlijke familie af. M'n grootvader is zowat overal geweest, ook in Parijs, daar is hij ook gestorven. Ik druk z'n voetsporen. Ik herinner 'm mij nog goed; 't was 'n markante figuur: niet groot maar stevig gebouwd, en met 'n witte sik, en heel beslist in z'n
| |
| |
bewegingen. Als jongen van zeven jaar mocht 'k op z'n knie zitten, maar daar viel 'k altijd af, omdat hij zich niet stil kon houden, al probeerde hij 't nog zo. Hij had iets van 'n veldheer. Ik trouwens ook: hij meer als Blücher, ik meer als Wellington. En erg royaal; hij was nog royaal, als hij geen cent had...’
‘Och kom,’ prevelde de chauffeur.
‘Als 'k in Parijs ben, zal ik 't huis opzoeken waar hij gestorven is; ik weet 't adres. Ik denk, dat 'k in Parijs veel gedichten schrijven zal; je slaapt daar onder de bruggen, moet je weten; maar 'k ga me niet vergooien, als Verlaine; ofschoon, als ik wist, dat 'k zulke gedichten kon schrijven door me te vergooien, dan zou ik 't doen. Maar dat weet je nooit van te voren. Sommige dichters moeten juist heel ingetogen leven; zo een ben ik er ook, geloof 'k... Op 't laatst van z'n leven reisde m'n grootvader de kermissen af met 'n electriseermachine, die alle kwalen genas; maar m'n grootmoeder schold 'm altijd uit, omdat hij háar niet genezen kon. Ze had kanker.’ ‘Beroerde ziekte,’ zei de chauffeur verstrooid.
Hij zei het zo verstrooid, dat Philip voor het eerst merkte, dat er iets met de auto niet in orde was. Al een paar maal was hij tegen de leuning gedrukt door de ongelijkmatige gang. Het ging al langzamer, al schokkender. Waarom de chauffeur nu omkeek begreep hij niet. Van de omgeving liet zich weinig anders zeggen dan dat zij weer de zelfkant van de stad begonnen te naderen: de rijweg boog hier naar rechts, ging in een brede straat over, waar tramrails begonnen; het water daarentegen zette zich rechtlijnig voort, nauwelijks nog door huizen omzoomd. Het waren grote terreinen, pakhuizen, emplacementen, hier en daar electrisch doorflikkerd, alsof er nog gewerkt werd; daarachter staken de schoorsteengroepen van een hoogoven als de achtergebleven pijlers van een ineengestort zwerk, slank en roetgrauw; en daar waren de wolken ook niet meer rossig, maar grauw als die schoorstenen zelf, met iets van een druilende zilverglans erin. In het kanaal - het was een kanaal, de singel was van hier af gedempt - stuwden de golven éen richting uit, driftig en doelbewust. Het moest hier een tochtig oord zijn.
‘Da's de tweede maal al,’ mompelde de chauffeur, recht voor zich uitkijkend. Hij stuurde de schokkende wagen ver van links, met een scherpe bocht; Philip zag de laatste bomen van de singel voorbijglijden; toen minderde hun vaart nog meer; hij zag niet wat de chauffeur met zijn voeten deed, maar met zijn hand draaide hij een knopje om, en alles was donker in de wagen, even donker als erbuiten. De wagen boog nog verder naar links, reed nog een paar meter door en stond stil. Toen hij naar buiten keek, zag hij onder de spaarzame lantarens aan de overkant niets dan golfkoppen. De chauffeur was opgestaan, met zijn gezicht naar het kanaal.
| |
| |
‘Als je even uitstapt, kun je me misschien helpen.’
Werktuigelijk opende hij het portier, en keek naar beneden. De treeplank was even zichtbaar. Daarnaast was helemaal niets zichtbaar, maar er was iets te raden: een beweging, een opstijgende koelte wellicht, een zacht geplas? De wind was al in de auto; er geen was pepermuntgeur meer te bespeuren, toen de chauffeur zei:
‘Stap maar uit.’
‘Maar daar is water,’ zei hij ongelovig, steeds nog turend naar waar hij de dichtstbijzijnde golven ried, zijn gezicht half van de chauffeur afgewend, die nu zijn rechterschouder naar achteren bracht, zijn rechterarm boog en zijn hand tot een vuist balde.
|
|