De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 388]
| |
ma's uit het verleden in de practijk steeds heel iets anders gemaakt dan de initiatiefnemers zich in hun idealisme hadden voorgesteld. Thans, nu men tracht van het beginsel van hulpverlening een programpunt der wereldpolitiek te maken, heeft het zin de lessen der geschiedenis tot ons door te laten dringen, teneinde niet te vervallen in de fouten van vroeger - hetgeen vandaag nog veel afschuwelijker gevolgen zou hebben dan voordien. Alle gebieden, die als laagontwikkeld te boek staan, hebben een zeer wezenlijk kenmerk gemeen. Zij zijn te herkennen aan een uiterst lage productiviteit van de arbeid. De arbeid is er nauwelijks gemechaniseerd - vandaar dat de totale productie er zo laag blijft. Waar de machine, als verlengstuk van de menselijke arm, ontbreekt, kan de mensheid geen grote voedseloverschotten kweken, waarmee men een uitgebreide stedelijke bevolking kan voeden. Evenmin bestaat er een ontwikkelde industriële productie, waarvan men de voortbrengselen zou kunnen ruilen tegen grote hoeveelheden voedsel uit het buitenland. Een intensivering van de landbouwmethoden, zoals de overgang van de hakbouw, de shifting cultivation, naar geïrrigeerde rijstbouw, behoeft evenmin te betekenen een verhoging van het welvaartspeil. Want de intensivering leidt tot een zuiniger gebruik van de grond - maar daarmee nog niet tot een zuiniger gebruik van de menselijke arbeid. De geïrrigeerde rijstbouw schept de mogelijkheid om een twaalftal monden van 1 ha grond te voeden - maar er zijn dan ook vele handen nodig om zonder machines dit lapje grond te bebouwen - en er zijn veel zoons nodig om de sawahbezitter tegen de hoge kindersterfte te verzekeren. Zo is het te begrijpen, dat alle laagontwikkelde gebieden bepaalde gemeenschappelijke trekken vertonen. Zij bezitten vrijwel alle een overwegend-agrarische structuur, daar de voedseloverschotten niet groot genoeg zijn om een omvangrijke stedelijke bevolking in het leven te houden. De laagontwikkelde landen worden voorts gekenmerkt door een in verhouding tot de meer geïndustrialiseerde landen zeer laag levenspeil. De gemiddelde levensduur is gewoonlijk de helft van die in onze landen - of nog minder. Deze gebieden worden met name gekenmerkt door een abnormaal hoge zuigelingensterfte. Ondervoeding is regel, de gezondheidszorg vertoont een grote achterstand. Ook de geestelijke ontwikkeling staat in deze landen in het algemeen op laag niveau - het percentage analfabeten is er nog zeer hoog. Wanneer men in Linton's Most of the World de regionale beschrijvingen leest van gebieden, die geografisch en anthropologisch zo sterk van elkaar verschillen als Afrika, Latijns Amerika en het Oosten, wordt men des te sterker getroffen door de overeenkomst van de fundamentele problemen in deze ver uiteenliggende werelddelen. Achter alle verscheidenheid in | |
[pagina 389]
| |
cultuurpatroon blijkt toch schuil te gaan één gemeenschappelijke factor, die overal weer vergelijkbare verhoudingen en gelijksoortige vraagstukken en moeilijkheden in het leven roept: de geringe productiviteit van de arbeid. De verzuchting van Brazilianen: ‘Brazil is rich and Brazilians are poor’ zal echo's doen weerklinken in alle uithoeken der wereld - in China evengoed als in grote delen van Afrika, in het Caraïbische gebied zo goed als op Java of Sumatra.
De gedachte aan hulpverlening aan onontwikkelde gebieden is niet nieuw. Sinds 1800 kan geen nieuwe koloniale politiek worden ingeluid, of zij wordt aangekondigd onder het motto, dat zij de welvaart van het koloniale volk zal verhogen. Wanneer men achteraf de 19de-eeuwse koloniale politiek in haar verschillende stadia als uitbuiting brandmerkt, ziet men over het hoofd, dat elk stadium opnieuw werd ingeluid met de belofte, dat het nieuwe systeem nu eindelijk er toe zou strekken, de welvaart der inheemse bevolkingen te verhogen. Deze kringloop wordt op geestige wijze gekenschetst door de zeer deskundige schrijver van het nieuwste studieboek over koloniale politiek, James FurnivallGa naar voetnoot1, aan de hand van het voorbeeld van de Nederlandse politiek in Indonesië. Furnivall schrijft het volgende: de Nederlandse schrijvers van heden erkennen, dat de beschuldigingen die in de aanvang van de depressie van de jaren dertig werden ingebracht tegen de Nederlandse economische politiek op Java, niet zonder grond waren. Maar deze politiek kwam voor de verantwoording van de generatie der ethische leiders, die zelf er naar hadden gestreefd, in 1900 ‘a brave new world’ te stichten. Zij hadden op hun beurt de liberalen vervangen, die in 1870 hadden gemeend, op het beginsel van vrijheid van onderneming een gouden tijdperk te kunnen inluiden. De liberalen veroordeelden weer als onrechtvaardig het cultuurstelsel, waarmee Van den Bosch had verwacht de welvaart van het land te herstellen - de welvaart die vernield was door de hervormingen waarmee Raffles, weer een generatie eerder, had beweerd welvaart te kunnen brengen aan miljoenen medemensen. En Furnivall eindigt met de woorden, dat wij wijzer zouden kunnen en moeten zijn dan onze vaderen, en van hun fouten behoorden te leren. Het zou goed wezen, gedachtig te zijn aan de gelijkenis van de Farizeeër en de Tollenaar! Furnivall's critiek op de verschillende koloniale stelsels, die in de loop der laatste eeuwen in toepassing zijn gebracht, ontleent zijn waarde vooral aan de nauwkeurige analyse van de factoren, waardoor deze stelsels in de practijk tot geheel iets anders werden, dan de idealistische initiatiefnemers ermee vóór hadden. Het is, alsof er steeds een duiveltje aan het | |
[pagina 390]
| |
werk is, dat er plezier in heeft als spelbreker op te treden en de lekkere hapjes, die de koloniale politici aan de koloniale volkeren voorspiegelen, te bevuilen vóór zij op tafel komen. Voor dit duiveltje heeft Furnivall ook een naam: het is de homo economicus, het ideaal van de economisten van de eerste helft der 19de eeuw. In de tweede helft van die eeuw beweerden zij dat hij een mythe was. Helaas vergisten zij zich. Want toen de homo economicus uit Europa was gesmeten, vond hij een toevlucht in de tropen, waar hij weer verscheen, vergezeld van zeven duivels, nog erger dan hijzelf. Dit zijn de duivels, die de tropen onder het laissez faire-beginsel hebben verwoest, en die de moderne staatkunde nu moet trachten uit te bannen! Alle beeldspraak terzijde: de factor die steeds weer door elke koloniale politiek heen heeft gespeeld en de beste en meest edele bedoelingen heeft doorkruist, is de economische factor - de factor van het eigenbelang. Juist de koloniale samenleving, waar de ondernemers hun werkzaamheid kunnen uitoefenen zonder geremd te worden door de traditionele normen en sociale beperkingen van hun eigen maatschappij, is bij uitstek geschikt om een extreem materialisme aan te kweken, een atmosfeer te scheppen die veel meer typisch-kapitalistisch is dan men in de zogenaamde kapitalistische landen aantreftGa naar voetnoot1. Omstreeks 1900 kwam men in Nederland tot de ontdekking, dat er ondanks de zegeningen van het vrije ondernemersinitiatief ‘mindere welvaart’ heerste op Java. Waarom heeft ook de ethische politiek, die zich ten doel stelde de activiteit van de Westerse ondernemers te beteugelen en de zorg voor het welzijn der bevolking tot overheidstaak proclameerde, niet tot het doel geleid? Volgens Furnivall omdat men nog steeds uitging van de onjuiste onderstelling, dat voorwaarde voor een verhoogde welvaart was de ‘economic development’ - wij zouden eerder spreken van economische openlegging. De gedachtengang was nog steeds, dat in de eerste plaats moest worden gestreefd naar beleggingen in koloniale ondernemingen - deze zouden weliswaar niet automatisch tot verhoogde welvaart leiden, dat zag men nu wel in, maar zij zouden toch de winsten moeten opleveren, waaruit de overheid de middelen voor de bevolkingszorg zou kunnen putten. En hier ligt juist de kern van het betoog van Furnivall. Hij toont met tal van voorbeelden uit ver uiteenliggende koloniale gebieden in Afrika en Azië aan, hoe de economische openlegging de inheemse welvaart niet vergroot, maar juist vermindert. Aanleg van wegen en spoorwegen, irrigatiewerken, proefstations, ja zelfs hospitalen en scholen, dienen als regel in de eerste plaats het belang van de westerse ondernemingen. De bevol- | |
[pagina 391]
| |
king der koloniale gebieden wordt door de openlegging ingeschakeld in het wereldverkeer - maar daardoor wordt zij slechts te kwetsbaarder en stijgt haar behoefte aan sociale zorg. De ondernemingen blijken niet in staat of bereid deze sociale zorg op zich te nemen, al was het maar in de mate die vereist was om de nadelen van hun werkzaamheid voor de volkswelvaart ongedaan te maken. Terwijl de overheidsinkomsten evenmin in een voldoende snel tempo stijgen om de groeiende behoefte aan sociale diensten op te vangen. Furnivall gaat zelfs zo ver te betogen, dat de inheemse welvaart, die gedurende de gehele periode van de ethische politiek in Nederlands-Indië niet was gestegen en eerder zelfs gedaald, gedurende de crisisjaren omhoog ging enkel en alleen doordat de westerse ondernemingen gedwongen werden hun bedrijf ten dele te staken, en nieuwe beleggingen uitbleven. Hier kan ik de schrijver niet langer volgen. Het staat nu immers wel vast, dat de rooskleurige voorstelling omtrent de ‘gemakkelijke aanpassing’ van de Indonesische bevolking aan de depressie op niets berust, en dat de depressiejaren 1930-1935 voor een groot deel van de bevolking van Indonesië zijn geweest jaren van uiterste armoede en volkomen ontreddering. Niet voor niets heette Nederlands-Indië in de Volkenbondsstatistieken ‘het land waar de crisis het zwaarst en het langst drukte ter wereld’. De dalende exportprijzen waren voor de inheemse landbouwers even catastrofaal als voor de westerse ondernemingen. De ontslagen ondernemingsarbeiders kwamen de toch reeds haast ondraaglijke lasten van de Javaanse desa verzwaren. En de landrente en de overige schulden moesten toch, hoe dan ook, betaald worden. Dit was de periode, waarin vele landbouwers hun oogsten voor vele jaren vooruit hadden verkocht. Niet slechts een luciferdoosje werd te duur voor menige eenvoudige desaman - zelfs één lucifer kon hij nauwelijks betalen, zodat de verkopers op de pasars zich bezig hielden met het splijten van lucifers in tweeën of in vieren. Men legde lange dagmarsen af voor de verdienste van enkele luttele centen - genoeg om dagen van te leven. Men verkocht zijn rijst, en voedde zich met minderwaardige gaplek. Kortom, Java was en bleef, om met Professor Boeke te spreken, een land van allerarmsten - en de Javanen bleven ‘poor people in a rich land’.
Maar wanneer Furnivall's conclusies betwistbaar zijn, kan ook zijn analyse niet geheel juist zijn. De zwakte van zijn betoog ligt hierin, dat niet de economische openlegging als zodanig de welvaart vermindert. Het is de aard van de beleggingen in de koloniale gebieden, die een belemmering vormt voor een verhoging van de welvaart der koloniale volkeren. De koloniale beleggingen droegen vrijwel steeds een zodanig karakter, dat de overwegend-agrarische structuur dier gebieden er niet door werd aange- | |
[pagina 392]
| |
tast. De beleggingen hadden overwegend plaats in de mijnbouw of in de grootbedrijven gericht op de exportlandbouw. Zij waren er niet op berekend, de arbeidsproductiviteit per man - zoals wij zagen, de typische kwaal van de laagontwikkelde gebieden - op te voeren. Integendeel berustten hun winstmogelijkheden juist op de beschikbaarheid van zeer goedkope arbeidskrachten. Zo strekte de koloniale beleggingspolitiek er toe, de bestaande eenzijdige maatschappelijke structuur te handhaven - terwijl juist de enige kans om de inheemse welvaart op te voeren er in zou bestaan om die eenzijdigheid te doorbreken en een meer harmonische maatschappelijke opbouw te verwezenlijken. Van een met ernst nagestreefde industrialisatie - toch de enige mogelijkheid om de arbeidsproductiviteit op te voeren - vindt men in de koloniale gebieden geen spoor. Wat er al aan industrie en aan gemechaniseerd verkeer te vinden is, diende als regel slechts de onmiddellijke belangen van de westerse cultures en de mijnbouwmaatschappijen. Sterker nog, de grote nadruk die in de bestuursvoering gelegd werd op de exportbedrijven werkte als een rem op de opkomst van een industrie. Kennelijk vreesden met name de cultuurondernemingen, dat een met ernst aangevatte industrialisatie het beschikbare goedkope arbeidsleger zou inkrimpen. En ook de buitenlandse industrie, gericht als zij was op de import van afgewerkte producten in de kolonie, was er weinig op gebrand in de kolonie zelf concurrerende industrieën te zien opkomen. Hier zien wij dus de homo economicus in zijn ware gedaante - compleet met horens en bokkepoten. De economische verhouding tussen kolonie en moederland - dat in dit opzicht dus eerder stiefmoederland diende te heten - is door niemand helderder en bondiger geschetst dan door de Amerikaanse socioloog Raymond Kennedy, wiens tragische dood door moordenaarshanden in Indonesie de wereld zo pas heeft doen opschrikken. Kennedy heeft in zijn analyse van de koloniale verhoudingGa naar voetnoot1 er op gewezen hoe in elk koloniaal gebied de nadruk valt op de productie van ruwe grondstoffen, die naar het moederland of naar andere Westerse landen worden vervoerd ter industriële bewerking. Op deze wijze kon de concentratie van de industrieën in Europa en de Verenigde Staten worden in stand gehouden. De ontwikkeling van industrieën in de koloniën werd, zoal niet bewust tegengegaan, dan toch allerminst aangemoedigd. Bovendien zijn de grote bedrijven in de koloniën vrijwel geheel in handen van buitenlanders. De vorming van inheems kapitaal is eveneens achterwege gebleven. Zo kan Kennedy de situatie in de koloniale gebieden terecht aldus kenschetsen, ‘the colonial populations are typically paesants, coolies and servants’. Wanneer Furnivall dan ook bij het zoeken naar een | |
[pagina 393]
| |
oplossing van het koloniale vraagstuk op de voorgrond stelt het verlenen van nationale onafhankelijkheid aan de koloniale volkeren, dan raakt hij daarmee nog niet de kern van het vraagstuk dat ons bezighoudt. De schrijver spreekt een wijs woord, wanneer hij ons opmerkzaam maakt op de scheppende krachten, die het verwerven van nationale onafhankelijkheid vrijmaakt. Volledig kan ik instemmen met zijn woorden: ‘Nothing less than independence could tranform nationalism from a destructive fever into a creative force’Ga naar voetnoot1. Maar Furnivall beseft te weinig, dat politieke onafhankelijkheid niet meer is dan een voorwaarde - ik geef toe een noodzakelijke voorwaarde - voor een oplossing van ons vraagstuk. Politieke onafhankelijkheid op zichzelf betekent echter nog allerminst economische onafhankelijkheid. Niet voor niets sprak men, wanneer men het had over vooroorlogse toestanden in landen als Siam, China, geheel Latijns Amerika, en ook een aantal landen van Oost-Europa, wel eens van een semi-koloniale verhouding - waarmee men aanduidde, dat in economisch opzicht de toestand overeenkwam met die in een kolonie. Ook de staatkundig onafhankelijke landen vertoonden dikwijls het zoëven geschetste eenzijdige patroon, waarbij alle nadruk viel op de agrarische en mijnbouwkundige ontwikkeling, en de industriële opbouw werd verwaarloosd. En de regering over zulke landen werd als regel gerecruteerd uit de maatschappelijke groepen, die bij de instandhouding van dit sociale patroon belang hadden. Wil men de koloniale verhouding en de daaruit voortvloeiende armoede in de kern aantasten, dan is daartoe heel wat meer nodig. Dan zal men de homo economicus in duivelsgedaante werkelijk aan banden moeten leggen. Men zal de economische openlegging en ontwikkeling onmogelijk kunnen missen - want zonder kapitaalvorming is een verhoging van de arbeidsproductiviteit uitgesloten. Maar de richting van de kapitaalbeleggingen zal een heel andere dienen te zijn. Men kan de richting van de investeringen dan niet overlaten aan de heersende economische krachten. Maar men zal door een weloverwogen planmatigheid er naar moeten streven, dat de investeringen er toe dienen, de eenzijdige economische structuur te wijzigen. Alleen door een samenvattend plan, gericht op een harmonische maatschappelijke opbouw, waarbij de industriële ontwikkeling gelijke tred houdt met een verbetering van de landbouwmethoden en met een verhoging van het geestelijk en hygiënisch ontwikkelingspeil, kan de economische openlegging van een vloek tot een zegen worden. De lessen, die wij uit de koloniale geschiedenis kunnen putten, zijn duidelijk. Wij zullen ons geheel los moeten maken van de naïeve illusie, dat technische hulp en economische ontwikkeling op zichzelf het nastreven waard zijn. Alles hangt af van de richting, waarin de technische hulp en | |
[pagina 394]
| |
de economische ontwikkeling zullen worden geleid, op welke objecten de beleggingen zich zullen richten. En het is ook meer dan duidelijk, dat men deze richting niet kan overlaten aan wat men pleegt te noemen het vrije spel der economische krachten. Wanneer deze krachten ergens op onze planeet hebben doen ontstaan ‘le meilleur de tous les mondes possibles’, is het zeker niet in de gebieden, waar wij ons vandaag mee bezig houden. De koloniën en de semi-koloniale gebieden waren slechts een paradijs voor de westerse tourist - voor de bevolking zelf hadden zij soms meer van een hel, waarin alle duivels vrij spel hadden. En deze gebieden beslaan nog steeds ‘most of the world’.
Wanneer men kennis neemt van de door de verschillende organen der Verenigde Naties ontworpen plannen tot technische hulpverlening, ontdekt men met voldoening, dat veel van hetgeen ik zoëven naar voren bracht ook officieel als richtsnoer is aanvaard. De noodzaak van planmatigheid en van een harmonische economische opbouw wordt ook in het gepubliceerde rapport van Mei 1949 vooropgesteldGa naar voetnoot1. Met name vindt men hier uitgesproken, dat de nadruk dient te vallen op verhoging van de productie door een evenwichtig programma voor industrialisatie en landbouwverbetering. De betekenis van betere voeding, volksgezondheid en geestelijke ontwikkeling wordt duidelijk in het licht gesteld. De vorming van binnenlands kapitaal wordt aangeprezen als een voorwaarde voor programma's tot economische ontwikkeling. Verklaard wordt, dat het voornaamste doel van de technische hulpverlening moet zijn, om de laag ontwikkelde gebieden minder afhankelijk te maken van hulp van buiten. Ingezien wordt, dat de betrokken volkeren in de eerste plaats zich zelf zullen dienen te helpen, en dat de hulp van buiten slechts een aanvullend karakter kan dragen. Technische hulp zal voorts enkel worden verleend op verzoek van en in overeenstemming met de betrokken regering - er zal geen ongevraagde hulp worden opgedrongen. De economische ontwikkeling moet niet bijdragen tot de rijkdom en de macht van een kleine fractie der inheemse bevolking - zij moet ten doel hebben een gelijkmatige spreiding van haar vruchten over brede lagen der bevolking. Medewerking van vakverenigingen en boerenbonden aan de verwezenlijking van het programma wordt essentieel geacht. En het voornaamste van alles: de technische hulpverlening zal nooit mogen worden een middel tot buitenlandse economische en politieke inmenging in de binnenlandse verhoudingen van het betrokken land, noch vergezeld mogen gaan van enige politieke pressie. Dit alles klinkt geruststellend. Men kan van mening zijn, dat de samen- | |
[pagina 395]
| |
stellers hier en daar te zeer de economische openlegging van de laagontwikkelde gebieden als doel op zichzelf beschouwen, en de technische hulpverlening te zeer zien als een inleiding tot particuliere kapitaalsinvesteringen op grote schaal, zoals ook President Truman in zijn Point Four wat al te duidelijk de nadruk legde op de betekenis van nieuwe investeringen in gebieden, die ‘openlegging’ behoeven; men kan de vraag stellen of het officiële plan niet nog te veel het accent legt op het individuele initiatief en de ‘free enterprise’ als voorwaarde voor verdere ontwikkeling, zoals ook Truman hier vooral een taak zag voor business en voor het privé-kapitaal. Maar in ieder geval biedt het plan, indien het wordt uitgevoerd met inachtneming van al die door de samenstellers van het UNO-rapport aangegeven voorbehouden, voorzorgen en beperkingen, een zeer bruikbaar uitgangspunt. Indien het wordt uitgevoerd met inachtneming van al die voorbehouden! En uit mijn voorafgaand betoog zal het de lezer duidelijk zijn geworden, dat juist hier de schoen wringt. Want ook de koloniale hulpprogramma's uit een voorbije periode waren in de oorspronkelijke vorm, waarin zij werden ingekleed, omgeven door tal van waarborgen dat de economische ontwikkeling de welvaart der koloniale volkeren niet zou schaden! Alleen - in de praktijk sprong altijd weer dat duveltje uit een doosje, die homo economicus, er op het meest ongelegen moment tussen om zijn vernielend werk te doen! Welke zekerheid hebben wij, dat de economische openlegging die met dit hulpprogramma wordt ingeluid, niet alweer zal zijn een hulp van de wal in de sloot? Hoe kunnen wij er voor waken, dat de kapitaalsinvesteringen, die op de technische onderzoekingen zullen volgen, niet wederom eenzijdig op de exploitatie van grondstoffen zullen worden gericht? Welke zekerheid hebben wij, dat de technische hulpverlening zelf zal passen in een evenwichtig ontwikkelingsprogramma? Is het voldoende waarborg, dat de hulp slechts zal worden verleend op verzoek van de betrokken regeringen? Een naïeveling die dit denkt. Welke regering een land heeft, hangt ook in de zogenaamde souvereine staten maar al te vaak niet af van een volkswil. Hoe dikwijls vertegenwoordigen deze regeringen niet een beperkte belangengroep, die het slechts om eigen voordeel, eigen macht en eigen aanzien te doen is! En hoe gemakkelijk zal het niet zijn, zodanige regeringen door politieke en economische pressie - wie kan deze ontmaskeren? - te bewegen, om hulp te vragen, die slechts hun eigen machtspositie versterkt!
Er wordt voor de uitvoering van het hulpprogram een beroep gedaan op de wetenschappelijke onderzoekers. Daardoor krijgt deze categorie de mogelijkheid, er tegen te waken, dat het hulpprogram verwordt tot een | |
[pagina 396]
| |
nieuwe vorm van koloniale exploitatie. Zij zouden hun medewerking, zowel aan elk project afzonderlijk als aan een samenvattend plan, kunnen toetsen aan drie criteria - die in wezen ook belichaamd zijn in het plan van de Verenigde Naties. Het hulpprogram mag voor een wetenschappelijke onderzoeker slechts aanvaardbaar zijn, indien het duiveltje van de homo economicus in voldoende mate is beteugeld. Hij zal het project hebben te toetsen aan de plaats, die het inneemt in het kader van een veelomvattend plan. Hij zal zijn medewerking moeten onthouden aan projecten, die tot effect zullen hebben, dat de eenzijdig-agrarische structuur der laagontwikkelde gebieden er mee wordt bestendigd. Hij zal zich moeten verzetten tegen elk streven om de opstelling van een harmonisch opbouwprogramma in die landen tegen te gaan en het beginsel van ‘free enterprise’ door te drukken - temeer daar ‘free enterprise’ in de huidige situatie practisch niet anders kan betekenen dan de vrije teugel laten aan de monopolistische wereldconcerns. En hij zal elke vorm van economische pressie of elk geval waarin voor de economische hulp een onevenredige beloning of een te bezwarende garantie wordt geëist, ter kennis moeten brengen van de organisatie der Verenigde Naties. Ware hulp moet gepaard gaan met beteugeling van het illustere ‘welbegrepen eigenbelang’ van de machtigen der aarde - in welke vorm zich dit ook aandient. De wetenschappelijke onderzoeker zal in de tweede plaats dienen uit te gaan van het beginsel dat de volkeren in de laagontwikkelde gebieden vóór alles zichzelf zullen dienen te helpen. Wie zichzelf niet helpt, vindt ook geen baat bij andermans hulp. Dit is de les van alle socialistische bewegingen, dat slechts wie zijn lot in eigen landen heeft genomen, gerespecteerd wordt. Enkel de verworpenen der aarde zelf zijn in staat om door zich aaneen te sluiten hun welbegrepen eigenbelang zonder bijbedoeling te behartigen. Dit geldt ook voor de stiefkinderen der wereld in ‘most of the world’. Voor de volkeren van Azië is dit geen probleem meer: zij hebben hun lot reeds in eigen handen genomen. Het is geen vraag meer, of de grote massa der gekleurde volkeren naar welvaartsverhoging streeft. De weg terug naar een geïdealiseerd verleden, zoals Gandhi die predikte, staat niet meer open. Zij kunnen slechts vooruit - hetzij voortgedreven door een koloniale exploitatie, hetzij op eigen kracht. Taak van de wetenschappelijke onderzoeker dient te zijn, te waken dat de vorm, waarin de hulp wordt verleend, deze vitale losgewoelde krachten niet belemmert. De gekleurde volkeren verdienen in hun streven ook dan onze hulp, wanneer zij zich aaneensluiten en zich bij het nastreven van hun eigenbelang keren tegen bepaalde belangengroepen, die uit òns volk of òns ras zijn voortgekomen. | |
[pagina 397]
| |
Tenslotte is dit ook in het welbegrepen eigenbelang van onszelf als wetenschappelijke onderzoekers en van de grote meerderheid der westerse volkeren. Om de woorden van Truman aan te halen: ‘Only by helping the least fortunate of its members to keep themselves can the human family achieve the decent, satisfying life that is the right of all people’. Met de woorden kunnen wij, alweer, geheel instemmen. Nu komt het aan op de daden. Want de derde, voornaamste eis, die de wetenschappelijke onderzoeker zal dienen te stellen, is dat het hulpprogram niet mag ontaarden in een strijdmiddel in de koude oorlog. De Assemblée nam als beginsel aan, dat de technische hulp niet mag zijn een middel tot buitenlandse economische en politieke inmenging in binnenlandse aangelegenheden van het betrokken land en niet mag voortkomen uit politieke motievenGa naar voetnoot1. Indien deze woorden iets betekenen, dan is het toch wel dit: Het hulpprogram mag niet worden geprostitueerd door het in dienst te stellen van de koude oorlogvoering. Het is een te belangrijke zaak, om aan strategen te worden overgelaten - of aan staatslieden, die denken als strategen. Bovendien zal het hulpprogram, indien het onderdeel wordt van een strategisch plan, van karakter totaal veranderen, en betrokken worden in de wereldstrijd tussen twee economische stelsels. Van een beteugeling van de ‘free enterprise’ of van het monopoliestelsel, dat voor ‘free enterprise’ doorgaat, en van een tot leven wekken van de vitale krachten bij de gekleurde volkeren zal dan geen sprake meer kunnen zijn. Wij zullen dan binnen zeer afzienbare tijd weer met de brokken komen te zitten en een kapotgeslagen illusie rijker zijn. Wij dienen onze medewerking aan het plan afhankelijk te stellen van de aanvaarding van de door Trygve Lie kort geleden uitgesproken gedachte: ‘Een program der Verenigde Volken om het levenspeil op te voeren kan en moet op niet-politieke grondslag worden opgesteld en uitgevoerd ten bate van alle leden, zonder te letten op de koude oorlog’Ga naar voetnoot2. Alleen zó kan de wetenschappelijke onderzoeker voldoen aan de eisen, die zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid hem stelt; slechts zo kan hij er toe bijdragen, dat het hulpprogramma van de Verenigde Naties zal openen ‘a new and memorable phase in the economic and social history of mankind.’ |
|