De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
T.H. Thung
| |
[pagina 399]
| |
een hoger georganiseerde zich bedreigd voelt, op kan gaan: òfwel tot een beweging komen, die de eigen orthodoxe methoden tracht te perfectionneren, tot revivalisme komt en zo voor de indringer uitwijkt, of tot een andere stroming, nl. één, die de technisch superieure methoden van de indringer overneemt. In aansluiting op dergelijke reacties bij de oud-Joodse beschaving op de schok van het binnendringend Hellenisme noemt Toynbee deze stromingen: Zelotisme en Herodianisme. Overeenkomstige bewegingen zijn o.a. terug te vinden in de geschiedenis van China en die van Indonesië. In China heeft men de Boxer-beweging gehad naast de reformatorische. Tegen het indringend Westen hebben de Boxers de oude Chinese tactiek met grote preciesheid weer beoefend, terwijl de Reformatoren trachtten Westerse methoden in te voeren. Op Java leefde er haat bij hele groepen ten opzichte van het onreine Westen en het verlangen naar terugtrekken in eigen dieper bezit van de geest; daarnaast waren er degenen, die toegankelijk waren voor het nieuw-komende. In de Padri-oorlogen, het Saminisme en de Sarikat-Islam herkennen wij de reacties, die een soort van verpuring van het eigene en het revivalisme beogen. Het is een dekking zoeken in het verleden tegenover anderen, die gebruik maken van het nieuwe. Dit resulteert in een consolidatie, of - lijnrecht hiertegenover - een openstelling van een samenleving. De geschiedenis van Japan heeft eerst laten zien de afsluiting van het rijk voor het Westen en de poging om de oude cultuur weer te doen opleven. Pas later kwam de openstelling en het overnemen van Westerse methoden. De Westerse techniek is daar toen geducht opgekomen. Deze reacties zijn bekend bij elk acculturatie-proces. Wanneer een samenleving bedreigd wordt door een andere, die superieure technische hulpmiddelen aanwendt, komen bij de bedreigden genoemde gevoelens op. Allereerst een instinctieve afkeer, gepaard met haat. Na de overwinning van deze eerste spontane reactie komt men met inspanning van verstand en wil tot overneming van de betere techniek van de indringer. Wij zouden de beide reacties kunnen beschouwen als de achtereenvolgende phasen van aanvankelijke ontwikkeling, nadat het Westen gedurende de laatste eeuwen prikkelend op zulk een samenleving heeft ingewerkt. Maar wil de Westerse inwerking nuttig en opvoedend zijn, dan moet een verdere ontwikkeling volgen. Het uiteindelijk doel moet zijn, dat het beïnvloede volk bewust een eigen, doch thans vernieuwde ontwikkelingsphase gaat doorlopen. In het licht van deze doelstelling zou men de technische hulp uit het Westen kunnen zien als een katalysator. Deze nieuwe phase dient ingeleid te worden door een bepaalde groep, die de pioniers zullen moeten zijn. Onze aandacht dient gericht te zijn | |
[pagina 400]
| |
op deze personen, die de opleiding moeten ontvangen om de nieuwe methoden te kunnen toepassen en vooral: om de cultuurwaarden van het Westen te begrijpen. Want, heeft tot nu toe de geschiedenis slechts chaotische aanrakingen gekend tussen het Westen en de minder ontwikkelde gebieden, [minder ontwikkeld daarbij op te vatten als technisch zwak uitgerust, immers volken met hoge cultuur hebben door gebrek aan technische uitrusting hetzelfde lot ondergaan bij deze aanraking als die met nog niet ontplooide cultuur] bij het thans geprojecteerde hulpprogramma is van dit vrije spel van krachten geen sprake. Maar er mag in dit verband wel gewezen worden op het tragische in de huidige beschavingsgeschiedenis, dat hoog ontwikkelde techniek niet correleert met hoge cultuur. De vroegere opvatting, dat techniek en beschaving niet kunnen bestaan zonder culturele achtergrond is helaas slechts ten dele juist gebleken. Dit geldt ook in deze zin, dat de Westerse sociale techniek, het moderne cultureel en sociologisch inzicht, dat men in de onontwikkelde gebieden wil gaan toepassen, onevenredig is met de levens- en wereldbeschouwlijke boodschap, die het Westen te brengen heeft. Pregnant is dit weergegeven in de studie van Van BaalGa naar voetnoot1 in ‘Indonesië’ van Sept. 1948. De voorgangers in de nieuwe ontwikkelingsphase, de pioniers, die de verbinding hebben tot stand te brengen tussen twee beschavingen, zijn in de geschiedenis bekend als weinig bevoorrechten. Zowel hun sociale positie in de eigen samenleving, als hun psychische ontwikkeling zijn précair, zij kunnen zich niet restloos bij de oude, noch bij de indringende groep aansluiten. ToynbeeGa naar voetnoot2 beschrijft ze als geestelijk ontwortelden, die gedesoriënteerd zijn, maar staande nog op de drempel van hun ouderlijk tehuis. Hij vindt ze terug in iedere gemeenschap, die voor de opgave staat het leven aan te passen aan een vreemde beschaving, een aparte sociale klasse vormend, die moet dienen als menselijke transformator, zoals een electrische transformator de stroom van het ene voltage op het andere over moet brengen. Naar het voorbeeld van het tsaristisch Rusland, noemt hij ze de intelligentsia. Het is de klasse van verbindingspersonen, aan de ene kant bestemd om de indringende beschaving te hanteren, van welker bedrijf zij de fijne kneepjes hebben geleerd, aan de andere kant voor de taak gesteld om hun eigen gemeenschap voor al te groot karakterverlies te bewaren als deze de locale tradities op moet geven voor een steeds verder opdringende nieuwe stijl. Een tragische positie, daar zij tussen twee samenlevingen instaan, in welke beide zij niet voor vol worden beschouwd. In eigen land beschouwd als vertegenwoordigers van de ongewenste zich | |
[pagina 401]
| |
binnendringende nieuwe beschaving, maar ook in het land, welks manieren en wijze van doen zij met moeite hebben aangeleerd, niet ten volle au sérieux genomen. Ook WertheimGa naar voetnoot1 in zijn boek ‘Het Rassenprobleem’ heeft dit belicht door te beschrijven het ontstaan van de ‘marginal man’, de persoon die leeft op het aanrakingsvlak van twee beschavingen en bij wie een verwrongenheid in het zieleleven de vrije ontplooiing der persoonlijkheid in de weg staat. Psychische onevenwichtigheid is er het gevolg van. De fout werd vroeger gemaakt om de eigenschappen van de ‘marginal man’ te beschouwen als raseigenschappen van de bevolking, waaruit hij is voortgekomen. Het zou te ver voeren om dit hier verder uit te werken, alsook in te gaan op het probleem welke rol deze intelligentsia speelt in de revolutionnaire phase van een bepaalde volksontwikkeling. Maar wel mag herinnerd worden aan de rol, die deze pioniers hebben bij het overbrengen van de technische hulp, want als De VriesGa naar voetnoot2 zegt over de te verwachten resultaten dat zij afhankelijk zijn ‘van de geest zowel als de middelen, waarmee het programma wordt georganiseerd en opgevangen, aan beide zijden’, bedenke men wel, dat het deze pioniers zijn, die de geest zullen bepalen, waarmee het programma wordt opgevangen. Daarom zal men zich naar hen moeten richten om te weten hoe er [in elke samenleving afzonderlijk] te werk moet worden gegaan. Dit is in elke samenleving anders; daarnaast zijn natuurlijk ook de behoeften der hulp-ontvangende landen zeer uiteenlopend. Om te proberen meer concreet te zijn, zullen we twee streken bezien, die uiteenlopende gesteldheden hebben en uiteenlopende resultaten mogen doen verwachten: West-Java met reeds vèrgaande Westerse beïnvloeding en Midden-Noord-Sumatra met betrekkelijk weinig penetratie. Op Java in het algemeen hebben wij de pioniers, in de zin die wij beogen, zeker niet lang te zoeken. Hun technische scholing zal het hen in vele gevallen zelfs zonder enige bijopleiding mogelijk maken de Westerse hulpmiddelen te hanteren. Zij zijn eigenlijk geen pioniers meer te noemen, hun aantal is daarvoor al te groot. Maar het is de vraag of zij op de eigen samenleving nog wel een beslissende invloed kunnen uitoefenen. Zal het deze Westers opgeleiden mogelijk zijn om samen met de massa tot een nieuwe phase te komen in het acculturatieproces? Of is er een vervreemding ontstaan tussen hen en het eigen volk? Deze vraag werd vóór de oorlog door vele zich verantwoordelijk voelenden, zoals Ki Hadjar Dewantoro beantwoord. Het opvoedingssysteem, zoals dit verwezenlijkt werd in de Taman Siswa-scholen, was er op gericht onderwijs, opvoeding | |
[pagina 402]
| |
en samenleving tot een harmonieus geheel te doen samenvloeien. De abituriënten van deze scholen bleven geworteld in de eigen samenleving en cultuur, maar waren voldoende geschoold in het Westers denken. Nu echter, nu de opbouw van een eigen internationaal ingestelde staat vereist is, moeten de geschoolden volledig ingeschakeld worden in nieuw, modern nationalistisch constructief werk, waardoor loslating van oude cultuurwaarden vaak onvermijdelijk wordt. De snelle opkomst van de nieuwe, zelf opgebouwde voertaal, de bahasa Indonesia, is er een bewijs van. Zodoende kan thans met de nieuwe Westers opgebouwde staat de vraag weer worden gesteld in hoeverre er een voldoende wisselwerking bestaat tussen het volk en de intellectuelen. Deze vraag is in het licht van de technische hulpverlening daarom van belang, omdat ondanks de juiste toepassing der Westerse productiemethoden, het volk toch verder tot ontheemding en ontbinding van eigen levenssfeer zou kunnen komen, zoals door te ver voortgezette industrialisatie. Dit zou wel eens het probleem kunnen worden van West-Java. De daar thans reeds sterk van buiten beïnvloede samenleving zal als ontvangend land een andere voedingsbodem voor de hulpverlening uitmaken als een meer besloten land, zoals bijv. dat van de Bataks. Op West-Java zou een nieuwe aanraking met Westerse techniek niets anders betekenen dan een intensivering van de bestaande toestanden. De sterke doorwerking van ondernemingen, fabrieken en de grote steden met Westerse inslag heeft reeds een sterke ontheemding ingeleid. Nieuwe werkmethoden zouden nu kunnen bestaan in landbouw met nieuwe plantvariëteiten, bijv. nieuwe rijstvariëteiten, bevloeiingswerken met betere waterwerken, industrieën met nieuwere machines, ziektebestrijding bij mens en dier met doelmatiger drainage tegen malaria, verbetering van het vervoer, erosie-bestrijding, enz. Dit zijn echter alle punten, die de nationale welvaart kunnen verhogen, maar die niet essentieel nieuw zijn. Mogelijke hulpverlening aan West-Java houdt dan in de verheviging der industrialisatie met het overal ter wereld bestaande probleem van de productie voor de wereldmarkt en de gevolgen hiervan. De trek naar de steden, de ontworteling en ontheemding, de fabrieksarbeider met de steeds dreigende werkeloosheid, de overbevolking en de proletarisering, etc., alle deze vraagstukken worden door mogelijke technische hulp, zoals die thans wordt ontworpen, niet verholpen. Dit zijn de problemen, die ook in het Westen inhaerent zijn aan de tegenwoordige phase van ontwikkeling. In dit opzicht kan het Westen geen hulp bieden. Bovendien staat de Westerse mens in diepe verslagenheid tegenover de angsten van deze tijd. De vraag kan gesteld worden of niet de technische hulp uiteindelijk dezelfde depressie van geest met zich zal meebrengen. Op economisch gebied kunnen ontwrichtende tendensen worden opgevangen door invoering van coöperatieve bedrij- | |
[pagina 403]
| |
ven, waarin het volk medezeggingschap verkrijgt. Doch het antwoord op de vraag in hoeverre de nieuwe doorwerking van het Westen op alle gebieden, ook het wereldbeschouwelijke, heilzaam zal verlopen, ligt besloten in de verhouding tussen bevolking en leiders. Terugkerende tot de invloed van hulpverlening op het meer besloten land der Bataks, vinden we hier als ondergrond een samenleving met een uitgesproken eigen cultuur-patroon, zoals dit tot uiting komt in het clanverband en huwelijkssluiting in een vast connubium. Dit betekent in genen dele, dat deze samenleving in statische toestand verkeert. Integendeel, Van ZanenGa naar voetnoot1 wees juist op de sterke trekken van Batakse dynamica. Er leeft een sterke drang in het volk om zich te ontplooien en zelf de zaken, materieel en geestelijk, te regelen. Naast de Kongsi Batak heeft de bond ‘Hatopan Kristen Batak’ een grote stimulerende invloed gehad op de ontwikkeling van het volksleven in alle aspecten. Zij heeft het volk wakker geschud en tot groter zelf-bewustzijn gestimuleerd. Nu is wel het opmerkelijke, dat ondanks het sterk geloof aan vooruitgang, ‘hamadjoeon’, de ontwrichtende invloeden van het Westen steeds geneutraliseerd konden worden. Verder konden scholen, kerken en moskees ingepast worden in het dorpsleven. Voor zover de zuigkracht van de buitenwereld op enkelingen te sterk was, trokken zij den vreemde in, zodat de eigen samenleving geen loswekende invloed onderging. Verder blijkt heden ten dage nog de kracht van het volksbewustzijn door het krachtig handhaven van de eigen taal. De prediking wordt ook buiten het Batakland in het Bataks gehouden, hetgeen een bezwaar wordt als anderen van de betreffende streek de godsdienstoefeningen willen bijwonen. Thans komt, wat betreft technische hulp, de vraag: wat kan in deze samenleving gewenst zijn? Indien men dit aan de bevolking zou voorleggen, dan zou zeker één der desiderata zijn: onderwijs! De drang naar het onderwijs is - zoals trouwens door heel Indonesië - bij dit volk zeer sterk. Dit bleek ook al gedurende de Japanse en de Republikeinse tijd. Het Hollandse bewind gaf voor de oorlog één Mulo met Hollands als voertaal; doch in de afgelopen jaren hebben de Bataks een 40-tal eigen Mulo's opgericht, zij het ook met onbevoegde krachten. De wens, die de Bataks thans zouden kunnen uitspreken, zou zeker o.m. zijn: ombouw der vele volksscholen, goede middelbare scholen en nijverheidsscholen voor de voorbereiding van lichte-industrie-centra. Na verloop van ongeveer 10 jaar zou men kunnen komen met de wens van een eigen universiteit en theologische opleidingen. Behalve met wensen op geestelijk gebied, zou men ook kunnen komen met economische desiderata. Dit zou kunnen zijn intensivering van land- | |
[pagina 404]
| |
bouw en veeteelt door betere bevloeiing, industrialisatie door de bouw van waterkrachtstations bij de Wilhelmina-waterval van de Asahanrivier, waarvoor vóór de oorlog reeds een plan bestond. Door het oprichten van conserven-fabrieken zou de afzet van producten van landbouw en veeteelt naar Medan, Singapore en verder mogelijk worden. Tot nu toe is de afgelegen ligging een handicap geweest voor export wat betreft aan bederf onderhevige producten. Ook bij deze samenleving zullen een voortschrijdende industrialisatie, een verdere geestelijke ontplooiing en een verwereldlijking niet zonder invloed kunnen blijven op het bestaande cultuur-patroon. Waarschijnlijk mag hier toch verwacht worden, dat nog voldoende bindingen als daar zijn op religieuze grondslag, in familieverhoudingen, in gehechtheid aan omgeving en grond, aanwezig blijven om ontwrichting te voorkomen. De afstand tussen bevolking en leiders is hier nog gemakkelijk te overbruggen. Wel rijst als consequentie de vraag, of niet door de opbouw van een eigen Batakse cultuur, ook een tendens zal ontstaan, tot eigen staat-vorming. Volgens de bovengeschetste acculturatieprocessen, die te verwachten zijn bij de genoemde voorbeelden, zijn er geen essentiële redenen tot bepaalde catastrophale gevolgen van deze bemoeienissen. Echter blijft het denkbaar, dat men in het Westen te veel de nadruk legt op rationele berekeningen en te positief is inzake de te verwachten uitkomsten. Immers de opvatting, waar men van uit gaat, is: dat het gaat om een gunstige voedingsbodem, waarop de hulp wordt geënt en om wering van ontwrichtende invloeden, waarna een gunstige evolutie mag worden verwacht. Doch wanneer men de nieuwe aanraking van het Westen met de andere gebieden in het groot geheel ziet, heeft men rekening te houden met ontwikkelingsphasen van volkeren en dan moet zeker niet vergeten worden, dat onberekenbare factoren een beslissende rol kunnen spelen. In plaats van de verwachte evoluties zouden juist revolutionnaire phasen kunnen optreden. Eén der beslissende factoren kan het sentiment zijn, dat in het nationalisme leeft. BoumanGa naar voetnoot1 heeft gewezen op het religieus, mystiek extatisch element, dat een sterk stimulerende kracht kan vormen bij de nationalistische stromingen. Dergelijke krachten sluimeren als onberekenbare explosieven in de gebieden, die het Westen zich opmaakt tot evolutie te brengen. Niet alleen bij het op de voorgrond tredend nationalisme is de atmosfeer geladen. Op alle gebieden van geestelijke activiteit treedt het sentiment dominerend op. En dat het hier gaat om machtige gevoelens weten wij bijv. uit wat leeft achter de woorden ‘Kedaulatan’ [Souvereiniteit], ‘Kemerdakaän’ [Bevrijding], ‘Kabangsaän’ [Volksaard], ‘Kemakmoeran’ [Welvaart]. Ook de opkomst der vrouwen-bewegingen | |
[pagina 405]
| |
in vele Oosterse landen heeft een sterk bewogen inslag. Trouwens overal, waar individualisering en bewustwording doorbreken, treden krachten naar voren die niet langs banen van geleidelijkheid zijn te leiden. Momenteel is het niet te ontkennen, dat in vele nog niet ontwikkelde landen grote spanningen kunnen worden vermoed en dat grote beroeringen in potentie aanwezig zijn. In dit licht bezien kan de technische doordringing van het Westen op grote schaal, vaak gepaard gaande met politieke maatregelen van de Westerse belangensfeer en strak gebonden aan allerlei garanties en zekerheden voor voldoende kapitaalsrendement, een gevoel doen ontstaan van te sterke economische binding aan het Westers kapitaal. Hierdoor zou een gevoel van onbehagen kunnen ontstaan, dat katalyserend zou werken op de eruptieve krachten. Het is echter zo gesteld, dat het opkomen van deze plannen, met al hun planmatige ‘social engineering’, zelf mede een deel is van de huidige cultuurphase van het Westen. Het Westers denken zal niet anders kunnen doen dan op de hem eigene wijze plannen en methoden uitwerken. Te hopen valt slechts, dat naast nuchterheid hierbij een grote mate van wijsheid, tact, psychologisch inzicht en bovenal bewogenheid een rol zullen spelen. |
|