De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |
Ex librisKenneth Perry Landon, Southeast Asia, Crossroad of Religions, University of Chicago Press, 1949.De schrijver, die jaren lang werkzaam was als zendeling in Siam, heeft getracht in kort bestek een overzicht te geven van de voornaamste godsdienstige stromingen in Zuid-Oost-Azië. Hoewel hij schijnbaar zo ver uiteenliggende gebieden behandelt als het onder Chinese invloed staande Annam, het gehinduïseerde Siam en het geïslamiseerde Indonesië, is zijn betoog er meer op gericht het gemeenschappelijke, dan het afwijkende in de diverse sferen aan te tonen. De grondtoon van zijn beschouwingen is, dat onder de oppervlakte van Hinduïsme, Islamisme, Buddhisme, Taoïsme en Confucianisme er een kern van religieuse opvattingen en tradities is blijven voortbestaan, die over het gehele behandelde gebied tot op zekere hoogte aan elkaar verwant zijn. De behandeling van deze stof is onderhoudend en, voorzover ik heb nagegaan, tamelijk nauwkeurig, hoewel allerminst feilloos. Maar het betoog gaat nergens diep, en blijft te zeer staan bij de uiterlijke aspecten van de godsdienstige vormen. Zo is de conclusie aan het eind van het hoofdstuk over de Islamisering van Zuid-Oost-Azië, waar wordt vastgesteld, dat de Islam voor de meeste Indonesiërs iets oppervlakkigs is gebleven, en hen niet tot een nieuwe levensbeschouwing heeft gebracht, zeer aanvechtbaar. Ook de betekenis van het Christendom van West-Europa gaan wij niet afmeten naar de mate waarin men zich aan de vormendienst of aan de kanonieke wet houdt. Het was de Islam, die menig Indonesiër bewust maakte van zijn waarde als individu. Zijn eigenlijke betekenis ontleent het boek naar mijn gevoel aan het laatste hoofdstuk, over de verwestersing van Zuid-Oost-Azië. Ook hier wordt het gehele gebied als een samenhangend geheel behandeld, valt de nadruk meer op het gemeenschappelijke dan op de verschillen. Voor Indonesië zijn vooral de bladzijden over de reformistische stroming in de Islam, de Muhammadiyah-beweging, van belang. De schrijver beproeft hier, evenmin als elders, een godsdienst-sociologische interpretatie van de religieuze stromingen, die hij beschrijft, te geven. Wanneer men echter tracht aan de hand van de mededelingen van de schrijver deze stroming te interpreteren in het licht van Wilfred C. Smith's ‘Modern Islam in India’Ga naar voetnoot1, dan komt men tot de conclusie, dat dit alles een merkwaardige bevestiging vormt van Smith's visie op de Islam in India. Ook de moderne Islam in Indonesië blijkt alle karaktertrekken te bezitten van een liberale, burgerlijke godsdienst. Ook de Muhammadiyah legt nadruk op typisch-burgerlijke deugden, als zelfbeheersing en nederigheid. Ook zij verzet zich tegen ascese en staat de burger toe, de goede dingen des levens te genieten; ook deze beweging is er op gericht Moslims in staat te stellen met personen van andere gezindheid te verkeren, zonder daarbij gehinderd te worden door een minderwaardigheidsgevoel als gevolg van een zekere achterlijkheid van traditionele vormendienst; ook hier zijn de positieve eisen, die de moderne Islam stelt aan zijn volgelingen, gering. En vooral is belangwekkend de uitspraak: ‘There will be more difference between conservative and liberal Moslems or between conservative and liberal Christians than between liberal Moslems and liberal Christians’ [p. 192]. Tenslotte wil ik als interessante bijzonderheid vermelden de tekst, die men op p. 194 kan vinden van keizer Bao-Dai's troonafstand ten behoeve van de ‘Democratisch-Republikeinse Regering’ van Ho Tsji-Minh, op 22 Augustus 1945. Zou ons Ministerie van Buitenlandse zaken, toen het de regering van Bao-Dai erkende, van dit stuk hebben kennis genomen? W.F.W. |
|