Bonae litterae
Wilfred Cantwell Smith, Modern Islam in India. A social analysis. Gollancz, London, 1949.
Godsdienst-sociologische studies over de Islam ontbraken tot dusverre vrijwel geheel. Max Weber is in zijn studies over ‘Religions-soziologie’ aan de Islam niet meer toegekomen. En het weinige, dat hij in ‘Wirtschaft und Gesellschaft’ over de Islam schrijft, gaat weinig diep en is zeer betwistbaar. De pogingen van Carl Becker om in zijn ‘Islam-Studien’ deze leemte aan te vullen, zijn maar zeer ten dele geslaagd. En nu beschikt men in ‘Modern Islam in India’ ineens over een studie, die naast Max Weber's geschriften met ere genoemd mag worden. De schrijver is niet onbescheiden, als hij zijn werk ‘a minor “Religion and the Rise of Capitalism”, as it were, for Indian Islam’ noemt.
Maar in zekere zin is het werk ook moderner dan zijn voorgangers, niet alleen doordat het zich in het bijzonder met de ontwikkelingen van de laatste eeuw bezighoudt, maar vooral ook door de wijze waarop de verschillende stromingen in de moderne Islam worden herleid tot economische en sociale verschuivingen. De schrijver is Marxist, zonder enig dogmatisme. De maatschappelijke factoren, die de verschillende stromingen in de huidige Moslimse samenlevingen mede bepalen, krijgen volle aandacht, zonder dat de poging tot herleiding van het ‘geestelijk zijn’ tot het ‘maatschappelijk zijn’ hier iets geforceerds krijgt. In dit werk komt duidelijk naar voren, hoe een ontwikkeling, die in West-Europa eeuwen behoefde, in het Oosten slechts enkele tientallen jaren nodig had. Hoe kon de Islam, die nog kort geleden de religie was van een middeleeuwse gemeenschap, de godsdienst worden van kapitalisten, liberalen, onverzoenlijke nationalisten, en socialistische dromers - aldus de vraagstelling van de schrijver.
Hij toont aan, hoe de opkomst van een Islamitische bourgeoisie in zijn verschillende stadia telkens tot een Islam in een vernieuwd kleed leidde, passend bij dat specifieke maatschappelijke ontwikkelingsstadium.
Bijzonder verhelderend zijn de beschouwingen over de liberale stroming in de Islam, die paste bij de tevreden Indische bourgeoisie uit het einde van de 19de eeuw. Dit was een periode, waarin de leiders van het modernisme sterk onder de indruk waren gekomen van de Westerse cultuur. Hun streven was er op gericht, aan te tonen, dat men Islamiet kon zijn, en toch een modern, wetenschappelijk denkend mens. Deze liberale Islam stelde aan het leven van de Islamitische burger geen eisen - hij schonk hem alleen de bevrediging die past bij een welvarend bestaan.
In het begin van de 20ste eeuw veranderden de materiële omstandigheden voor de Islamitische bourgeoisie. Deze kwam nu in botsing met het Engelse kapitalisme, zowel als met de Hindu-bourgeoisie. Er waren voor de vele gegadigden nu niet genoeg economische kansen meer. De enkeling stond eenzaam in de stedelijke maatschappij, en zocht troost in de liefde voor de Profeet. In deze periode komt Mohammed, niet meer als wonderdoener, maar als geïdealiseerde menselijke figuur sterk naar voren. Hij wordt voorzien van alle deugden, die men kan bedenken - typisch burgerlijke deugden. De zendelingen zuchten zelfs, dat de Profeet geschilderd wordt in kleuren uit de Christelijke verfdoos - maar zien daarbij over het hoofd, dat ook het burgerlijk Christendom zijn eigen Jezus-figuur had geschapen.
De nadruk valt in deze periode op de burgerlijke plichten van de Islamiet, op de zuiverheid in zijn individuele verhoudingen tot zijn medeburgers - meer dan op zijn plichten tegenover de mensheid. De godsdienst is meer een rem op de uitleving der menselijke driften dan een stimulans voor nobele impulsen. Hij stelt maar weinig eisen aan het individu. Burgerdeugd houdt regels in over de besteding van het verdiende geld - men moet zich onthou-