| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
Hij haalde de schouders op, en maakte een breed en berustend gebaar met beide armen. Op dit ogenblik wist hij werkelijk niet of Nel te vertrouwen was.
‘Heb je haar geen geheimhouding gevraagd?’
‘Ja...Ja, dat wel. Maar wat is zo'n belofte waard? Je weet hoe dienstmeisjes zijn: ze zal 't niet opzettelijk doen om mij te benadelen, maar op 'n goeie dag verraadt ze me tóch, al was 't maar om zich interessant te maken...’
‘Ik geloof toch niet, dat je enig gevaar loopt. Ik wil wel 's voor je informeren, ik heb 'n neef die advocaat is. Naar mijn mening bestaat er geen direct verband tussen jouw handtastelijkheden en die beroerte. 'n Beroerte krijgt iemand van drift, en hij wás al driftig, dat bewijst, dat hij je vader uitschold; dat dóet iemand niet die bij z'n bezinning is...’
‘Verder,’ zei hij, blij dat hem een nieuw argument te binnen was geschoten, ‘bestaat de mogelijkheid, dat hij ervan opkomt en 't zelf vertelt. 't Is misschien 't beste als 'k vlucht.’
‘Dat zou 'k zeker niet doen. Daarmee geef je je schuld toe. 't Gaat hier om kleine verschillen: wanneer je oom, en ook dat dienstmeisje, - die 't bovendien alleen maar van jezelf gehoord heeft, - wanneer zij beweren, dat je 'm naar z'n keel gevlogen bent, dan kun jij daar makkelijk tegenoverstellen, dat je 'm nauwelijks hebt aangeraakt.’
‘De dokter zal de indrukken van m'n nagels wel zien. Ik heb 'm ook nog 'n slag in z'n gezicht gegeven. Daar ben 'k mee begonnen.’
‘Je maakt 't hoe langer hoe erger,’ zei zij geprikkeld, ‘maar vluchten zou 'k in geen geval. Waar zou je heenwillen?’
‘Dat weet 'k niet. Naar zee bijvoorbeeld: homines tenues, obscuro loco nati, navigant.’ - Een flauw glimlachje speelde om zijn lippen: hij merkte met voldoening, dat zij erop inging, dat zij het ontvluchtingsplan overweging waardig keurde. - ‘Geringe mensen, van onaanzienlijke geboorte, gaan varen. O, ik zou 't niet voor m'n genoegen doen, denk dat niet. Ik ben niet geschikt voor handenarbeid, en 'k heb 'n slecht gebit, zoals je weet; zeelui moeten hun mes tussen hun tanden kunnen houden en op pik kauwen en zo. Dat is voor mij niet weggelegd. 't Zou gemakkelijker zijn als 'k geld had, dan kon 'k 'm naar Brussel smeren; maar 'k heb geen geld, - o ja, ik heb 'n gulden, van m'n tante, gisteren...’ - Hij greep in zijn borstzak om naar de gulden te voelen. - ‘Zeg, jij zou me eigenlijk geld moeten geven, en later geld opsturen.’
| |
| |
‘Ik heb geen geld,’ zei ze kort, ‘m'n vader is rijk, ik niet.’
Hij grijnsde. - ‘Je zou 't aan je verloofde kunnen vragen. Hij is de oorzaak van alles: als hij m'n gebit niet beledigd had, zat 'k nu niet hier; dan had 'k jou nooit ontmoet, jij zou me niet gezoend hebben, en ik hadm 'n oom niet vermoord. Dat hangt allemaal samen, vind je ook niet?’
De toon, waarop hij sprak, was zo smalend, de manier, waarop hij daar aan de tafel zat, deed zo sterk aan die van een afperser denken, - een jong, nog ongeoefend afperser, maar met de beste vooruitzichten voor zijn verdere loopbaan, - dat zij al haar kalmte verloor en zich met gebalde vuisten naar hem overboog. Haar adem floot; zij siste hem toe: ‘Zeg, zijn dat soms verkapte dreigementen? Ik meen dat al eerder van je opgemerkt te hebben. Ik laat me nergens toe dwingen, heb je dat goed begrepen? Je moest je schamen om zo'n toon tegen me aan te slaan! Je krijgt geen cent van me, geen cent; je kunt dreigen zoveel je wilt; je kunt dreigen alles aan m'n verloofde te vertellen...’
‘Daar had 'k niet aan gedacht,’ zei hij, terwijl hij opstond, en het hoofd in de nek wierp. Strijdlustig stonden ze tegenover elkaar, op enige passen afstand, - ‘'t Zijn geen dreigementen; ik sla die toon alleen aan om je aan je plichten tegenover mij te herinneren. Je doet net of je er niets mee te maken hebt...’
‘Dat heb 'k ook niet!’
‘Als jij me niet gezoend had, zou 'k nooit zoiets hebben gedaan, al had hij m'n vader tien keer oplichter genoemd. 't Is niet eens om wat je gezegd hebt, - dat ik 't niet meer verdragen moet, en dat alles, - 't is niet eens om die belofte, die 'k heb afgelegd. 't Is alleen om die zoen. Dat bracht me in 'n toestand van opwinding, - nogal glad: ik ben tenslotte nog jong en onervaren...’
Zij sloeg haar hand voor haar mond. - ‘Jong en onervaren! Zoals je daar staat...’ - Zij lachte schel. - ‘'n Leerling van de zesde klas lyceum, 't is ongelooflijk! Ongelooflijk! En ik geloof 't ook niet: jij hebt veel meer meegemaakt dan je hebt willen doen voorkomen! Ik heb nooit iemand gezien die zo geraffineerd, zo ploertig, zo in doortrapt, 't rolletje wist te spelen van de man die 'n vrouw aan haar medeplichtigheid komt herinneren. Maar dan ben je bij mij aan 't verkeerde adres!’
‘Dat staat te bezien,’ zei hij, en kwam langzaam naderbij, éen hand in zijn zak, de andere naar voren gestrekt, ‘neem aan, dat 't aangeboren talent is; ik merk waarachtig zelf ook wel, dat 't me goed afgaat. Ik ben misschien 'n ploert; maar voor ploertigheid word je niet gestraft; wel voor moord. Ik ben ten einde raad, dat zie je toch zeker wel? Je denkt misschien, dat ik 'n waardig zoon van m'n vader ben, denk je dat niet? Je zou m'n vader misschien ook wel oplichter willen noemen? Hè?’
Naarmate hij dichterbij kwam, week zij achteruit, de handen op de rug,
| |
| |
bleek, waakzaam, niet merkbaar bang. Haar verbazing om zijn metamorphose had nog de overhand. Toen zij tegen de schrijftafel stuitte, hief zij het hoofd op:
‘Wat wil je eigenlijk?’
‘Met jou vluchten,’ zei hij, gehoor gevend aan een nieuwe glorieuze inval, ‘we hebben 't samen gedaan, we horen bij elkaar. Ik beweer niet eens, dat 'k van je houd, maar 't noodlot heeft ons... eh samengesmeed.’
Dit was zijn fout. Niet een fout in zijn gedrag, of zelfs maar in zijn gevoel, dat hij tot een grote gelijkenis met echt gevoel had opgezweept, - maar een fout in zijn woordkeus: zijn eigenste domein. Wat hij die ochtend Schotel de Bie verweten had: rhetoriek, hij had er zich zelf aan schuldig gemaakt. Zijn aarzeling, even voor het uitspreken van het laatste woord, bracht Lida onmiddellijk op het spoor, dat hier iets niet klopte; instinctief voelde zij de valse toon, de overdrijving, de comedie die hier niet zonder talent gespeeld werd, - met zoveel talent inderdaad, dat hij werkelijk geloofde aan wat hij zei. Alleen hadden de woorden geweigerd zich naar dit geloof te voegen.
In zulk een schaterend gelach brak zij uit, achterovergeleund tegen de schrijftafel, het gezicht tot een haast pijnlijke grimas verwrongen, dat hij verbaasd zweeg, toen boos, toen wanhopig, omdat hij begreep, waaróm zij lachte. Maar hij gaf het nog niet op: met éen stap was hij bij haar, greep haar om haar middel, wou haar naar zich toetrekken. Zij verweerde zich al lachende; zij verweerde zich alleen maar dóor te lachen; zij hoefde verder niets te doen: de lach, deze bevrijdende, niet eens al te boosaardige spotlach, maakte haar zwaar en onhandelbaar, en ongenaakbaarder dan wanneer zij hem met koude hoon of vlammende blikken, geheel in stijl, terechtgewezen had.
‘Je moet niet letten op wat 'k zeg,’ stamelde hij, ‘je denkt, dat 'k 't niet meen, maar van die zoen dat meen 'k. Ik zweer je, dat 't van die zoen kwam. Ik had nog nooit iemand geslagen; en 'k was altijd al beledigd door m'n oom. Maar na die zoen was dat onmogelijk: iemand die door jou gezoend is mag geen belediging meer verdragen, - en dat was toch ook je bedoeling? Is 't niet? - Is 't niet?’ herhaalde hij, toen zij maar niet met lachen ophield.
‘Ja... Ja, zo zal 't wel zijn,’ zei zij eindelijk, zich op de lippen bijtend en in haar ceintuur zoekend naar haar zakdoek om haar tranen af te vegen, ‘je moet me niet kwalijk nemen, zeg, de toestand is voor jou ernstig genoeg, maar ik zag alleen nog maar 't idiote ervan, - de komische kant; die moet jij toch ook zien. 't Is werkelijk uit de tijd, je leeft nog in 't jaar achttienhonderd zoveel. 't Is 'n comedie van je welste...’
Met gebogen hoofd liep hij naar de tafel terug, draaide zich toen naar haar om: ‘Comedie, en geen comedie; zo is 't altijd met mij. Er is geen
| |
| |
woord dat ik gelogen heb, letterlijk geen woord, geen syllabe, en toch was misschien alles gelogen, maar dan op 'n andere manier. Ik zal nu maar weggaan; maar 'k zou graag willen, dat je me geloofde wat die zoen betreft.’
‘Waarom niet?’ zei zij, al veel ernstiger, ‘ik heb je die zoen alleen gegeven om je over die schaamte heen te helpen voor je tanden en kiezen.’ - Weer begon zij te lachen, en beet op haar zakdoek. - ‘Hemel, ja, dat is op zichzelf ook al gek genoeg... Maar als 't waar is, dat je nooit eerder 'n meisje hebt gezoend, dan spreekt 't wel vanzelf, dat die zoen van mij enige indruk op je heeft gemaakt. Dat komt niet door mij, maar doordat 't de eerste keer was. 't Komt omdat je 'n dichter bent,’ voegde zij er hoopvol aan toe, in de mening verkerend hiermee het verlossende woord gesproken te hebben. Hij zag er zo ongelukkig uit, dat zij hem graag voor de tweede maal had gezoend.
‘Dat verandert niets aan 't feit, dat jij mij al zoenende tot 'n moordenaar hebt gemaakt.’
‘En wat dan nog? Als 'k morgen op straat 'n wildvreemde meneer vriendelijk aankijk en de man wordt daardoor tot 'n toestand van razernij gebracht en schiet een van z'n schuldeisers overhoop...’
‘Ja, als je 't zo ziet,’ bromde hij, uit het veld geslagen.
Samen liepen zij naar de deur. Hij wist niet meer wat te zeggen, en zij wist het wel, - woorden van bemoediging, van vriendschap, van moederlijke troost, - maar durfde niet, omdat ieder woord voor hem een aanleiding zou kunnen zijn haar opnieuw op de proef te stellen. Zelfs de waarschuwing, dat hij niet meer terugkomen mocht, liet zij achterwege. In de deur keek zij hem na, vriendelijk, medelijdend, maar op haar qui vive.
‘Goeienavond,’ riep zij hem na. Hij stond al bij de trap; in zijn ogen lag angst, angst voor het alleen zijn op straat.
‘Ja, goeienavond,’ mompelde hij, liep op haar toe, en kuste haar de hand. Toen zij alleen op haar kamer was, voelde zij haar knieën knikken. Op de dichtstbijzijnde stoel viel zij neer. Had het hevige gelach haar niet uitgeput, zij zou in snikken zijn uitgebarsten. Het belachelijke van alles wat er gebeurd was zag zij nog wel, maar als op een afstand, verkleind, verscherpt; en wat steeds naderbijkwam, steeds groter en overheersender, werd, zij het ook vager, was zijn ongelukkige gezicht, zijn blond haar, zijn verwoeste mond. Die mond was géen comedie, dacht zij, - en ik heb zijn tanden niet eens gezien... Plotseling dook daarnaast het beeld van Schotel de Bie voor haar op, zelfgenoegzaam en idealistisch stralend: de prozaïsche man met de onprozaïsche levensroeping, de onberispelijke leraar, die zijn school helemaal voor zichzelf alleen hield, die haar geen kier gunde waardoor zij naar binnen had kunnen gluren, die niet eens de
| |
| |
fout wilde goedmaken, die hij op die school had begaan, wanneer zij hem aan die fout herinneren kwam. Zij keek naar de witte anjers, en haar voorhoofdrimpels verscherpten zich. Ze zag heel duidelijk in haar leven, op dit moment, - in haar toekomst: in het kleine beetje toekomst, waarin die witte bloemen nog op hun plaats waren.
| |
XXI
Op het pleintje teruggekeerd, merkte hij, dat de wind was opgestoken: grote flarden papier, kranten, strooibiljetten, stormden naar een stilstaande tramwagen, waar passagiers uitstapten, die allen zonder uitzondering naar de papieren keken, en bleven kijken, zelfs toen de tram al weggereden was. Deze eensgezindheid, hoe kortdurend ook, maakte hem wanhopig. Waarom stond hij niet tussen hen in te oreren, op die vluchtheuvel? Iedere onbekende, die andere onbekenden kende, die samen met hen naar een huis ging of naar een café, stond gelijk met een persoonlijke belediging; deze mensen maakten harteloos misbruik van het feit, dat hij alleen was. Hóe alleen, - dat begon pas goed tot hem door te dringen na Lida's weigering om met hem te vluchten. Niet dat dit voornemen hem ook maar een ogenblik ernst was geweest. Maar haar weigering bracht hem bij, dat hij, wilde hij tóch nog vluchten, dit alleen zou moeten doen. Terwijl hij in een onbestemde richting verderliep, een van de tramlijnen volgend, bedacht hij, dat wat hij nu deed, en het laatste uur gedaan had, al bedenkelijk veel weghad van een vlucht. ‘Timore poenae exterritus fugit,’ citeerde hij voor zichzelf, kouwelijk gedoken achter zijn kraag, zijn hoofd bijna schuldbewust tussen de schouders getrokken. Hij bleef op een van de tramrails lopen, waarbij hij de voeten voor elkaar zette: niet alleen om het aangename, gladde gevoel, alsof hij op gymnastiekpantoffels liep, maar vooral omdat hij zich hiermee de illusie verschafte zich zo smal mogelijk te maken. Timore poenae... Maar voor welke straf was hij bang? Alles wat hij tegen Lida gezegd had begon al vaster vorm in hem aan te nemen, als een lasterlijk verhaal, dat een ander over hem had verteld, maar dat achteraf op waarheid bleek te berusten. Hij dacht zich in de mogelijkheid in, dat de politie hem zocht, nu al. Dat Selhorst's hals de indrukken van zijn nagels droeg, was hem pas te binnen geschoten toen hij het haar zei; hij wist
ook niet of het waar was, of hij wel zó hard had geknepen en of zijn nagels zo lang waren; maar waren ze er, die indrukken, dan hoefde de dokter er maar zijn oog op te laten vallen om onraad te bespeuren. Hij stelde zich de dokter voor: een nog jonge man, energiek en bewegelijk, en erg bijziend, - maar zijn brillenglazen stonden hem ongetwijfeld toe alles te zien wat hij nodig had te weten, en meer dan dat. Dat de dokter min of meer op de hoogte was van hun huiselijke omstandig- | |
| |
heden, kon even goed in zijn nadeel zijn als in zijn voordeel: het kon de dokter op de gedachte brengen van geweldpleging, het kon hem van die gedachte ook ver verwijderd houden, omdat geweldpleging niet waarschijnlijk is bij ruzie tussen een oud man en zijn pupil. Nu schoot hem te binnen, dat Selhorst zelf altijd lange nagels had, die indrukken kon hij zichzelf dus hebben bezorgd, toen hij zich in benauwdheid naar de keel greep. Dit zou hij altijd kunnen zeggen.
Maar dan was Nel er nog. Tijdens het gesprek met Lida had hij zich een nieuwe figuur Nel geschapen, een vrouw die niemand geheel zou willen vertrouwen, een vergeetachtige vrouw bovendien, - tot zekere hoogte was de werkelijke Nel dit ook geweest. De werkelijke Nel liet hem een gedicht overschrijven, terwijl zij wist, dat haar man jaloers was; en dan gaf ze hem het gedicht terug met een gezicht alsof hij haar eer had belaagd: dit waren twee bewijzen van onbetrouwbaarheid, vlak over elkaar heen. Tegenover Selhorst had Nel wel eens gelogen, meestal na hèm in vertrouwen te hebben genomen, maar een enkele keer ook niet. Dit leek hem nu niet alleen bedenkelijk, maar het bewijs dat zij hem verraden zou. Overigens wilde hij misschien wel verraden wórden, dacht hij bij zichzelf; dat zou alles vergemakkelijken; en dan hoefde hij zichzelf ook niet aan te geven, zoals men dat in boeken las, in Russische romans vooral, waarin de macht van het geweten zich langs de bochtigste omwegen toch altijd weer openbaarde in dat ene, waarop het geweten het van het begin af aan had aangelegd: een simpele bekentenis. Wie lang genoeg aan zijn schuld dacht, in die romans, stapte als vanzelf een politiebureau binnen en stortte zijn hart uit aan een listig mensenkenner in uniform, die eerst nog een poos voor eigen vermaak kat en muis speelde, soms vijftig bladzijden lang, maar die tenslotte toch ook weer niet anders doen kon dan constateren, dat hij de dader te pakken had, en zich dienovereenkomstig gedragen. Intussen had hij zich een commissaris van politie altijd als een bij uitstek dom en onbeschaafd wezen voorgesteld: van nog iets minder slag dan commandanten van de brandweer; met subtiliteiten of dramatiek zou hij zo'n machthebber zeker niet aan boord moeten komen; hij zou zich moeten bepalen tot sprekende feiten; en dat betekende, dat hij zou moeten overdrijven, want de feiten waren in het geheel niet sprekend. Toen hij, aan het begin van een gracht, een agent
voorbijgelopen was, zonder de minste neiging om de man in te lichten, - terwijl hij toch voortdurend aan zijn schuld dacht, - begreep hij van zichzelf althans niets te vrezen te hebben. Na deze conclusie voelde hij zich opeens als herboren; hij had kunnen fluiten en dansen; hij had al weer onduidelijke visioenen van voorbijgangers die hij te lijf ging, of die hij minstens dwong naar zijn woorden te luisteren: een dwaze toespraak vol galgenhumor, doorspekt met citaten van Cicero, tegenover een wille- | |
| |
keurling op straat, een boodschappenmeneer, een hondjesjuffrouw, aan de grond genageld van schrik door het Latijn, dat zij gedwongen waren aan te horen, - die gevaarlijke en moorddadige taal, waarvan Lida zo onder de indruk was geweest...
Met zwaaiende armen liep hij de gracht op, onder de vlaagsgewijs ruisende bomen, waarvan de vergeelde bladeren gedeeltelijk in het water, gedeeltelijk op de straatstenen vielen, eerlijk verdeeld, goed geregeld, zoals alles goed geregeld was op deze gracht, waar agenten op hoeken stonden en verder niemand was te zien. En plotseling begreep hij waarom hij zo goedgemutst was. Het uur der wrake was gekomen! De groote vereffening was in aantocht! Nog drie huizen, - en hij stond voor het domicilie van de grootste verrader van allemaal, de misselijke kleinburger, de geldwolf, de driewerf verdoemde tandenpeuter, die alles op zijn geweten had! Donker en ernstig, blauw van stoep en zeer hoog van ramen, keek het huis van de tandarts L.P. Brandt op hem neer, en hij grijnsde van leedvermaak, wanneer hij aan de boerse Mongolenogen van het misbaksel dacht. Voor het sombere huis had hij nog wel enig ontzag, al was het maar omdat het een van de zeer vele huizen was waar hij niet in kon om de bewoner met zijn persoonlijke aangelegenheden lastig te vallen; maar voor de tandarts L.P. Brandt had hij niet het minste ontzag. Een lantaren was niet ver: hij ging erheen, krabbelde met potlood op een papiertje: ‘Hae pecunia per vim atque iniuriam captae tibi fraudi esse debent,’ en wikkelde in dit papiertje de gulden, die hij van zijn tante gekregen had. Na behoedzaam rondgekeken te hebben nam hij een aanloopje en smeet het projectiel door het raam van de wachtkamer, waar hij de vorige dag zijn sonnet had geschreven. Toen zette hij er de pas in, stikkend van het lachen, maar met een schuwe blik naar de overkant van de gracht, waar toch mensen bleken te lopen. Haastig sloeg hij een steeg in, waar het naar groentenafval stonk. En opeens dacht hij weer aan Selhorst. Al zijn vrolijkheid verdween; het was of hij voor het eerst tot de ontdekking kwam van wat er gebeurd was, en zijn gehele ziel, zijn gehele lichaam reageerde op die ontdekking, samenkrimpend als na een koud
stortbad. Wat een vreselijke straf, peinsde hij, terwijl hij zijn pas weer vertraagde, om vermoord te worden - vermoord te worden door iemand van wie je hield, de enige die je nog in het leven had - alleen omdat je ‘oplichter’ had gezegd! Bovendien wás hij een oplichter; niet alleen zijn vader was er een, hij was het zelf! Want dit was zijn tweede gedachte, die hem nog veel sterker aangreep dan de eerste, die veel tastbaarder samenhing met een werkelijk misdrijf: hij wás een oplichter, sinds de vorige dag immers, toen hij dat meisje in de groentenwinkel voor een paar centen had benadeeld. Wel was hij van plan geweest ze haar terug te geven, maar hij wist hoe het ging met zulke plannen; en meestal had hij ook geen centen. Een ondrage- | |
| |
lijk medelijden met dat meisje bekroop hem, een medelijden veel groter nog dan met Selhorst. Dat meisje had hem niets gedaan... En aan zijn tocht door de steeg scheen maar geen eind te komen: steeds nieuwe stoepen, steeds nieuwe handkarren, en een kat die voor hem uitschoot en die ook verdwaald scheen te zijn, en steeds nieuwe groentenstank. Hoog boven hem uit, aan het uiteinde van de steeg, hoog in de lucht, grijnsde de onmenselijk brede bek van een rode, klapwiekende Erdalvogel, van een lichtreclame, die telkens aan- en uitging. Op de tenen sloop hij naar de uitgang, als het ware onder die vogel door met zijn geraamteachtige vleugels; pas toen hij in de brede, winderige straat stond, zag hij op welk een enorme afstand die vogel zijn propagandistische kunsten tegen de nachthemel vertoonde.
Hij herinnerde zich het karakterbeeld, dat Sallustius van Catilina had ontworpen: dat summum van schurkachtigheid, zij het ook de schurkachtigheid van iemand die in de Romeinse geschiedenis zijn sporen had verdiend als samenzweerder. ‘Elke schaamteloze boef, allen die wegens hun misdaden van vrees voor de rechter vervuld waren, in éen woord, alle boosdoeners waren Catilina's warmste en meest vertrouwde vrienden. Reeds als jongeling had hij aan zijn dierlijke lusten menig offer gebracht. Een jonkvrouw uit een aanzienlijk geslacht, voorts een priesteres van Vesta en vele andere ongelukkigen waren in zijn strikken gevallen...’ Een prachtige beschrijving, die hij indertijd had opgezocht en in een kladschrift vertaald, - op school las men zulke dingen niet, - en die hem nu tot een onnoemlijke troost werd. Want indien Sallustius inderdaad tot de groten behoorde, dan mocht men zeggen, dat hij Catilina, de bleke schurk, geheiligd had met zijn relaas. Zó in de geschiedenis te staan, door zulk een pen beschreven, het maakte alles goed, het verzekerde van een eeuwige, een hogere straffeloosheid, het ontzondigde op een wijze die ook voor de minste misdadiger datzelfde domein opende van moorden opgewogen door gulden perioden, van schelmenstreken weggebrand door een gulden stift. De schurk, die zijn illustere geschiedschrijver vond, wás geen schurk. De oplichter, wiens leven men beschreef, kon met opgeheven hoofd iedere kerk en ieder rechtsgebouw binnengaan. Vertederd speelde hij met deze gedachte, en opeens, hij wist niet hoe, stroomden de tranen hem weer over de wangen, en hij moest al weer aan Selhorst denken, die op dit ogenblik misschien de laatste adem uitblies. Ja, die kans had hij voorbij laten gaan; hij, de dichter, de taalkunstenaar, had op het beslissende moment niet begrepen wat het enige waardige antwoord was, wanneer de vader ‘oplichter’ werd genoemd door iemand die men niet verachten kon en aan wie men alles had
te danken. Hij had moeten zeggen, met een strenge zelfbeheersing, die op zichzelf reeds met een antwoord gelijkstond: ‘Ja, oom, mijn vader was een oplichter. Maar vertelt
| |
| |
u daar toch meer van, dan zal ik zijn leven beschrijven. En dan is hij geen oplichter meer, misschien zelfs in uw ogen niet meer.’ Een huivering voer door hem heen, hij snikte, diep ontroerd door deze onsterfelijke repliek, die hem te laat te binnen geschoten was. Nu zou hij alleen maar een gedicht kunnen wijden aan dit onderwerp, een gedicht dat Selhorst niet lezen zou, en dat hij, zo hij in leven gebleven was, nooit zou hébben gelezen. Met een verbijsterende snelheid vormden zich versregels, als ging het buiten hem om, als zei iemand anders ze op, terwijl hijzelf geheel in beslag werd genomen door dat ontzondigende gebaar, waarmee hij opraapte in dit leven wat een dode had laten liggen. ‘Als kind aan huis in 't dodenrijk,’ prevelde hij voor zich heen, ‘heb ik mijn vaders schim bezocht...’ De woorden voltrokken zich zo ver van dit gebaar, dat hij er bijna minachting voor koesterde: dít was het toch niet wat hij gewild had, al zou ieder moeten toegeven, dat het door niets zo dicht benaderd werd als door deze woorden... ‘Hij stond op een schavot te prijk, Dat ik als zoon niet naad'ren mocht. Maar haastig zocht ik naar mijn stift, En tekende de woorden op, Waarmee hij zijn misdaad'ge drift, - Die leeft ook in mijn harteklop, - Beschreef. Zo werd hij tot een licht, Dat ik voorzichtig met mij droeg; Ontzondigd was hij in 't gedicht: Hij werd mijn stem, dat is genoeg.’
De weg, waarlangs hij zich bewoog, begon langzaam-aan te zwemen naar het karakter van een buitenwijk. Nog lang begeleidden hem de tramrails, die hij na de steeg weer had opgevangen, en zo nu en dan passeerden trams, slecht bezet tegen elven: vaak niet meer dan drie of vier passagiers per wagen, die op grote afstanden van elkaar zaten, sommigen in een krant verdiept; er waren ook werklui onder. Er was niets naargeestigers, niets drenzerigers denkbaar dan het bellen van zo'n tram: men ried de vermoeidheid van de voet waarmee de bel bewerkt werd door de wagenbestuurder, stampend als een afgejakkerd paard op stal voor een lege ruif. Werklui bevonden zich ook onder de voorbijgangers, en de huizen werden hoger en lelijker, en dan veel lager, en nog lelijker, en tevens nieuwer. Bij een tramhuisje was het eindpunt; hier beschreef de tram een bocht, door een zijstraat in te slaan; het stuk rails, waarover hij weer terugreed, had het in zichzelf gekeerde en bescheidene van iets dat maar in éen richting wordt gebruikt. De zijstraten werden talrijker, de verlichting slechter. De nacht was zonder maan; met vrij grote snelheid zag hij de rossig door de stad beschenen wolken achter de lage, rechte daken verdwijnen. Hier en daar speelden nog haveloos geklede jongens, gebukt, over een goot, een stok in een rooster stekend. Eindelijk sloeg hij een smalle straat in, die alles van deze buurt nadrukkelijk scheen te willen herhalen: de zeer lage huisjes zonder tuin ervoor, de rossige wolken. Voor de deuren stonden nog vrouwen te praten; of zij lie- | |
| |
pen naar hun eigen deuren, alsof zij de vlucht namen, laag en gebogen, met hoge, gillerige uithalen tot afscheid. Op hem lette niemand. Zo spaarzaam was de verlichting hier, dat hij vlak langs de huizen moest lopen om de nummers te kunnen onderscheiden; dat de meeste ramen verlicht waren, maakte de duisternis bij de deuren nog groter. Ongeveer op de helft van de straat vond hij wat hij zocht, en trok aan de bel. Ook hier
was de kamer verlicht, achter het bruingele vlak van het rolgordijn; maar hij zag niets bewegen; en op het gordijn viel geen andere schaduw dan van een stoelrug, die vlak voor het raam moest staan, hetgeen op een of andere wijze de voorstelling opriep van een ongewoon kaal gemeubeld vertrek. Nog voor het gerinkel geheel tot zwijgen was gekomen hoorde hij voetstappen; even later werd de deur op een kier geopend.
‘Ik ben 't,’ fluisterde hij.
Er kwam geen antwoord. Wel week de deur nog verder achteruit: hij was dus herkend. Aan zijn handen werd hij binnengetrokken, de deur viel dicht, en in het donkere gangetje, dat naar kool rook, stond hij nu in een minutenlange omhelzing, zo prompt, zo warm, dat het wel leek alsof zij erop gewacht had van het ogenblik af dat zij was thuisgekomen. Overal op haar gezicht zoende hij haar, driftig en snel; en zij zoende terug, lang, en op zijn mond vooral, die zij telkens opving waar hij op haar gezicht rondzwierf. Er werd niet gesproken; in huis bleef alles stil.
‘Is je man niet thuis?’ vroeg hij, toen zij hem losliet.
Zij moest lachen, omdat hij dat niet uit haar gedrag had kunnen opmaken en omdat hij niet eens fluisterde toen hij het vroeg. - ‘Hij is thuis geweest; er lag 'n briefje op 't theeblad: hij is kwaad, omdat 'k er niet was. Om half éen moet hij iemand wegbrengen, dus voor tweeën zal hij wel niet thuis zijn.’
‘Hoe gaat 't met oom?’
‘Ik heb gewacht tot de dokter kwam: die gaf niet veel hoop. Hij haalt erg moeilijk adem, telkens houdt 't op. De verpleegster is bij 'm.’
‘Heeft de dokter niets gezegd? Niets over indrukken van nagels of zo?’
‘Nee; wel had je oom 'n buil op z'n hoofd, van de val. Die hadden wij niet gezien. Of jij wel? Nee, hè? Maar die is misschien pas later komen opzetten.’
‘Dus niemand vermoedt iets?’
‘Welnee, jongen. Maar je moet nu naar huis, Philip, anders vindt je tante 't gek. Dan moet je zeggen, dat je helemaal in de war was, dat geloven ze wel van jou, en je moet ook zeggen, dat je hier geweest bent, om te horen. Je moet altijd zo weinig mogelijk liegen.’
‘Je bent werkelijk volleerd,’ lachte hij dankbaar, ‘ik heb 'n ellendige paar uur achter de rug; je moest me 'n kop thee geven.’
‘Ga dan zo lang in de kamer, dan zet 'k water op’
| |
| |
‘Ja.’ - Maar hij bleef staan, en greep haar bij haar bovenarm. Hij had het gevoel niet van haar te hunnen afblijven, in deze nieuwe omgeving, in dit nauwe gangetje vol etenslucht van dagen her. Zij was nieuwer dan nieuw, en hij begreep niet hoe hij anderhalf jaar met haar onder éen dak had kunnen leven zonder haar anders te beroeren dan met een paar vingers onder haar schortband of een arm om haar middel, die zij niet eens voelde. - ‘Als hij doodgaat, moet 'k naar tante Hermien. Dan zien we elkaar niet meer.’
‘De wereld is groot,’ zei zij, vlak bij hem, haar gezicht goed herkenbaar voor zijn aan de duisternis gewende ogen. Hij wist niet, dat ze zo mooi kon zijn; er was niets zo mooi, dacht hij, als die brede, moederlijk glimlachende mond daar vlak voor hem; en haar geruststellend knikje maakte alles nog mooier dan het was.
‘Zullen we samen vluchten?’ vroeg hij losweg.
‘Ben je nou helemaal...!’ - Zij liep naar de kamerdeur, die zij half opende; het licht viel tussen hen in; zij bleef in het duister, geheimzinnig. - ‘En ik m'n kinderen in de steek laten zeker? Je komt hier maar 's 'n kopje thee halen, als je bij je tante bent. En zo ver is 't ook nog niet.’
De huiskamer bleek beter gemeubeld te zijn dan hij verwacht had. Er stond zelfs een oude leren clubfauteuil, vol krassen, wellicht van kinderschoenen, en de gele lampekap verspreidde naar boven een zacht licht; eronder was de belichting te schel, omdat de lamp te laag hing, hetgeen ook de scherpe schaduw van de stoel tegen het rolgordijn verklaarde. Onder deze lagen van geel en wit licht, die de kamer als het ware in twee étages verdeelden, zou het bloedrode tafelkleed moordend zijn geweest, indien het niet grotendeels schuil was gegaan onder een opengevouwen krant, naaiwerk, een kruideniersboekje, en zo meer. Op de grond lag kinderspeelgoed: een pop, een ruwgetimmerd houten wagentje; en een oud hondje, in een kapotte mand bij het raam, vulde de ruimte met een piepend gezaag, dat niets gezelligs, maar ook niets vijandigs had. Het enige wat in deze kamer op armoede duidde was het ontbreken van overgordijnen, en, misschien, dat er nergens een goed portret te zien was, alleen voddige kiekjes, opgespeld of tussen de spiegelrand geschoven. Toch wist hij, dat de chauffeur maanden lang werkeloos was geweest, en niet voor het eerst.
Met een half oor naar de geluiden in de keuken luisterend, nam hij éen voor éen de kiekjes uit de spiegelruit, en herkende vele malen Nel met steeds dezelfde kinderen, en éen keer Nel te midden van een ongehoorde familiereunie: wel twintig hoofden en lijven, op het kleinste glimmende vlak verenigd, en in leeftijden variërend van twee tot tachtig. Hier zag zij er zo ordinair toegetakeld uit, dat hij er de ogen van sluiten moest. Met enige belangstelling beschouwde hij de beeltenis van haar man, die
| |
| |
twee maal voorkwam, éen maal in chauffeursuniform, een ander maal in een tuintje op een stoel, met een van de kinderen op zijn knie. Voor de kinderen interesseerde hij zich niet; hij kon niet eens goed onderscheiden of het jongetjes of meisjes waren; maar de man bestudeerde hij lang en aandachtig, en hij kwam tot de slotsom, dat deze onbehouwen gedaante, deze vierkante kop, deze diepliggende, maar kleine en zwemmerige ogen hem in hoge mate onsympathiek waren. Een ogenblik vroeg hij zich af, of hij er wel goed aan gedaan had Nel zo lang achter elkaar te zoenen; niet uit angst voor de chauffeur, of uit schuldbesef, maar omdat deze zoenen, hoe men het ook wenden of keren wou, toch ook een beetje op dit terugstotende bakkes terechtgekomen waren, dat blijkbaar een zekere rol in Nel's leven speelde. Dat de chauffeur minstens tien jaar ouder was dan Nel, was hem bekend; maar hij had hem zich altijd voorgesteld als niet zoveel minder toonbaar dan Nel zelf.
Juist vroeg hij zich af waarom zij zo lang in de keuken bleef talmen, toen de buitendeur geopend werd; op de voetstappen op straat had hij niet gelet. Op dit ogenblik stond hij bij het raam; hij had de portretjes aan hun lot overgelaten, en zich gebukt om het oude hondje te aaien, dat rustig doorsliep en niet eens van plezier kreunde. Even later hoorde hij stemmen in de gang; de woorden kon hij niet verstaan, te meer omdat de fluitketel juist met zijn signaal was begonnen en hij wilde niet naar de deur lopen, omdat, naar hij meende, de chauffeur ieder ogenblik binnen kon komen. Het was natuurlijk de chauffeur. Hij voelde zich geheel op zijn gemak, haast nog meer dan enkele ogenblikken te voren: de aanwezigheid van de chauffeur ontsloeg hem althans van de plicht ook in deze kamer Nel met liefkozingen te overladen, ten overstaan van het piepende hondje en de portretten. Was de man niet thuisgekomen, dan zou hij het liefst naar de keuken zijn gegaan om zijn thee te drinken.
De stemmen klonken nog maar gedempt, waarschijnlijk uit de keuken. De fluitketel zweeg. Het amuseerde hem uit de stembuiging, de klank, op te maken waarover zij het hadden: Nel dringend, vlot overtuigend, de toon die hij zo goed van haar kende, vooral na deze avond, de man schor en sullig, met iets van onderdrukte kracht. De vage notie, dat zij over hèm spraken, beroerde hem nauwelijks. Hij bleef in de buurt van het hondje staan, en wachtte af, in het geduldige ongeduld van een gast, die tijdelijk aan zijn lot wordt overgelaten door een door huiselijke beslommeringen in beslag genomen gastvrouw.
|
|