De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
H. Schulte Nordholt
| |
[pagina 360]
| |
geleden, bescheiden gerestaureerd. Maar de oorspronkelijke ruimteverhoudingen zijn bewaard, de oude muren en heel oude vloeren. Ik heb nooit de geweldige Innocentius III, de aartsvijand der Staufen, zo duidelijk voor me gezien. Wat is het alles duister, somber. Dan maar liever een Saraceens paleis van Frederik II. Maar veilig was het hier wel. De muren gaan tientallen meters naar beneden onder de ramen. En heel diep en ver ligt de zachtgroene vlakte. Veilig, zolang de wereld niet verandert. Bonifacius vergiste zich in de mentaliteit van het vernieuwde Frankrijk onder Philippe le Bel. En van die tijd af, tot op het ogenblik nu in deze oorlog dat de geallieerden hier barbaars bombardeerden was het mis. Hier kreeg hij die oorvijg, zegt de eerwaarde moeder. Ze stoort me in mijn overpeinzingen door uitvoerige verhalen over het bombardement. Wat een ruïnes rondom. Arme zusters, die hier leven en sterven moeten. Hoeveel zusters hebt U hier? vraag ik. Ik ben hier al meer dan veertig jaar, antwoordt ze. Je zult zeggen, dat mijn Italiaans te wensen overlaat, maar ze was werkelijk een beetje doof. Na herhaling op het gepaste ogenblik zegt ze: een goede 20, meer dan de helft is bedlegerig en ze zijn allemaal op vier na stok-oud. Dat is toch zo'n last. Ik kan maar geen jonge zusters vinden. Waar heb ik die klacht ook meer gehoord? Bij een bisschop, die voor een catacombenklooster [dagelijks urenlange rondleidingen] geen jonge broeders kon vinden en daarom, uit naam van de prior van het klooster twee maal een halve liter wijn per dag beloofde! Dat zal misschien hier ook niet helpen. Het mensje kijkt me aan, of ik er ook iets op weet, lijkt het wel. Ik zou er eerder een paar jonge hier weghalen, van tussen al die verbrokkelde, oude stenen [met al de bedenkelijke gevolgen van dien!], dan er nog bijbrengen ook. Dan maar liever rustig laten uitsterven, zoals vaker. In het geboorteklooster van de Benedictijnen, Sacro Speco, boven Subiaco, met zijn wonderheerlijke fresco's, leven nog acht oeroude, stokdove mannetjes, onnozel als de duiven, in een soortgelijke til. Uit een raampje [mooi Romaans] zie ik twee jonge zusters op een klein pleintje met de dorpskinderen spelen. Innocentius en Bonifacius verbleken, het heden schuift zich ervoor, twee kloosterzusters, met kleine kinderen, die niet van hen zijn tussen ruïnes. Laat het nog maar veel verder wegschuiven, naar die nevelige verte, dat tyrannieke verleden, waarvan ze nog het gevangeniskleed dragen. Het zal niet zo lang meer duren misschien, dan zal dit alles vergeten zijn. Ik weet niet precies meer wat ik nog allemaal dacht, wel wat ik voelde ongeveer. Ik geef nog, met enige plichtpleging, 100 Lire voor het klooster en zet mijn naam in een indrukwekkend boek [merkwaardige namen er in]. De jonge zusters lachen nog eens, maken geen praatje, want de eerwaarde Moeder Overste heeft ze in de gaten, met haar kleine varkensoogjes in het bolle appel-gezichtje | |
[pagina 361]
| |
met de wrat, en ik wandel verder door de twee meter brede hoofdstraat. Naar een zware, strenge Romaanse Dom honderd meter verder. Weer Bonifacius VIII, nu gezeten levensgroot boven het zijschip buiten. In de lege, holle, een beetje verknoeide kerk geen sterveling. Buiten gloeiende zon, wit licht. Hier kille schemering, opklinken van je eigen voetstappen. Op een bankje lees ik mijn uitstekende gids van Latium. Weer dat geweldige, gewelddadige verleden.
Als ik eindelijk weer buiten sta, prijs ik bij mijzelf het goddelijke daglicht en loop nog eens even naar het overweldigende uitzicht vlakbij op het marktplein. Kaap van Kirke, heet in de verte de uitloper van dit gebergte in de Middellandse Zee. De zon van Homerus staat er boven. Die is nu al meer dan een millioen maal over die bergen in zee ondergegaan, sedert de grote dulder en zwerver, Odysseus, daar landde. De zon, die zijn voorgeschreven reis voltooit. ‘Ihr Anblick gibt den Engeln Stärke.’ Mij ook, na al de duisternissen der Middeleeuwse krochten.
Ik had nog een heel plan voor de boeg die dag. Ik wilde iets onmogelijks beproeven, nl. diezelfde middag nog Palestrina bezoeken en dan heel laat naar Rome terug. Natuurlijk deugde het plan niet, omdat de busverbindingen gewijzigd waren. Maar met bewonderenswaardige lenigheid van geest paste ik het aan aan de nieuwe omstandigheden. Een bus ging om half twee naar Rome. Op de kaart kon je zien, dat hij over de antieke Via Casilina op 3 km Palestrina passeerde. En daar liep een kaarsrechte weg, die de schaduwbelovende naam van Ulmata droeg. Ik stelde me al die lange olmenlaan voor, zeker in de vorige eeuw door notabelen van Palestrina geplant. Niemand in de bus had er ooit van gehoord. Maar ik raakte aan het praten met een boerenarbeider. Heel mooi, alle prijzen en lonen zo goed mogelijk omgerekend; ons huiverend verdiept in het onvoorstelbare leven in een land, waar ze geen pasta [spaghetti etc.] kennen en altijd die vervelende groente, genaamd patate eten; waar zelfs rijke mensen nog niet eens elke Zondag wijn drinken; maar is het waar, dat de slagzin van onze regering is: no communisti, no capitalisti? Of was dat Engeland? Hier in Italië is het er ver van af; de kapitalisten zijn zo machtig, halve maatregelen helpen niet; in Calabrië zijn hele dorpen om zo te zeggen in één nacht van Christendemocraten tot Communisten geworden. Ik zal er niet over uitwijden, je kent de krantenberichten. Hier en daar zijn de opstanden van haveloze, landbegerige boeren al volgens het klassieke type op gang gekomen, dank zij de harteloosheid, de bekrompenheid en de stommiteit van de oude bezitters. Mijn buurman zegt zoiets als: ze pompen communisten uit de grond. Voor de regering is het probleem | |
[pagina 362]
| |
nog veel moeilijker. Je kunt dat land niet alleen maar opkopen van de eigenaars, en dan op afbetaling aan de boeren geven. Als je niet ook nog reusachtige kapitalen investeert in landbouwwerktuigen en grondverbetering op lange termijn en financiële steun aan de doodarme gezinnen en landbouwscholen, als je geen streekplannen maakt, voor elke streek weer anders, als je niet het banditisme bedwingt en hier en daar de malaria, als je niet en als je niet... en zo kun je nog even doorgaan, als je dat alles niet tegelijk doet, dan komt er van die hele verdeling van de grond niets terecht. Dan worden die boertjes nog rampzaliger dan ze al zijn. Ik zeg, dat het hier misschien over een jaar of tien ook zo zal zijn als nu in Nederland. De verschillen tussen arm en rijk worden minder, Italië is nog zo burgerlijk negentiende-eeuws. Maar hij kijkt me ernstig aan en schudt het hoofd. En ik zwijg een beetje beschaamd om mijn goedkoop optimisme. De verschillen tussen de volken en rassen zijn toch niet zo groot, als je nog zo met elkaar praten kunt. Het romantische dogma van de ‘geheel anderen’, dat hier door de ‘kenners’ van Italië nogal eens verdedigd wordt, bevredigt ons niet erg. We komen zelfs tot elkaar over de geheimzinnige ‘Ulmata’. Hij herinnert zich, dat daar ergens zoveel bomen gekapt zijn, toen hij nog jong was, een goede dertig jaar geleden. En zo sta ik dan even later, op een punt, waar hij de autobus heeft laten stoppen, na vele ‘buon viaggio’ van de medelevende inzittenden en een hartelijke handdruk van mijn buurman midden in de wereld op een stoffige weg. Zowaar, in de verte tegen een geweldige, donkere helling liggen de witgele vlekjes van de terrassenstad Palestrina. De rechte weg, met zijn thans volkomen misleidende naam ligt voor me. Het was een heerlijke wandeling, volkomen eenzaamheid, halfweg een poosje in de schaduw gezeten, genoten van een pijp en het schitterende uitzicht op Palestrina, het uitvoerige verhaal in mijn gids gelezen ter laatste voorbereiding. Het was wel erg ver. Na een km of vier, vijf begint de weg vermoeiend te stijgen. Stel je namelijk het volgende voor. In de Voor-Romeinse tijd ligt er op de kop van die berg, evenals op zovele andere, een boerenstadje, veilig in ‘cyclopische’ muren. [Die er nog gedeeltelijk zijn.] Later als de Romeinen met list en geweld ook deze vrijheid ten onder gebracht hebben, dwingen zij, [ik meen Sulla] de bevolking om van de top af te komen en halfweg te gaan wonen. Nu krijgen ze een heel aardige bron van inkomsten, want er is een orakel. In een geheimzinnige grot grijpt een jongetje uit een kist een soort runen, die de waarheid, voorzover goden en priesters dat goed vinden, aan de nieuwsgierige stervelingen openbaren. Zo wordt het heiligdom van de Fortuna te Praeneste [want dat is de klassieke naam] van enorme betekenis voor Italië. Na een latere opstand van de bewoners tegen Rome neemt de keizer een kloek besluit; hij schenkt het hele gebied van het stadje aan de priesters van Fortuna. Die nemen de gelegenheid | |
[pagina 363]
| |
waar om daar een tempel te bouwen, zo reusachtig dat hij het hele stadje in beslag neemt. Van het onderste heiligdom tot het bovenste zeker meer van vijfhonderd treden. Alles verbonden met zuilengangen etc. etc. De heer Leopold, die ik hier laatst nog ontmoette, heeft dat geval eens heel leerzaam met het grote monument voor Victor Emanuel op het Kapitool vergeleken. En dan een keer of tien maal zo groot. In de Middeleeuwen heeft zich dan in de verlaten tempels weer een stadje genesteld. Heel arm, want de grote bron van inkomsten is met het Christendom opgedroogd. Het orakel is defect geraakt, om de terminologie van Plutarchus te gebruiken. Ze hebben nu wel een echte, autochthone martelaar van vijftien jaar geïnstalleerd in een met weinig moeite tot domkerk vermaakte tempel [zijn relieken dan altijd] maar dat trekt nooit zo als een orakel. Zo komen honderden jaren van oorlog en ellende. De bovenste tempel verdwijnt in het baroniale slot. Een schijnbaar zinloze geschiedenis. Dan, als ook de Renaissance bijna zonder ook maar een schroefgolf te veroorzaken aan het inmiddels van naam veranderde stadje voorbijgevaren is, klinkt de naam Palestrina nog éénmaal als muziek over de hele bekende wereld: de grote componist is er geboren; hij heeft dan ook een standbeeld op de markt gekregen. Ik ben dus op weg naar de tempelstad, naar het Delft van Italië. En het zal er koel zijn. In mijn hoofd hangen nog een paar regels van de vroeger veelgelezen Horatius, die er dikwijls moet verbleven hebben. ‘Frigidum Praeneste’. Een weinig frisse koelte was wel welkom, de zon brandde op mijn rug. En Horatius maakte geloof ik een tegenstelling tussen het schreeuwerige Rome en Praeneste, waar hij rustig Homerus lezen kon. Zo wandel ik dan, met een aura van klassieke dromen om het hoofd, naar de bergstad. Wat een hellingen. De Dom is lelijk. Leuk is alleen dat hij gestoffeerd is met wel twintig door elkaar rennende kleine meisjes, met schortjes voor en stofdoeken, bezems, emmers etc. in de hand. ‘Is dit een kerk voor meisjes?’ Si, signore. Alleen voor meisjes? Si, signore. Mag ik er dan wel in? Si, signore. Maar wat doen jullie toch? Si, Signore. Het arme kind weet van verlegenheid niets anders uit te brengen. Maar een wat oudere, bijdehandte vertelt het me gauw: Katholieke Jeugdactie. Middagoefening: kerkschoonmaken. Ze vinden het heerlijk. En je lacht als je ziet hoe ze een heilige onder zijn neus vegen.
Even later sta ik in die geheimzinnige halfdonkere grot, waar het orakel was. Het water drupt langzaam van de groenbegroeide rotsen op een prachtig mozaïek, althans de resten daarvan. Het lijkt wel of we ergens in een grot diep onder zee zijn. Want het mozaïek stelt allerlei zeevissen en kreeften voor. Vreemde, bijna tropische beesten, in prachtige kleuren. In een hoek zit de beroemde vuurtoren van Alexandrië. Mijn gidsje staat | |
[pagina 364]
| |
met een bezem nieuwe kreeften van het mozaïek schoon te schrobben. Zo is het wel genoeg, een paar mogen wel in de modder blijven slapen. ‘Ben je wel eens in Rome geweest? En in de St. Pieter?’ Al een paar keer, zegt hij trots. ‘Eenmaal, tweeduizend jaar geleden, gingen de pelgrims naar deze grot waar wij nu staan. Ze brachten al die wijgeschenken. Die werd genezen aan de hand, die aan de voet, die had misschien hoofdpijn.’ Mijn rechterhand glijdt over de terracottamodellen van die lichaamsdelen. ‘Het was één van de heiligste plaatsen van Italië. Zoals de Confessie van St. Pieter nu.’ Die kent hij goed, met de 70 gouden eeuwige lampen. ‘Misschien staat over minder dan 2000 jaar, van nu af gerekend, net zo'n jongen als jij daar om iemand een hek open te doen, die het vroegere heiligdom tussen de ruïnes van het Vaticaan wil opzoeken. Misschien moet die dan ook van zijn zieke vader horen, wat dat eigenlijk toen daar voor godsdienst was?’ Dat gaat te ver. Hij schudt ongelovig het hoofd. Hij vertrouwt me niet meer, geloof ik. Ik moet ook niet zulke dingen zeggen. Waarom moet je ook altijd al die ruimten en eeuwen opengooien? Als we weer buiten zijn is de lucht al purper en fladderen vleermuizen. Ik geef hem gauw de 100 Lire, waar hij recht op heeft en begin opnieuw de berg te beklimmen. Hoe hoger ik op de berg kwam, en het was een hele klim, dat kan ik je verzekeren, hoe fantastischer het er uit ging zien. Tegen de donkere avondlucht stonden de muren zo donker en dreigend. Daartussen keerden, zwenkend bij elke wending van de trappen, met twijgen beladen ezels naar huis, gevolgd door schilderachtige mannen. Kon je toch tekenen, hoe een oude heks met een bos uien op haar hoofd een zeker twee meter lange stok tegen een paar kindertjes opheft, die tegen de lucht op een brok puin een stuk lager staan. Een tegenlichtopname. Hoe verder ik kwam, hoe meer ik tussen de ruïnes kwam. Niet klassieke, maar van het bombardement uit deze oorlog.
Steeds meer vrouwen en kinderen. Vrouwen met grote koperen vazen [conche] op hun hoofd, met wel 25 liter water. Ik hielp eens een klein meisje zo'n ding op haar hoofd te zetten. Ik kon het met moeite opbeuren. Een kind op de arm ook nog. ‘Buona sera’. Als ze goeden avond terug zegt, zegt ook de ukkepuk op de arm zoiets precies met dezelfde intonatie na. Ik moet lachen en de moeder is helemaal vertederd; dat ze ook zo'n voorlijk kind heeft. Op een muurtje midden tussen de meganerie en de kinderen, en de spookachtige ruïnes zit ik dan even uit te rusten. Een man bindt zijn ezel, zwaarbeladen en geduldig beest, vast en komt bij me zitten. De vrouwen staan er om heen. Ik heb maar één indruk meer en daar moet ik wel over praten. ‘Wat is het hier verschrikkelijk kapot.’ enz. Het grote bombardement, veertien dagen lang in 1943, toen | |
[pagina 365]
| |
de Amerikanen door de Albaanse bergen naar Rome oprukten. Van de 8000 inwoners zijn er toen 3000 omgekomen. Want het kwam nogal onverwachts. En ze hadden gedacht, dat ze in de Romeinse kelders veilig waren. Die leken zo sterk en diep. Ze vertellen het zonder al te veel emotie; ze zijn er sedert dien al zo dikwijls in gedachten doorheengegaan. Maar voor mij is het des te erger. Ik ben moe van de hele dag, verzadigd van het zonlicht. Ik zou haast kunnen slapen hier, het bloed loopt al langs de oppervlakte van mijn huid. En tegelijkertijd zo wakker, en misschien juist door die vermoeidheid dubbel gevoelig. Wat een verschrikkelijke dag des oordeels. Daar in die kerk zijn 56 mensen, meest vrouwen en kinderen, door één inslag gedood. Ik zie, hoe ze liggen te bidden op de vloer, huilend met hun glazen rozenkransen tussen de vuile vingers. Half bijgelovig, kinderlijk vertrouwend en toch doodsbenauwd. Liever hier, aan de voeten van de Moeder, bij al die heilige relieken dan in een schuilkelder. Tot het met één slag voorbij was en de vertrouwde klaterglans van het altaar in één geweldige huilende klap verdween. Nee, er is sedert die tijd nog bijna niets opgeruimd. Wie moet er ook al voor zorgen. Wie weg kan komen gaat. Stati-Uniti, New-York, dat is het beloofde paradijs. Tussen de puinhopen hebben ze nog geen enkel nieuw huis gebouwd. Alleen de doorgangen zijn vrijgemaakt, de doden zijn begraven, het schamel huisraad dat nog te vinden was, is verzameld. De daken zijn nu van stroo, allerprimitiefst, of van gegolfd plaatijzer, dat alweer doorroest. Roestig ijzer, schurftige stenen, het doet aan Hijnckes denken. En tussen de mest van ganzen, geiten en ezels kleine kindertjes in lompen. Toch lopen daar wat arbeiders met metselgerei. ‘Ja, zegt één van de vrouwen met kinderlijke blijdschap en trots: we krijgen een nieuwe kerk op dezelfde plaats, en er is al een gedenksteen ingezet voor die 56.’ Ze betalen er zelf ook nog aan mee. Ik moet me bedwingen om niet te zeggen, dat ik het een grof schandaal vind om hier een kerk te bouwen, als ze na zegge zeven jaar nog geen één arbeiderswoning hebben kunnen bouwen. Als de waterleiding nog niet hersteld is en ze dus nog twee maal per dag het water door die stukken puin naar boven moeten sjouwen. Beneden heb ik even eerder de parochiepastoor gesproken. Zowat 75 geef ik hem. Het zou niet veel helpen, als ik er iets over zei tegen hem. De mensen zijn niet in opstand, innerlijk niet, uiterlijk nog veel minder. Ze zijn ook niet dof en gelaten, maar opgewekt, vriendelijk en even mooi en gaaf, met uitstekende tanden en prachtige haren, vloeiend in hun bewegingen als overal in Italië. En troostend en verzoenend ligt over alles, huizen en mensen, de lichte sluier van de stille, van de donkere berg afglijdende nacht. In de verre verte glinstert een streep licht over de zee. Als ik, na vele hartelijke woorden over en weer, verder loop, weer afdaal | |
[pagina 366]
| |
om een trammetje onder aan de berg op te zoeken, om terug te keren naar de flonkerende lichtjes van de grote stad daar heel ver in de diepte, zie ik plotseling scherp, wat het motief van de ervaringen van deze hele dag geweest is. In Anagni al, en nu hier weer, veel sterker. Voor dat grandioze verleden schuift als een grote coulis, als een muur, het heden, dat een veel directer beroep op mijn hart, op mijn hoofd en mijn hand doet. Klinkt het je wat afgezaagd misschien? Dat kan gemakkelijk zo lijken als je iets eenvoudigs sterk persoonlijk beleeft en dan tracht door te geven. Als ik hier woonde, wat zou ik dan te maken willen hebben met dat verleden. Ik zou geen historicus zijn. Die Oudheid, die Middeleeuwen, het zou er mee uit moeten zijn. Ik zou wat veel practischers gaan bestuderen. Dat mijn handen niet verkeerd zouden staan, als ik hier bv. sindaco [burgemeester, maar met meer practische bevoegdheden] was. Mijn ideaal zou zijn: die hele bevolking uit die afschuwelijke verpulverde, historische omgeving weg. Laat dit maar aan de archeologen over, wie weet wat die nog voor ‘interessante’ bizonderheden vinden uit de laatste drieduizend jaar. Daarginds, dicht bij het dal, waar de akkers zo mooi groen zijn, een nieuw dorp. Waar bloemen en groen om de huizen willen groeien. Het hoeft niet lelijk te zijn, maar de stijl kan me niet eens zo veel schelen. Als het maar nieuw is. Geen herinneringen aan zuilen en arcaden oproept. Want die traditie is verstikkend. En als er een school en een badhuis is, en waterleiding en electriciteit, en kleding en voedsel en werk, dan kan er ook een kerkje staan. Alweer niet met zuilen en bogen, vooral niet met zo'n nagemaakt Barok-koepeltje, en met een jonge pastoor. Ja en daar ben ik, ik merk het nu ik het schrijf pas, aangeland bij het grote ideaal van Faust: mit neuem Volk auf neuem Land zu stehen. Naar huis gaande, in het rammelende trammetje, anderhalf uur lang, denk ik telkens, met onderbrekingen van kwartieren halfschemerige slaap, na over het probleem van mijn werk in de jaren, die ik hopelijk nog heb. Over het ‘in opdracht van de tijd’ van U, Professor Romein en over Uw leven. We hadden daar eigenlijk eens samen moeten zitten, misschien was ik er dan beter uitgekomen. Dat was dan één dag van mijn leven hier, ik geloof een heel belangrijke, al heb ik dan toen geen enkele notitie gemaakt voor mijn toekomstige boek. |
|