De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Beb Vuyk
| |
[pagina 336]
| |
Hermans maakte een gebaar met de hand omhoog, waar om een tak geslingerd, de Tamil hing. ‘Tamil itoe boekan binatangGa naar voetnoot1,’ zei hij tegen de commandant die jaren op Java gewoond had. Hirosha sloeg hem met een rottan dwars over de mond, toen greep hij zelf de bijl en velen van ons dachten dat hij op Hermans zou inslaan. Maar hij draaide zich een kwart slag om en hakte in de boom. Het was een ranke boom met dunne stam en volle bladerkroon. De Tamil die stil was gebleven, ook toen geschoten werd, schreeuwde op het moment dat de boom wankelde, alsof hij zich op dat ogenblik pas realiseerde waar hij aan toe was. Hij schreeuwde opnieuw toen de boom de kali insloeg. Verscheidene van ons hebben toen meegeschreeuwd, alsof zij zich op dit moment realiseerden waar zijzelf aan toe waren. Nog in dezelfde maand kwam dat deel van de weg klaar en werden wij naar Nongpladuk gezonden. Het was ons daar toegestaan om ziek te zijn, ik kreeg kinine en genas voorlopig van de malaria. Nongpladuk was een basiskamp in Centraal Siam. Wij lagen er met tienduizenden, Amerikanen, Australiërs, Engelsen en Hollanders. Hermans zag ik weinig, hij zat veel tussen de Amerikanen, maar in Kuje kwamen wij weer bij elkaar. Het was daar een klein kamp van vijfhonderd gevangenen, hoog in de bergen, aan een kleine zijrivier van de Meklong. Wij werkten er aan een smalspoorbaan en kapten brandhout voor de locomotieven van de Thailand-Burmaspoorweg, die wij zelf hadden aangelegd. Driemaal in de week hoorden wij het fluitje van de Soerabaia-express en zagen wij de bekende locomotieven en wagons voorbij trekken, met Indonesisch bedieningspersoneel gezamenlijk naar Siam overgebracht. Kuje was een boskamp, uiterst primitief van behuizing en slecht van voeding, rijst met zout, driemaal per dag en volop malaria. Ik was bij dezelfde ploeg houthakkers ingedeeld als Hermans, iedere morgen trokken wij onder zijn leiding het bos in om hout te kappen. De Jappen bleven meestal bij de spoorbaan achter. Hun afwezigheid gaf ons een gevoel van vrijheid dat ontspannend werkte. Het gaf ook gelegenheid om ons bijvoeding te verschaffen. Ook daarvan had Hermans de leiding, hij kende alle eetbare planten, varens, vruchten en bladsoorten. De tweede maand kreeg ik opnieuw een malariaaanval, die Hermans bestreed door mij aftreksels van poele-bast en poetrowale te geven, die een koortswerende invloed hebben, de malaria niet genezen, maar de temperatuur laag houden. In mijn herinnering is die tijd in Kuje de beste geweest van onze gevangenschap, ondanks koorts, slechte voeding en rillend koude nachten. Wij werkten tot onze taak af was en lieten de zieken in de varens liggen. Soms spoorden wij wild, meestal zonder veel resultaat, wel doodden wij | |
[pagina 337]
| |
een enkele maal een paar vogels en vonden eieren. Hermans was een bekwaam jager, hij kende het spoor van alle dieren, zijn ogen lazen de tekens van de grond en van de bomen. Hij hoorde thuis op een van de Papoese eilanden. Zijn vader stamde uit een Ternataanse Indo-familie, die een geheel eiland in erfpacht had, zijn moeder was een Amerikaanse, maar in Hongkong geboren. Zelf bezocht hij een paar jaar een der scholen van de Amerikaanse missie. Toen hij weer thuis kwam trouwde hij met een der Ternataanse nichtjes. Hij had een zoon van haar. Met hem jagend en hakkend hoorde ik veel over zijn vroeger leven, een patriarchaal bestaan, half hereboer en half feodaal. Hij vertelde over zijn jachten, maar ook over de moeilijkheden met zijn rubberontginning, zijn zorgen over de klapperaanplant, nog door zijn vader ontgonnen en zijn eigen mislukte proefnemingen met katoen en koffie. Als werkvolk gebruikte hij de Papoea's van het eiland zelf, al twee generaties lang op een of andere manier tot de familie behorend. Werkend zij aan zij, door hem verzorgd in koortsaanvallen, leerde ik hem kennen, hoewel hij zelden direct over zichzelf vertelde, omdat het voortdurend naspeuren van gevoelens en motieven, waar wij gespleten en overbewuste intellectuelen ons in afmatten, hem onbekend was. Hij was een eenvoudig en ongecompliceerd mens, goedlachs als een kind, bijna argeloos en tegelijkertijd een man met een natuurlijke autoriteit. Hij was gewend om leiding te geven aan zijn Papoese koelies daar, en wij, hulpeloze, uit ons milieu gerukte stadsmensen, overgeleverd aan omstandigheden waar wij uit aanleg en gewoonte niet tegen bestand waren, accepteerden zijn autoriteit. Als hongerige en overwerkte gevangene leek mij zijn leven zinvol in zichzelf, het bestaan van een boer, die met inspanning van lichaam en geest de aarde dwong tot een rijkere oogst, een jager die het schadelijke wild doodde uit verweer en het onschadelijke tot voedsel voor zichzelf en zijn mensen. Op zijn afgelegen eiland, aan de rand van de wereld, werkend tussen primitieve mensen, was hij menselijk en werelds gebleven. Een wereldsheid waar ik, zwervend door de bevolkte centra der aarde, nooit aan toe was gekomen, omdat ik een vreemdeling ben en hij een mens was en een gelijke, van Amerikanen en Papoea's. Zelfs de Jappen schenen deze menselijkheid op een of andere manier geaccepteerd te hebben. Hirosha sloeg hem over zijn mond en daar bleef het bij, ieder ander van ons was met de Tamil de kali ingeslagen. Na Kuje werden wij elk naar een ander kamp gestuurd, ik naar Tamuan en hij naar Takenun. Twee jaar na de bevrijding werden onze zieke lichamen opnieuw zij aan zij gelegd in het hospitaal van een kleine binnenplaats in West-Java. Gedurende de kampjaren had ik hem benijd omdat hij in staat was het leven van gevangene, waaraan ik geestelijk en lichamelijk dreigde tenonder te gaan, als een gering ongemak, bijna achte- | |
[pagina 338]
| |
loos te verduren. Daar in die kleine witte kamer werd mij geopenbaard dat niet mijn leven, maar het zijne door deze oorlog en haar nakomende rampen werd geraseerd. Ik was bij kennissen gelogeerd, toen een malariaaanval, de tweede dag gecombineerd met een zware bacillaire dysenterie mijn opname in een hospitaal noodzakelijk had gemaakt. Het ziekenhuis lag aan de aloon-aloon, tegenover de missigit en naast het Hoofdbureau van Politie. Het was een oud indisch huis, een eind van de weg af gelegen in een grote tuin, die naar achteren doorliep tot de hoge muren van de gevangenis. Ik werd naar een kamer in een der zijvleugels gebracht, daar vond ik Hermans terug met dysenterie en malaria als ik zelf. Hij sliep toen ik binnengedragen werd en bleef doorslapen. Ik herkende hem onmiddellijk, hoewel zijn gezicht valer was geworden en zijn haar grijzer, schuin naar achteren gekamd, maar boven het sterk hellende voorhoofd bol staand als de wiek van een grijze duif. Na de slag van Hirosha was zijn linkermondhoek scheef gegroeid, maar het litteken had zijn uiterlijk niet geschonden. Hij sliep op zijn rug, zoals vroeger, het hoofd een weinig zijwaarts gebogen. De meeste mensen veranderen in hun slaap, misschien krijgen zij dan pas hun eigen gelaat, maar Hermans' gezicht bleef hetzelfde, eenvoudig en trouwhartig, ook met gesloten ogen. De eerste dag praatten wij nauwelijks. We waren beiden te ziek om ons met elkaar te bemoeien. Wij werden door twee Rodekruis-zusters verpleegd, die khakiuniformen droegen en pas uit Holland waren gekomen. De oudste was fors en moederlijk, de jongste had krullerig haar en gichelde. Het was de warmste maand van een zeer droge Oostmoeson. Wij lagen stinkend en zwetend in een onberispelijk witte kamer, in een onbarmhartig schel licht, dat tussen de gekalkte muren heen en weer kaatste en door een grauwe kree, buiten de kamer, niet voldoende getemperd werd. Sulfas en slappe thee, vierentwintig uur lang, leverden zelfs niet voldoende energie voor enkele persoonlijke vragen. Het duurde tot de derde dag voor wij onze slapte en het oorsuizen van de kinine konden forceren. Ik hoorde toen, dat Hermans na zijn terugkeer op Java nog een half jaar onder dienst had moeten blijven en nu hier buiten de stad een kleine rubbertuin beheerde voor de Chinese eigenaar. Hij gaf mij deze informatie over zichzelf in enkele zakelijke korte zinnen zonder gevoelsdetails. Na een poos vroeg ik hem: ‘Ga je niet terug naar je eiland?’ ‘Voorlopig niet, de verbindingen zijn nog slecht.’ ‘En je vrouw?’ ‘Die is er niet meer.’ Hiermee waren de losse vragen, die nauwelijks een gesprek vormden, afgelopen. Teveel mannen vonden na de oorlog hun vrouwen niet terug | |
[pagina 339]
| |
op de plaats waar zij hen verwachtten. Ik had de moed niet om verder te vragen en Hermans zweeg. Een uur later kwam de koorts van de malaria opnieuw opzetten en liet mij alleen met mijzelf. Diezelfde middag werd een nieuwe patiënt binnengebracht en in het lege bed gelegd, dat in de nis tussen deur en kast stond, haaks op de onze. Hij was een donkere Indo, jong nog, met een mager puistachtig gezicht. De puisten hepen door tot in de hals, die iets vogelachtigs had. Hermans' rustige gezicht kreeg een sterkere expressie. ‘Ken je hem?’ fluisterde ik, terwijl de zusters met de nieuweling bezig waren. ‘Hij heet Etty,’ antwoordde hij alleen. Toen Hermans en ik het acute stadium achter ons hadden mochten wij 's middags in de tuin komen. Onze stoelen werden op het grote grasveld gezet, dat tot de hoge witte muur van de gevangenis doorliep. Het gras was verdord tot een lichte hooikleur en door de droge bruine klei van de grond donker overstoven. We lagen onder een grote flamboyant, een boom nog zonder bladeren, maar met een dak van uitputtend rode bloesems. Deze overvloedige en alles verdringende bloei contrasteerde zo in de kale dorre tuin, dat het mij die eerste middag, duizelig en uitgeput van de korte wandeling neerliggend in dit rode licht, leek, of deze onbeheerste bloei de oorzaak was van de ontstellende dorheid, alsof alle vocht en sappen aan de aarde onttrokken in deze ene bloei waren overgegaan, ten koste van een duizendbloemige liefelijkheid. Daar onder die boom heeft Hermans mij over Etty verteld. En hoewel, wat ik diezelfde avond en de daaropvolgende morgen meemaakte, zich in onze kamer afspeelde, komt het mij nu na jaren toch voor, alsof dit gebeurd moet zijn in dit boze licht. Het kan de tweede of derde dag geweest zijn, dat wij daar lagen, maar ik weet niet meer wat de oorzaak was, dat ik Hermans naar Etty vroeg. Wel herinner ik mij, dat er enige aarzeling in zijn stem was bij de beantwoording van de eerste inleidende vragen. Het verhaal dat daarna volgde was uitvoerig en levendig als de verhalen die hij mij vroeger verteld had, maar miste de landelijke en bijna idyllische achtergrond. ‘Ze hielden mij in Siam tot begin '46. We werden ondertussen opnieuw gedrild en daarna naar Bali gezonden. Ik bleef er maar een maand en werd toen naar Bandung overgeplaatst. Ik behoorde al tot de ouderen en dacht dat ik gauw gedemobiliseerd zou worden, maar waarschijnlijk hadden zij ieder mannetje nodig en ik werd als chauffeur en gids toegevoegd aan een troep van het K.L. “Ambonnezen” werden wij door de Hollandse soldaten genoemd. Alles wat bruin was en aan de Hollandse kant was noemden zij zo. Etty moet zich daar tussen die Hollanders dood geërgerd hebben. Zij | |
[pagina 340]
| |
snuffelden als nieuwsgierige konijnen aan iedere kampongman en zij hielden urenlange gesprekken met iedereen die Hollands sprak. De meesten hadden de pest aan hun baantje. Het waren vrijwilligers, die tegen de Jap hadden willen vechten en nu moeite hadden hun geweten een andere draai te geven. Zo waren zij tenminste in het begin, later toen er uit hun troep sneuvelden, veranderden zij wel. Vooral nadat zij enkele vermiste kameraden dood hadden teruggevonden en hóé teruggevonden. Dat werkte net zo prompt als het openmaken van massagraven. Wij hadden bij een van de dessa's in het zuiden van Bandung gevochten en zeven gevangenen gemaakt. Een ervan was een Japanner in uniform en ook uiterlijk evident een Nip. We stopten ze zolang bij elkaar in een kamponghuis met een M.P.-wacht er achter en er voor. Meestal werden in die tijd de Jappen ter plaatse doodgeschoten, de andere gevangenen moesten naar Bandung gebracht worden. Zo luidde tenminste het voorschrift, maar niet iedere commandant hield zich er aan. Toen de auto voorreed merkte ik, dat de Jap alleen nog maar zijn militaire broek aan had, de tuniek hadden zij aan een andere gegeven, zodat er nu ineens twee Jappen waren. Ik protesteerde en Etty gaf mij een grote bek, maar ik haalde de Hollandse luitenant erbij, die een fatsoenlijke vent was en de Jap weer liet aankleden en de pseudo-Jap mee naar Bandung stuurde.’ ‘Had Etty wat tegen die man?’ vroeg ik. ‘Dat geloof ik niet. Het zal wel “tida soeka moeka” geweest zijn, zoals bij de Japanners. Je herinnert je zelf wel uit Siam hoeveel krijgsgevangenen een blauw oog werd geslagen, omdat hun blauwe ogen de Jap niet aanstonden. Etty werd kort daarop overgeplaatst, maar dat zal wel met deze zaak niets te maken hebben gehad. Ik heb hem in een jaar niet gezien en nu liggen we hier.’ Toen wij weer binnen waren kwam Bellaarts langs op zijn avondronde. Hij was een onaangenaam man en moet dat voor de oorlog ook al geweest zijn. Hij had toen de naam van een knap dokter te zijn voor zijn patiënten en een knap geldverzamelaar voor zichzelf. Er zijn mensen die nog steeds geobsedeerd worden door hun kamptijd, door het lijden en het onrecht henzelf aangedaan, door de angst en de geestelijke druk van de gevangenschap, de meeste, maar vele ook door de vernedering, waar zij alleen maar een krampachtige meerwaardigheidshouding tegenover konden stellen. De door een gekleurd ras vernederde blanke, dat vreet nog steeds in velen door en Bellaarts was een van hen. Hij was klein en tenger van gestalte, had gladde aangename manieren en een net iets te beschaafd accent. Die avond stond hij onder de lamp met Etty's koortsstaat in zijn handen. ‘En met de andere jongelui gaat het goed. Morgenochtend ben ik iets | |
[pagina 341]
| |
later, eerst kruisjes uitdelen,’ zei hij met een gebaar naar de gevangenismuur. Niemand antwoordde. ‘Wat bedoelt hij?’ vroeg ik aan Hermans toen hij weg was. ‘Ach, dat is een van zijn lugubere geestigheden. Er zit een stel terdoodveroordeelden in de gevangenis, die zullen morgen geëxecuteerd worden en daar moet hij altijd bij zijn, om de plaats van hun hart op hun hemd met een kruisje aan te geven en later om te controleren of zij dood zijn.’ Iedere morgen om even vier uur werden wij door de beide zusters gewassen. De grootste was snel en zakelijk, de kleine onhandig en gichelig. Na afloop kregen wij thee en dan gingen de lichten weer uit. Precies om zes uur knalden de schoten. ‘Bellaarts heeft de kruisjes uitgedeeld,’ dacht ik en voelde mijn hele lichaam sidderen. Etty's bed kraakte. ‘Nou gaan ze er aan,’ zei hij onzeker en uitdagend. ‘Houd je bek,’ antwoordde Hermans. Ik draaide mij om. Het licht in de kamer was al grijs. Etty zat op de rand van zijn bed. ‘Blijf in je bed Etty,’ commandeerde Hermans. ‘Je hebt drie dagen lang met diarrhee en koorts gelegen.’ ‘Ze moeten er allemaal aan,’ schreeuwde de jongen. ‘Al dat inlanderstuig!’ Zijn stem was vervormd van zwakte en opwinding. ‘En al die fijne ethische meneren, al die sloebers voor de machinegeweren, dan kunnen onze vrouwen weer veilig zijn.’ Ineens begon hij te huilen. Hermans was uit zijn bed gekomen. ‘Raak mij niet aan,’ schreeuwde Etty, ‘Je bent er net zo een als zij.’ Ze stonden tegenover elkaar, Etty hield zich aan de rand van de wastafel vast. ‘Heb je wel eens een put opengemaakt, waar tien vrouwen en kinderen in vermoord waren. En voor ze dood waren! Weet jij wat er met ze gebeurd is voor zij dood waren?’ Hij zweeg een ogenblik en tegelijkertijd walmde de stank van de dysenterie door de kamer. Hermans legde zijn hand op zijn schouder, maar Etty sloeg die weg. ‘Raak mij niet aan! Is jouw vrouw vermoord?’ ‘Ja,’ zei Hermans. Ik zat op de rand van mijn bed op het punt om er uit te komen, maar zijn antwoord sloeg mij achterover. ‘Je liegt vent,’ zei Etty, maar nu zonder kracht. Hij maakte een gebaar naar zijn broek, liet de wastafel los en tuimelde. ‘Kun je bellen,’ vroeg Hermans. | |
[pagina 342]
| |
‘Nee, niet die Hollandse zuster,’ begon Etty te jammeren. ‘Ampoen, ampoen, niet die Hollandse zuster.’ We trokken zijn broek uit en wasten hem af en sloegen een handdoek als een sarong om hem heen. Hij zat op een stoel, groenachtig in zijn gezicht en mompelde wat. Hermans sloeg zijn arm onder zijn oksel. ‘Trek je bilspieren in en loop met kleine pasjes,’ commandeerde hij. ‘Sla je andere arm om mijn schouder.’ Ik steunde hem aan de andere kant. Het was een optocht van armzalige barmhartigen, mijn knieën knikten, het licht flikkerde voor mijn ogen, hoewel de lamp onbewegelijk hing. Zo deden wij de vijf, zes passen tot zijn bed. ‘Ga nu maar heel stil op je zij liggen,’ zei Hermans, ‘en houd het in.’ Toen draaide hij het licht uit. Toen het dag was, begon Etty gebroken te huilen. Hij had alle contrôle over zichzelf verloren en snikte hardop. De zuster kwam binnen, stak het licht aan en ontdekte de rommel bij de wastafel. Zij vroeg een verklaring maar wij hielden ons slapende. Zij ruimde de boel op, toen begon Etty luider te jammeren en wij roken opnieuw de stank van de dysenterie. Zij hielp hem handig en snel. Het was de grote. ‘Stil maar,’ zei ze en klopte hem op de schouders. ‘We zijn er immers voor, niemand zegt er wat van.’ Bellaarts kwam op zijn ochtendronde. Als hij een grap gemaakt had over de kruisjes was ik gaan schelden of huilen, maar hij keek niet naar ons om en voelde alleen Etty's pols. Hij kreeg ijs op zijn hoofd en een warmwaterzak op zijn buik. Ik had zware hoofdpijn en meende dat de malaria opnieuw kwam opzetten, maar het was erger dan koorts, een redeloze niet onder contrôle te houden angst. De volgende morgen werd Etty weggehaald. Waarom wisten we niet. Ik herinner mij niet hoeveel middagen ik nog gelegen heb in het boze licht van die rode boom, zij aan zij naast Hermans, onze voeten in de richting van de gevangenismuur. Executies hebben er in die tijd niet meer plaats gehad, de verhalen die Hermans mij er deed schokten nauwelijks minder. Op een middag begon hij onverwachts over zijn vrouw. Ik vermoedde wat er volgen zou en wist niet wat ik moest antwoorden, maar hij scheen geen antwoord te verwachten. Hij deed het verhaal in vier, vijf stoten, met daar tussen in kortere en langere tussenpozen, als om op adem te komen. Ik herinner mij niet meer in welke woorden hij zich uitdrukte, alleen deze feiten. Zij had in Djakarta in een kamp gezeten, de jongen was later naar een mannenkamp op Bandung overgebracht. Na de capitulatie was ze hem gaan halen en terwijl ze in Bandung zaten braken de eerste relletjes uit. | |
[pagina 343]
| |
Zonder te weten, wat er precies aan het gebeuren was reisden ze terug. De trein stopte aan elk station en pas 's avonds na het donker waren ze op Krawang aangekomen. Hun eten was op, de jongen wilde buiten wat gaan kopen, maar een oude Chinees, die naast hen zat, waarschuwde hem, dat dat voor hem gevaarlijk kon zijn omdat hij militaire kleren droeg. Toen was zij zelf gegaan en in handen gevallen van een langs de trein trekkende bende. Bijna op het zelfde moment was de trein doorgereden. Terwijl hij vertelde en moeizaam vertelde omdat hij vertellen moest, staarde ik over mijn voeten heen naar de gevangenismuur. Wij hebben allemaal bepaalde woorden en bepaalde gebaren voor bepaalde gelegenheden in voorraad, maar de aangeleerde formule kon ik niet gebruiken en het spontane woord ontstond niet in mij. Later vertelde hij hoe hij zich gevoeld had in Tamuan, toen de eerste geruchten van wat er in Indonesië gebeurde het kamp bereikten. Hij zei: ‘Ik was toen een van de weinigen, die er wat van begreep. Ik ben in Shanghai op school geweest en ik wist wat er hier in Azië al jaren gaande was. De trage stroom van de laatste veertig jaar is door de oorlog aan het bandjirren gegaan. Azië maakt zich vrij. Toen de eerste verhalen binnen lekten, heb ik geprobeerd om het onze mensen uit te leggen. Ze overschreeuwden mij. De Republiek was een Japans maaksel, Sukarno en zijn pemuda's Japanse moordenaars. Ik heb het tegengesproken. Toen kwam het bericht van de dood van mijn vrouw. Zij was een van de eerste slachtoffers. Die moord veranderde mijn houding niet, al viel ze daar op die afstand en in dat milieu moeilijk te verwerken. Ik heb er mijn onderscheidingsvermogen niet door verloren. Toen ik pas uit Siam terug was, heb ik een avondlang in een warong met een oude chauffeur zitten praten. Hij vertelde mij dat hij heel blij geweest was zijn vroegere tuan na de oorlog te ontmoeten, want die was altijd goed voor hem geweest. Maar toen zijn oude baas daarop op Sukarno was gaan schelden had hij hem geantwoord, dat het Indonesische volk, nu eindelijk eens vrij moest zijn. ‘Ach,’ zei hij tegen mij, ‘eerst waren de Hollanders de baas en toen kregen we de Japanners. Wij hebben niet kunnen kiezen en niet kunnen vechten, wij zijn als handelswaar van de ene hand in de andere overgegaan.’ Later heeft op Bandung een politieman mij een verhaal gedaan waardoor ik aan de woorden van die chauffeur moest denken. Het was een inspecteur die tijdens de oorlogsmaanden in Sukabumi gezeten had. Hij vertelde mij, dat de Jappen daar half Maart waren gekomen en hij was bij de overdracht van de Politieschool tegenwoordig geweest. Misschien herinner jij je nog dat daar Hatta en Sjahrir geïnterneerd waren. Je kunt je voorstellen hoe die overdracht plaats had, zoveel wapenen, zoveel | |
[pagina 344]
| |
voorraden, die en die gebouwen. Aan het eind zei de commissaris van politie: ‘...dan hebben wij nog twee nationalistische leiders, wat moet daar mee?’ ‘Ach, laat die maar vrij,’ zei de Jap. Toen hij mij dat vertelde moest ik aan de woorden van die oude chauffeur denken, ‘wij zijn als handelswaar van de ene hand in de andere overgegaan.’ ‘Eigenlijk was het leven in krijgsgevangenschap veel eenvoudiger,’ zei Hermans een paar dagen later. ‘Je leefde naar het einde toe en dat einde was de dood of de vrede. Als het je lukte om in leven te blijven, en zelf heb ik altijd geloofd dat ik het halen zou, dan zou je weer teruggaan. Erge problemen had ik toen niet. De Jappen waren wreed. Je had medelijden met hun slachtoffers, maar hun wreedheid heeft mij om henzelf nooit geschokt. Ik kende ze niet en ik nam zonder meer aan, dat het bij hun systeem hoorde. Maar nu kom ik er niet zo makkelijk meer van af. In dat ene jaar na de oorlog heb ik ontzettende dingen zien gebeuren. Ik heb beestachtigheden meegemaakt, zowel van Hollanders als van Indonesiërs, mensen die ik ken en aan wie ik verwant ben. Soms heb ik weleens gedacht dat wreedheid een latente ziekte moet zijn of een dronkenschap, die ontstaat door het geluid van schoten en het zien van bloed.’ ‘Ik denk eerder dat het een soort traagheid van het hart is, een passiviteit van het gevoel.’ ‘Dan heb je nooit zoiets meegemaakt. Wreedheid is altijd een bezetenheid, een waanzin, zoals de waanzin van de beide neven Lockman. Dat waren Bataviaanse Indo's uit het kleine ambtenaren-milieu. Tjalie vocht aan de Hollandse kant, Didi voor de Republiek. Daar in Zuid-Bandung kwamen zij tegenover elkaar te liggen, twee ongeveer even oude jongens van dezelfde familie, hetzelfde bloed en dezelfde reacties, maar elk aan een andere kant van de lijn. Hoe zij elkaar ontdekten ben ik nooit te weten gekomen, ik kwam bij die troep, toen het spel al een poos aan de gang was en de anderen vertelden mij erover. Zij hadden verbinding met elkaar via briefjes, die ze zichtbaar achterlieten op de plaatsen, waar de een veronderstelde dat de andere komen kon. Zij spijkerden ze aan oude verkeersborden, tegen een boom of een brugleuning, en het antwoord, als je tenminste de hoon en de bedreigingen in het meest grove Bataviaans een antwoord kunt noemen, vonden wij op soortgelijke plaatsen. Het leek soms of dit hele conflict, waarvoor wij moordden en vermoord werden alleen uit de privé-ruzie tussen de neven bestond. Hun haatgevoel moet toch wel door de politieke of beter gezegd door de nationaliteitskeuze zijn opgewekt. Er waren verscheidene in onze troep, die hen beide voor de oorlog gekend hadden. Zij zaten toen in de derde klas van de | |
[pagina 345]
| |
K.W. III. Tjalie was een bekend Bataviaans athleet, Didi de beste linksbuiten van Vios. Ze waren bij dezelfde oude nicht in de kost en werden veel samen gezien in koffiewarongs en op krontjongconcoursen. Waar ze in de Japanse tijd gezeten hebben kon niemand mij vertellen. We wisten dat Tjalie een poging beraamde om Didi te vangen, maar de andere was hem voor, met de poging tenminste. Er kwam op een middag een man over de demarcatielijn met een in het Hollands geschreven briefje, dat hij een van de Indische jongens in de handen speelde. Een vrouw met twee kleine kinderen - zij tekende met de naam van een bekende West-Javase Indo-familie - zat aan de overkant gevangen en smeekte om hulp. Het was toen ten strengste verboden om de demarcatielijn over te gaan, daarom werd de Hollandse luitenant er buiten gehouden. Tjalie beraamde het plan, hij zou er 's avonds na donker met een paar vrienden op uit trekken. Die middag op patrouille, maakte hij een smak en verzwikte zijn enkel en dat redde zijn leven. Hij ging niet mee, de drie andere jongens liepen in de val en werden afgeslacht.’ ‘Wat een zeldzaam gemene streek.’ ‘Dat was het ook, maar ik zei het toch al, die hele ruzie lag in de sfeer van de waanzin. Een paar weken later kregen we Didi te pakken, de manier waarop dat gebeurde was net zo fris. Didi had in een van die kampongs daar een vriendin, Tjalie kende haar, want hij had verscheidene nachten naast haar huis op de loer gelegen om hem in handen te krijgen, wat nooit gelukt was. Toevallig hoorde hij dat zij samen ruzie hadden. Hij vrijde die meid op en liet dat via een spion als gerucht aan de overkant verspreiden. Didi kwam diezelfde nacht en zij kregen hem op haar achtererf te pakken. Zij waren bezig hem toe te takelen toen de wacht langs kwam en hem meenam. Een paar dagen later werd hij opgehangen. Tjalie was op wacht gestuurd met het stelletje vrienden dat hem geholpen had. De Hollandse luitenant hield zich aan bepaalde regels van fatsoen, alsof ons hele leven toch niet al door het onfatsoen ondergraven was. Tjalie en Didi waren beide even bezeten, wreed en bloeddorstig, maar Tjalie stond aan de goede kant volgens het Hollandse standpunt, en de andere werd gehangen. Tjalie was de held en Didi de schurk, maar aan de andere kant van de lijn zou Didi de held en Tjalie de schurk geweest zijn. Juist omdat zij zo op elkaar leken in al hun uitingen en reacties werd door dit vonnis duidelijk zichtbaar, dat niet de misdaad werd gestraft maar de keuze. Ik reed de jeep die hem wegbracht. Het was een rotjob om mee te maken, maar ik heb niet geprobeerd er onderuit te komen. Het was toch altijd beter dat ik het deed dan een van Tjalie's vriendjes. Hij zat achter mij in de jeep met drie bewakers. Zijn handen waren op zijn rug gebonden. Hoe- | |
[pagina 346]
| |
wel zijn gezicht bont en blauw geslagen was, kon je zien hoe hij op Tjalie leek. Hij had ook dezelfde stem. Er waren twee Bataviase jongens bij ons die hem van vroeger kenden. Hij praatte met ze. Na de moord op hun drie kameraden was de hele troep warmgelopen. Nu hij opgehangen moest worden en zij die zaak konden opknappen was van het wraakgevoel niet veel meer over. Hij scheen niet te beseffen dat hij op weg was naar zijn terechtstelling, misschien is zoiets moeilijk te beseffen. We reden een eind langs een rechte boomloze weg en kwamen toen aan een langzame helling, waar wat verspreide bomen stonden. Zij zochten naar een sterke tak om het touw over heen te gooien en hij liep tussen hen in en ik een paar passen achter ze. Hij had dezelfde losse, onverschillige houding bij het lopen als zij en leek tot de groep te horen. “Toe lui, laat mij nu gaan,” zei hij gemoedelijk, alsof het een klein ongerief betrof, waaraan hij ontkomen wou. Tjalie had diezelfde gemoedelijkheid onder zijn vrienden, als hij niet op oorlogspad was. “Hou je smoel Didi,” zei er een en de andere voegde er aan toe: “Waarom jij dan zo.” Toen stonden ze onder een boom met sterke zijtakken. Zij zagen mij aan en ik knikte. Ze gooiden het touw over een tak, aan het ene eind zat de lus, het andere werd aan de jeep gebonden. Zo is het gebeurd. Toen de jeep aangezet werd, vloog hij de lucht in, hij moet onmiddellijk dood geweest zijn. Ze bonden een zak om zijn hoofd en namen hem mee terug. Hij lag die nacht buiten en begon in een paar uur op te zwellen, toen wisten wij dat hij dood was, want er was daar geen dokter. Ik zat iets verder in een koffiewarong en toen kwamen die twee die hem van Vios gekend hadden en zij haalden herinneringen op wat een goed voetballer hij geweest was. Een van die twee zei maar steeds: “Rot, rot, rot.” Ik bleef die hele nacht roken en denken, maar uit zoiets kom je niet.’
Toen Hermans en ik uit elkaar gingen beloofde ik hem op te komen zoeken, maar er gingen maanden voorbij voor ik er toe kwam. Het was toen al regentijd. Zijn rubberonderneming lag aan de grote weg, een klein uur rijden van de stad. De bus stopte bij een brugje, aan de overkant gaapte in het rubberbos de donkere tunnel van een rechte laan. Ik begon naar de lichte opening aan het andere eind te lopen. Het huis stond op een groot grasveld. Het maakte een verwaarloosde indruk, maar het was niet vervallen. Het moet een oud landhuis geweest zijn, ruim honderd jaar geleden gebouwd, met een hoog pannen dak, dat vrij steil naar beneden afliep en boven de brede galerijen die het aan alle kanten omgaven een langzame glooiing kreeg. Het huis was leeg. Ik liep door de enorme kamers, groot als zalen en koel | |
[pagina 347]
| |
als kelders, met vloeren van rode plavuizen, vrij onbeschadigd nog. Er waren hoge boogramen in de zijmuren, met kleine ruitjes van violetkleurig glas, die de grote binnenruimten schemerig en koel hielden. De hoge deuren leken nog hoger door hun bovenlichten, roosters van snijwerk in blad- en bloemmotief, rood gekleurd en gedeeltelijk verguld, maar dof geworden. In betere staat zou het een seigneurlijke woning zijn geweest. De enorme achtergalerij zag uit op de Salak. Het vrij vlakke land daalde achter het huis af in een diep ravijn en steeg dan in een lange glooiing omhoog tegen de berg op. Een liefelijk, lichtgroen sawahlandschap met aangename bossages van klappers en bamboes, geraffineerd op de juiste plaats uitgezet. In het dal was een kampong zichtbaar en overal klonk het geluid van water. Terzijde van het huis, waar het rubberbos ophield, stonden enkele bilikloodsen. Ik zag vrouwen en koelievolk en daar trof ik Hermans aan in de coagulatieloods. Hij was bruiner geworden en dikker en zichtbaar blij mij te zien. Na enkele aanwijzingen in het Sundaas aan zijn mandoer, nam hij mij mee naar een paar rieten stoelen onder een cherryboom, achter het huis waar het grasveld afbrak in het ravijn en beneden een kali glinsterde. Hij liet bier halen en kroepoek. Een grote gele hond snuffelde aan onze benen. Er waren eenden en kippen op het grasveld en een kleine aap die om kroepoek bedelde. In de afgelopen maanden had ik veel aan hem gedacht. Hij zelf was voor mij niet veranderd, maar hij had een ander leven en lot gekregen. Die morgen vond ik hem weer terug in een bloeiend landschap tussen bomen en dieren, een landelijke achtergrond gelijkend op die hij zelf met zijn oude verhalen in Siam voor mij had opgeroepen. Het tragische lot van millioenen door de oorlog geschonden en ontwortelde levens had mij minder ontzet dan het lot van deze ene man, omdat mijn hart niet in staat was geweest de ellende massaal te verwerken en te realiseren. Eerst op dit ogenblik werd het mij bewust, dat ik mijn bezoek aan hem iedere keer opnieuw uitgesteld had uit angst om ermee geconfronteerd te worden. Daarom stelde het mij gerust hem hier zo terug te vinden. Er zijn mensen die een vitaliteit bezitten, die niets uitbundigs heeft, maar een kracht is, verwant aan die van planten en bomen die onuitroeibaar opnieuw botten uit hun wortelstok nadat de aardbeving en het vuur verwoestend over de vlakten zijn gegaan. We aten daar onder de cherryboom en hij vertelde mij over zijn werk. De rubber had door de verwaarlozing erg geleden en hij had verschillende bomen moeten rooien. Zag ik dat ravijn? Aan een zijde had hij de helling tot terrassen laten graven, daar had hij voor het eerst padi geplant. Na het eten begon het te regenen. De rieten stoelen werden binnenge- | |
[pagina 348]
| |
bracht. Hij bewoonde een kamer aan de zijkant van het huis. Daar stond zijn veldbed, een uitgeslagen, schimmelige kast en een soldatenkist met toiletgerei. Dat waren al zijn meubelen, met de rieten stoelen die nu in de achtergalerij waren gezet, een enorme ruimte van tien bij dertig meter. Hoge boogramen gaven uitzicht op het ravijn. We stonden een tijdlang uit te zien op het landschap. De Salak was reeds achter de nevels onzichtbaar en ook de rest van het landschap viel weg achter een dichte regen, die soms als een gordijn opengeslagen werd, waardoor onverwachts maar alleen voor enkele ogenblikken bosjes en klapperbomen weer zichtbaar werden. We dronken koffie. Het huis dat ik eerst bewonderd had, drukte mij nu. Het was verontrustend groot en leeg en ik merkte dat zijn ruimte onze stemmen vervormde. Muren, vloer en plafond sloten alleen maar ruimte in, zelfs geen lamp brak de hoogte. Het leek mij een naargeestige behuizing voor een alleen achtergebleven man. Maar later toen de zon weer scheen, een waterig kortstondig zonnetje naar het mij leek, begreep ik opnieuw de charme van deze plaats, want achter de ramen rees het landschap op, dampend en blinkend, bewegelijk van water en gewas. Het was tijd voor mij om te gaan. Hij bracht mij weg. Buiten rook de lucht naar aarde en grassen. Ik zei tegen hem: ‘Ik begrijp dat dit landschap je boeit en dat je voorlopig hier blijft.’ Hij zag mij verwonderd aan en antwoordde: ‘Ik houd niet van het Preangerlandschap. Het is mij te parkachtig mooi, er valt niets meer aan toe te voegen. Jij kent Papua niet, daar reiken de bossen en de savannes van de zee naar de toppen der bergen. Er is soms wat aanplant aan de kust, soms ook niet, dan wordt het land afgesloten door een gordel, die noch land noch zee is, stinkende mangroves, die iets voorwereldlijks bewaard hebben. Klapperaanplantingen vind je veel langs de kust maar klappertuinen hebben nog de sfeer van vrije bossen. Dat soort landschap is het boeiendste voor mij. Je wilt het ontginnen en je deinst er tegelijkertijd voor terug, alsof iedere patjolslag in de grond een aanranding van die andere wereld is.’ ‘Maar waarom ga je dan niet meer terug?’ ‘Heb je wel eens die klappers gezien aan de Priokweg, rechts voor de grote bocht?’ Het leek mij orakeltaal. ‘Wat bedoel je?’ ‘Zijn je daar nooit die onttopte klappers opgevallen. Zo heb ik er twintigduizend. Ik zie ze soms in mijn dromen. De Jappen verborgen op ons eiland hun benzinevoorraden en de Amerikanen bombardeerden de kust. Door de luchtdruk van de explosies vlogen de kruinen er af. Het huis is | |
[pagina 349]
| |
verbrand, maar dat kan opgebouwd worden, dat is het erge niet. Het verschrikkelijkste zijn die twintigduizend klapperstammen, die versperren mij de weg terug. Ik kan ze zien als ik mijn ogen dicht doe, hier en nu en soms kan ik er niet van slapen.’ ‘Waar is je zoon,’ vroeg ik om hem af te leiden. ‘In Amerika, bij de zuster van mijn moeder. Hij studeert er.’ Toen begon hij opnieuw over zijn klappers en zijn vrouw. ‘Naar een dode kun je teruggaan. Ik heb mijn herinneringen. Daar kun je mee leven, maar ik kan niet leven in een dode tuin.’ Toen sloeg zijn stem voor het eerst hoog uit: ‘Ik durf niet terug, ik durf niet tegenover die klappers te staan.’ Na een tijd zei hij rustiger: ‘Mijn grootvader heeft de woeste grond gekocht, mijn vader is gaan ontginnen en ik heb het afgemaakt. Misschien moet ik ze ook nog opruimen en opnieuw planten, een nieuwe tuin aanleggen.’ En opnieuw na een tijd, vragend: ‘Is het wel goed een nieuwe tuin aan te leggen op een gedoemde plaats?’ Ik antwoordde niet en net als de vorige maal, maanden geleden, onder die flamboyant scheen hij geen antwoord te verwachten. We volgden niet de oprijlaan, maar een smal pad langs de grens van het rubberbos. De grond was glibberig van de regen en we hadden moeite om niet uit te glijden. Later werd het pad breder en was met steenslag bedekt. Daar bleef hij staan en wees naar beneden. ‘Die sawahs heb ik aan laten leggen. Het is goede grond. Driemaal in het jaar kun je hier oogsten. Drie keer planten en drie keer oogsten, dat geeft mij rust.’ Hij begon weer te lopen. ‘Waarom zou de aarde bloeien en vruchten voortbrengen als het leven geen zin heeft? Er moet een doel zijn, maar ik kan het niet zien, niet meer zien.’ Het pad daalde af en steeg op naar de grote weg. Ik liep vlak achter hem. Ineens keerde hij zich half naar mij om en zei: ‘In ieder geval heeft het zin in een wereld die honger lijdt voedsel te planten.’ We stonden naast elkaar op de grote weg. God Almachtig, dacht ik, maar zonder het accent van een vloek. |