De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Bonae litteraeJohn Somerville, The philosophy of peace, New York, 1949.De Amerikaanse schrijver, die in 1947 ‘Soviet Philosophy’ uitgaf, waarin hij o.a. de resultaten van een langdurige enquête in de Sowjet-Unie samenvatte, legt thans in ‘The philosophy of peace’, in de wat meer populaire vorm van een samenhangend pleidooi, alle nadruk op het voornaamste practische resultaat van zijn onderzoek: dat de Sowjet-filosofie, en dus ook de Sowjet-politiek, op vrede en niet op oorlog gericht is - zulks in tegenstelling tot fascisme en nazisme - zodat zij vreedzame Amerikaans-Russische betrekkingen, kern van een blijvende wereldvrede, niet in de weg staat. Miskenning van deze waarheid zou de Amerikaanse buitenlandse politiek definitief een richting opdrijven, die slechts in oorlog kan eindigen. Daar aan deze draad het lot, ja het voortbestaan, der mensheid hangt, wil Schr. het zijne doen om zijn landgenoten van de tegenstelling tussen de vreedlievende communistische en de oorlogzuchtige fascistische ideologie te doordringen, zich daarbij baserend op voor iedereen toegankelijke principiële getuigenissen van de betrokken partijen zelf, d.w.z. van Mussolini en Hitler, van Lenin en Stalin. Zo treedt de onhoudbaarheid van de zegswijs omtrent een ‘rood fascisme’ aan den dag; zo blijkt ook het tendentieus karakter van de verenging van het begrip ‘democratie’ tot het meer-partijen-stelsel, inplaats dat bijv. de rassen-discriminatie van de Ver. Staten en het één-partij-stelsel van de Sowjet-Unie als vergelijkbare onvoltooidheden van een gemeenschappelijk, veel meer omvattend, democratie-begrip worden erkend. Maar na Roosevelt's dood heeft, aldus Schr., de Amerikaanse buitenlandse politiek zich, uit ideologisch wanbegrip, door een dubbele beoordelings-maatstaf laten leiden, en de Sowjet-Unie datgene ontzegd wat ze voor zichzelf normaal vond, bijv. het verkrijgen van invloedssferen aan haar grenzen. Ten einde de verbreiding van communistische ideëen tegen te gaan, heeft deze buitenlandse politiek overal waar ze kon ‘rechts’ gesteund tegen ‘links’, ook al bracht haar dit aan de zijde van halve of hele fascisten. Dit vormt niet alleen een bedreiging van de vrede, het is bovendien een verzaking van de Amerikaanse democratische ideologie zoals ze in Jefferson, Lincoln en Walt Whitman - wiens ‘Democratic Vistas’ Schr. ‘a very Bible of American Democracy’ noemt [p. 155] - gestalte gekregen heeft. Onder de titel ‘X = War’, wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan het in Juli 1947 in ‘Foreign Affairs’ verschenen artikel ‘The Sources of Soviet Conduct’ - ondertekend met X en, naar men aanneemt, geschreven door de adviseur van het State Department George Kennan - dat als pleidooi voor Amerika's politiek van ‘containment’ kan gelden. Schr. toont de valse praemissen en de dubbele maatstaf hierin aan, die elk streven naar een modus vivendi met de Sowjet-Unie verijdelen en de geesten rijp maken voor de idee van een preventieve atoom-oorlog. Het alternatief is de U.N.O. - kiem van een wereldregering - weer overeenkomstig haar opzet te doen functionneren door met de rechtsgelijkheid, zowel van de Sowjet-Unie als van haar communistische ideologie, volledig ernst te maken en de flirt met het fascisme te staken. Het is verkwikkend van deze kritiek van het andere Amerika op het officiële Amerika, in haar nuchtere ernst en moedige redelijkheid, kennis te nemen, en wij wensen Schr. een brede lezerskring toe in de landen van het Atlantisch Pact. Toch blijven er enige desiderata, wanneer men zijn boek beschouwt in het licht van de eerzuchtige titel. Voor een filosofie van de vrede is het van belang naast de - duidelijk toegenomen - betekenis van de ideologieën een permanente trek van de buitenlandse politiek van souvereine staten te releveren, waarbij, krachtens het zelfbehoud als voorgeschreven richtsnoer, ook de ideologieën | |
[pagina 316]
| |
hieraan ondergeschikt worden gemaakt, hetgeen een zekere mate van immoraliteit insluit. Een ander bezwaar is, dat Schr. de neiging heeft de communistische ideologie wat te onschuldig voor te stellen. Zo is, bij een marxistische beoordeling van politieke partijen als gegrond in verschillende klassen en hun tegenstellingen, in de klasseloze maatschappij de bestaansreden voor meerdere politieke partijen blijvend vervallen. Hiermee houdt verband het probleem, waaraan Schr. geen aandacht schenkt, vermoedelijk omdat het voor de Ver. Staten, wegens de geringe invloed van het communisme aldaar, weinig betekenis heeft vergeleken met het Europese continent: hoe de binnenlandse, ideologisch gemotiveerde, partij-tegenstellingen teboven te komen. Zo zeker als hier een vrede ijdel blijft die het communisme uitsluit, zo zeker is het ook, dat deze vrede slechts op een gemeenschappelijke basis, niet op de basis van één partij, kan worden gevestigd. De communisten, ofschoon ze de vredesleus vooropstellen, hebben in dit opzicht te weinig te bieden, evenals trouwens de andere partijen. Dan blijft nog slechts de weg open van een pacificatie buiten de bestaande partijen om, op het nieuwe platform van een verenigende minimum-ideologie. Hierin ligt, vergissen wij ons niet, het kernprobleem van een ‘filosofie van de vrede’. J.S. | |
Theodor Geiger, Aufgaben und Stellung der Intelligenz in der Gesellschaft, Ferd. Enke Verlag, Stuttgart, 1949.Dit is een vlot geschreven, niet erg diepgaand, maar toch wel tot doordenken prikkelend werkje over de sociale positie van de ‘intelligentsia’ in de Westerse samenleving. Na enige belangwekkende terminologische beschouwingen over ‘Akademiker’, ‘Gebildete’, ‘Intellektuelle’ en ‘Intelligenz’, gevolgd door een summier overzicht van het ontstaan van de ‘intelligentsia’ als een aparte maatschappelijke categorie, komt de schrijver tot de kernvraag van zijn betoog: wat is de taak van de intelligentsia in de maatschappij? Schrijver ziet voor de intelligentsia drieërlei functie: 1e bij te dragen tot een vergeestelijking van het leven; 2e mede te werken aan de rationalisering van het leven (waarmee vooral bedoeld is de bijdrage, die met name de wetenschap kan leveren op het gebied van de materiële voortbrenging); 3e critiek op de gevestigde machten. Wat de tweede bijdrage betreft - de schrijver heeft ten volle begrip voor de waarde van de ‘vrije geest’. Als iedere kapitaalvorming betekent ook de inschakeling van de wetenschap in de productie een vergroting van de productiecapaciteit langs een omweg. En deze omweg brengt nu eenmaal met zich mee, dat de man der wetenschap enkel uit dorst naar kennis zijn doel nastreeft en de resultaten ervan de practicus als rijpe vruchten in de schoot vallen. De schrijver heeft volledig oog voor de gevaren, die de wetenschap bedreigen, wanneer zij, als in onze kapitalistische samenleving geschiedt, wordt opgesloten in een gouden kooi, en rechtstreeks dienstbaar gemaakt aan particuliere doeleinden van commerciële lichamen. Evengoed wijst hij terecht op de gevaren voor de vrijheid van wetenschap, gelegen in de ‘gebonden opdracht’ vanwege de staat - waarbij hij met name op de Sovjet-Unie doelt. Dit bezwaar is door Sir John Maynard scherp geformuleerd in de woorden: ‘To take away the wings of the artist and the thinker is to incur the danger of an arrested civilisation’Ga naar voetnoot1. Maar het gevaar ligt niet alleen in de ‘gebonden opdracht’. Te weinig schenkt de schrijver aandacht aan het gebrek aan vrijheid, dat in onze samenleving voortvloeit uit de geringe beschikbare fondsen voor de onderzoekingen, die de heersende belangengroepen niet welgevallig zijn. En te veel vergeet hij de stimulans, die voor wetenschap en kunst kan uitgaan van het besef, een bijdrage te leveren tot een maatschappelijk doel dat men met overtuiging kan onderschrijven. En hiermee komen wij op de in Geiger's | |
[pagina 317]
| |
oog belangrijkste taak der intelligentsia: de critiek op de gevestigde machten. Haar functie zou hierbij enkel zijn: het ontleden van politieke ideologieën, teneinde daarmee de overdreven pretenties der machthebbers aan de kaak te stellen. Dit is zeker een uiterst belangrijke functie, die geen verantwoordelijk intellectueel ooit mag vergeten. Maar waarom stelt de schrijver de sociale verantwoordelijkheid van de intellectueel zo beperkt? Waarom zou de man der wetenschap niet tevens een functie hebben te vervullen bij het beoordelen en het scheppen van politieke ideologieën? Moet ook de intellectueel zich niet laten leiden door een maatschappelijk ideaal - in deze uitzonderlijk precaire wereld toestand nog meer dan ooit? Ja, zegt Geiger. Maar niet als man der wetenschap, maar enkel als persoon, op grond van zijn individueel geweten. Als mens zou de schrijver weigeren, zo schrijft hij, mede te werken aan een onderzoek op het gebied der atoomenergie voor oorlogsdoeleinden, maar niet als intellectueel. Hier spookt blijkbaar nog na Max Weber's voorstelling van de waardevrije sociale wetenschap. De wetenschap zou zich enkel met de middelen, om bepaalde doeleinden te bereiken, hebben bezig te houden - een beoordeling van het doel zelf ligt niet op de weg der wetenschap; het is een zaak van het individuele geweten. Deze kunstmatige splitsing tussen doel en middel, en tussen wetenschappelijke en persoonlijke plicht, mag men thans wel naar de zolder van het 19de-eeuwse individualistische en atomistisch-scheidende denken verwijzen. Hier te lande heeft Polak er in zijn proefschrift ‘Kennen en keuren in de sociale wetenschappen’ grondig mee afgerekend. Geiger is dan ook het zwakst, waar hij op de laatste twee bladzijden van zijn boek zich verdedigt tegen het verwijt van Hagar Olsson, dat de intellectuelen geen verantwoordelijkheid tegenover de mensheid dragen, en zich met de mensheid in het geheel niet verbonden voelen. Wanneer de schrijver meent, dat de intelligentsia de mensheid en de maatschappij het beste dient, door zich te beperken tot de ‘Geisteskultur’, en de vertwijfeling over eigen werkeloosheid in het aangezicht van een dreigende wereldbrand als onvermijdelijk aanvaardt, dan berust dit niet op een logische, maar op een psychologische grondslag. Ook het als toeschouwer terzijde staan, waar het inzetten van zijn persoonlijkheid en van de volle macht van zijn wetenschap gewicht in de schaal kan leggen, is een ‘verraad der klerken’. Ook in de verdere hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de sociale samenstelling der intelligentsia, de economische basis van haar bestaan, haar sociale habitus, en haar beoordeling door de maatschappij behandeling vinden, komt men afwisselend zwakke en onbevredigende naast zeer scherpzinnige en verhelderende passages tegen. Van weinig critische zin getuigen de beweringen, dat in onze westers-democratische maatschappij hogere schoolopleiding geen standsvoorrecht meer is; dat de nakomelingen van minder bemiddelden niet door economische belemmeringen van hogere ontwikkeling zijn uitgesloten, mede als gevolg van het beurzenstelsel; en dat uitzonderlijke begaafdheid zich onder alle omstandigheden, zelfs tegen zware maatschappelijke handicaps in, doorzet. Of - zou Nederland in dit opzicht zò ongunstig afsteken bij Denemarken, het land waar de schrijver zijn arbeidsterrein heeft? Verhelderend daarentegen zijn de volgende citaten: ‘Politische Leidenschaft und Borniertheit können nicht begreifen, dass man, statt zwischen den politischen Fronten zu wählen, seinen Standpunkt in einer ganz anderen Ebene finden und sich dort in überlegenem Abstand von der politischen Frontbildung selbst halten kann’. Klinkt dit nog iets te hooghartig en ‘überlegen’ - zonder voorbehoud kan men instemmen met het volgende: ‘Die Gesellschafts- und Machtskritische Intelligenz hat niemanden zum Freunde. Ihr bitterster Gegner aber ist der gewerbs-mässige Politiker’. Waarmee tevens de positie van De Nieuwe Stem en haar redacteuren raak is getypeerd. W.F.W. |
|